Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 484]
| |
V. Kunstvorm der rederijkers.Wat den poëtischen vorm betreft, de Rederijkers zochten dien, in hunne dramatische zoowel als in hunne lyrische voortbrengsels, hoofdzakelijk in kunstenarijen met het rijm, waarover wij straks eenige wenken zullen geven. Hoe kunstig hun rijmen ook was, meester van de taal waren zij niet; ja, niets verwondert ons meer, dan den eersten uitgever van zinnespelen te hooren gewagen van de ‘vercieringhe van onse Nederlandsche tale’, waartoe de dichtwerken der Rederijkers zouden bijdragen. Zoo ooit, dan was de man hier het slachtoffer eener zonderlinge zinsbegoocheling, want de taalverbastering nam onder hunne handen op schrikbarende wijze toe. Tijdens het bewind der Graven uit het Beiersche Huis was de Nederlandsche taal, vooral in Holland, besmet met Hoogduitsche woorden en taalvormen: germanismen van allerlei aard. Daaraan stelde toenmaals de overgang van het gebied in het Bourgondische Huis paal en perk; maar nu deed zich een nieuw gevaar op, dat weldra bleek veel dreigender te zijn (verg. bl. 256). De invloed van een Fransch sprekend Hof was altijd nadeelig voor de zuiverheid der moedertaal geweest. Het Vlaamsch en Brabantsch was dan ook veel meer dan het Dietsch, dat in Holland, zelfs onder de Henegouwers, geschreven werd, door bastaardwoorden ontsierd. Toen de Bourgondiers over al de Nederlandsche gewesten het Fransch als Hof- en Kanselarijtaal verbreidden, bereikte de kwaal spoedig eene ongekende hoogte. Van dien tijd dagteekent verfransching van vele onzer spraakkunstige vormen; toen kwamen een aantal nieuwe uitdrukkingen en aan het Fransch ontleende spreekwijzen op, die onze taal wezenlijk hebben gewijzigd; toen raakten allerlei Waalsche zoogenoemde stadhuiswoorden in | |
[pagina 485]
| |
het dagelijksch leven in zwang, en werd het mode om in een quasi-Vlaamschen volzin zooveel bastaardwoorden op elkander te stapelen, als maar immer mogelijk was. Een paar voorbeelden, op den tast genomen, en in de noot medegedeeld, mogen doen zien, hoe ver dat gingGa naar voetnoot1). | |
[pagina 486]
| |
Zoo al in den regel de tooneelspelen door de Facteurs der Kamers werden vervaardigd, de overige gildebroeders bepaalden zich niet bloot tot het vervullen der rollen en het deelnemen aan schitterende intreyen: allen oefenden zich op gegeven dagen in de rijmkunst. Hoe dit toeging, zal het best blijken uit het daartoe betrekkelijk artikel der statuten van de Gentsche Fonteinisten; want zoo als het daar ging, geschiedde het overal. ‘Item, zal men alle drie weken tsondaeghs ten tween naer noene up de camere vander Fonteine gheven een hoedeken, ende de ghuene dien 't ghegheven zal worden, zal zijn ghehouden binnen derden daghe daer naer over te ghevene een refrain, van alzo vele veersen als hem ghelieven zal, omme 't ghezelschip binnen den drye weken daer naer te dichtene. Ooc zal hy upstellen eenen prijs, zulc ende alzo cleine van prise als hem ghelieft, omme te hebbene den ghuenen diene best nae doen zal. Ende tsondaechs ter drie weken omme commende, zal elc ghehouden zijn ten twee ueren naer noene, ende ter plaetse voorseit, over te ghevene voor 't ghemeen ghezelschip 't ghuent, dat hy daer naer ghedaen zal hebben. Ende de ghuene die 't hoedeken alzo ghehadt zal hebben, zal dan den ghezelschepe te voren gheven eenen pot wijns van zes grooten, ende voort by haerlieder rade 't hoedeken overgheven in de manieren voren verclaert. Emmers wel verstaende, dat de commende ten referaine, ghehouden werdt ten incommene voor 't ghezelschip te dichtene twee veersen, of meer, ofte zynghene of anders yet bourdelicx te doene, up verbuerte van eenen grooten.’ Men begrijpt, dat die driewekelijksche leveranties niet veel waarborg voor de uitnemendheid der dus verkregen kunstvoortbrengselen opleverden. En toch was men over de snelheid van het werk nog niet tevreden en streefde naar nog grooter vaardigheid in het handwerk. Daaraan hadden de zoogenoemde kniedichten hun oorsprong te danken, die echter, naar het schijnt, alleen in Holland bekend waren: althans Matthijs De Casteleyn vermeldt ze niet. Kniedicht beteekent sneldicht, extempore, dat als het ware op de knie geschreven werd. Als het ware; want of dit in eigenlijken zin ooit heeft plaats gehad, valt zeer te betwijfelen. Op het Vlaardingsche Rederijkersfeest van 1616 werd ook een prijs voor het kniewerk uitgeloofd, dat moest bestaan in een referein van vier coupletten, elk van dertien regels, waarvan de laatste telkens moest luiden: | |
[pagina 487]
| |
‘Dus baert onvrede vree en vrede weer onvree.’
De vraag werd 'smorgens om tien uur uitgegeven, met den last: ‘De antwoordden besteldt, ten tween op het tooneel
In handen van degeen die zitten ten oordeel.’
Er werd dus vier uren tijds gelaten, en omtrent de wijze van werken was niets bepaald. De Factor der Vlaardingsche Kamer De Akkerboom, welke den prijskamp had uitgeschreven, de prul-poëet Job Van de Wael, schreef bij de uitgave van ‘der Kameren Proef-stuck’, zooals hij de verzameling van de toen geleverde kniedichten noemde, eene in kreupel-rijmen vervatte verklaring van ‘wat het is op de knie te dichten’, waarin hij allerlei bijzonderheden vertelt over de wijze, waarop dit eertijds plaats hadGa naar voetnoot1). Maar uit niets blijkt, dat het | |
[pagina 488]
| |
ooit werkelijk zóó gebruikelijk is geweest. 't Schijnt veeleer, dat de zaak in 1616 nog vrij nieuw wasGa naar voetnoot1) en dat zelfs de naam, dien men er aan gaf, verklaring behoefde. Dat op de Referein-feesten, die niet zelden gegeven werden, en waarop verschillende Kamers om den prijs van het beste Referein dongen, dat stormdichten werd aangemoedigd of beoefend, ware eene gissing, door geen enkel bewijs gesteund. Dat de kniedichten niet veel om 't lijf hadden, zal niemand verwonderen. Zelfs den eerzamen Van de Wael kwamen zij niet vlekkeloos voor, blijkens het sonnet, dat hij er bij ten beste gaf, en dat wij uitschrijven als een proefje van de laagte, waartoe de Hollandsche Kamers op dat tijdstip gezonken waren. ‘Ghy Dichters die veel tijdt, wanneer dat ghy sult dichten
Zit heele daghen lang en zindt en weer-verzindt,
En alst u trage Pen alschoon heeft voor de windt,
Salse thien regels nau des daegs konnen verrichten.
En wilt ghy door den druck yet brengen in het lichte,
Tien kladden maeckt ghy oock eer dat het komt in 't print;
Ist wonder datmen u ghedichten netter vindt,
Dan die u dach-werck in een quartier uers beslichte?
Doch ghy sult seggen dat wel-doen veel is ghedaen:
't Is waer, ick staet u toe: maer doorziet eens de blaen
In 't Kameren Proef-stuck ghemaeckt met haeste voerdigh;
Ghy vindt daer dichten die niet en zijn te versmaen,
Die ick, om de haestigheyts wille souw verstaen
Meer eere, als de verlangzame te zijn waerdigh.’
Men ziet het, de haestigheyt was de proefsteen der Kunst! Om over de techniek der Rederijkers-Poëzie te kunnen oordeelen, behoeft men slechts kennis te maken met De Konst van Rethoriken van den Factor der Audenaardsche Kamer Pax Vobiscum, Matthijs De Casteleyn, waarin men onderricht vindt ‘niet alleen in allen soorten ende sneden van dichten, maer oock in alles dat der edeler konst van Poësien aankleeft.’ De schrijver van dit werk leefde te Audenaarde van omstreeks 1488 tot 1550: hij was Geestelijke en Apostolisch Notaris, maar | |
[pagina 489]
| |
bovenal Factor van de ‘Paxvobianen en der Kersauwieren.’ Als zoodanig was hij de ziel der Rederijkkamers zijner vaderstad, voor wier bestuurderen hij een onontbeerlijk man was geworden, zoo voor het vervaardigen van gelegenheidsgedichten, als voor het ontwerpen van openbare volksfeesten. Ofschoon Geestelijke, was De Casteleyn toch een vroolijk gezel. Dat blijkt uit verscheiden zijner refereinen en liederenGa naar voetnoot1), waaronder niet slechts drinkliederen, maar ook vele tamelijk dartele minnezangen worden aangetroffenGa naar voetnoot2). Hij komt er voor uit, dat hij van jongs af met vroolijke gezellen, allen bij name door hem genoemd, ‘den wijn ghedroncken en goet chier ghemaect’ had. Hij was desniettemin een zeer ontwikkeld man, uitnemend met de Ouden bekend en gansch niet van vernuft ontbloot, zoodat vele zijner balladen en refereinen, als voorbeelden in zijne Rijmkonst ingelascht, zich ook thans nog met genoegen laten lezen. Zijn hoofdwerk, waarom het ons hier te doen is, was zijne Rijmkonst, die hij schreef, omdat de Kunst al te zeer mishandeld werd door ‘veel Facteurs’, die niets dan ‘crepel dichten’ in de wereld zonden. Hij was wel bevoegd om lessen te geven, want hij had eene lange practijk achter zich. Hij had zooveel gedichten geschreven, ‘Zaeghdy den hoop, ghy zaudes verwonderen.’
Behalve een groot aantal tooneelstukkenGa naar voetnoot3), en eene menigte | |
[pagina 490]
| |
kleinere gedichten, gaf hij in het licht: de Historie van Pyramus ende ThisbeGa naar voetnoot1), de Balladen van Doornycke en een Liedekens-boek. De Rijmkonst is geschreven in negenregelige strofen, die kunstig gerijmd zijn; en elk voorschrift wordt steeds toegelicht door een voorbeeld, aan 's meesters eigen werken ontleend. Wij zullen natuurlijk slechts bij die wenken stilstaan, die den smaak des tijds teekenen. Zoo vindt men hier de leer, door alle Rederijkers steeds in practijk gebracht, dat het in de Poëzie niet zoozeer aankomt op poëtische gedachten, als wel op ‘schoon termen’ (C. 60), of, gelijk hij het elders uitdrukt (C. 101), ‘Int paeien der ooren leit de scientie meest.’
Hij geeft dan ook deze les (C. 66): ‘Dus verheft dijn redenen vul staten statelick,
Wilt naer schoon vocabelen op elck saeysoen spoen,
Men zietse verachten ende haten hatelick;
Die alle haer redenen met daghelicks sermoen voen.’
De inrichting der verzen verschilt zoowel van den Middelnederlandschen als van den tegenwoordigen regel. Oudtijds werden de silben niet geteld, alleen de toonslagen (verg. I D., bl. 149); thans moet, buiten de Ode, het vers bestaan uit regels, die een gelijk aantal lettergrepen van dezelfde kadans bevatten. Bij de Rederijkers heerschte op beide punten willekeur, waardoor dan ook hunne verzen in ons oor te veel hobbelen en te weinig rhythmisch zijn, om ons maatgevoel te streelen. Volgens De Casteleyn mocht men naar welbehagen een gelijk getal lettergrepen in de regels houden, of ook niet. Gewoonlijk gebruikt men regels van negen of twaalf lettergrepen, maar dit is geene wet, zegt hij. Men mag tot vijftien gaan, zooals de ‘auwers’ dat dedenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 491]
| |
Nagenoeg alle gedichten waren in coupletten (sneden) afgedeeld: het aantal regels, waaruit die mochten bestaan, was onbepaald. In een Referein kon men echter niet verder gaan dan tot twintig. Hij waarschuwt tegen nieuwigheden: ‘Met tgeen dat vonden es haudt u te vreden,
Maect gheen nieu sneden.’
De meest gebruikelijken waren de Ballade, het Referein en het Rondeel. De Ballade omvat, volgens sommigen, ‘Allerande dichten, hoedanich sy zijn.’
Gewoonlijk bestaat zij uit coupletten van zeven, acht of negen regels. - Een gedicht uit tien- tot twintigregelige coupletten samengesteld, waarin de slotregel altijd herhaald wordt, heet referein. ‘Van Refererene heetet een referein’, ‘Wt causen om dat den stock wordt gherefreert.’
Rondeelen bestaan uit sneden van acht regels, waarvan de eerste, vierde en zevende gelijkluidend zijn en de tweede met den laatsten. Voorts komen nog in aanmerking Ketendichten en Retrograden, hoewel die reeds tot de vreemde sneden gerekend worden. De | |
[pagina 492]
| |
eerste zijn dus genaamd, omdat de rijmklank telkens in 't begin van den volgenden regel herhaald wordt, welke schakels het geheel als een keten aaneensnoeren. B.v.: ‘Wy lesen dat Socrates wijs boven schreven,
Verheven in sijn leven ende vul practijcken,
Tkijken der sterren hebbende begheven,
Benevens den kinders vreucht heeft bedreven’ enz.
Retrograden konden even goed van achteren naar voren als omgekeerd worden gelezen. Ziehier een voorbeeld, aan het Antwerpsche feest van 1561 ontleend:
‘Versaemt, jonstich, broeders, hout peys en vrede
Lustelijcken, comt in Andtwerpen binnen
Beschaemt, en straft discoert vol onsede
Rustelijcken, prijs en eere wilt winnen’
Nog kunstiger aldus bij Anna Bijns:
‘Betamelic vreese ick u schepper almachtich
Warachtich eeuwich woort geboren lichamelijc
Blamelijc gegeesselt gecroont onsachtich
Gedachtich weest ons verlosser namelijc’
Het gedicht bestaat uit 24 zoodanige strofen, wier aanvangletters nog daarenboven het alfabet uitmaken. Eindelijk gewaagt hij nog van zekere vreemde vormen, die hij samenvat onder den naam van ‘rethorike extraordinaire’, waarvan men volstaan kan met de namen te kennen, waartoe ik naar de noot verwijsGa naar voetnoot1). | |
[pagina 493]
| |
Uit de laatste proeven zagen wij reeds, welke plaats de rijmkunst, in eigenlijken zin, bij hen beslaat. Ik wijs ook nog op de zoogenaamde dobbelsteerten, waarvan de tweede aanhaling op bl. 490 een proefje heeft. Niet tevreden met de rijmklanken op het eind der regels aan te brengen, was men ook zeer gesteld op het middenrijm, dat reeds in de middeleeuwen als eene schoonheid gezocht werd. Dit bestond in de herhaling van den rijmklank midden in het vers, zoodat hij in twee regels minstens driemaal voorkwam. Bij Balladen en Refereinen was dit bijna een vereischte. Dat men in de eerste nog op vaak herhaalden rijmklank prijs stelde, blijkt b.v. uit de laatst aangehaalde noot. Het toppunt van kunst was natuurlijk het aldicht, waarin elk woord rijmde, als: ‘Voort, zijt niet moe, wilt mi saen versinnen,
Hoort, zwijt, siet toe: stildt, wij gaen beginnen.’
|
|