Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 494]
| |
VI. Anna Bijns.Na hetgeen over de luttele waarde der Rederijkers-poëzie gezegd is, zal men niet verwachten, dat wij lang zullen stilstaan bij de bundels, die van lieverleê het licht hebben gezien. Ik verwijs dan ook slechts naar de verzameling Politieke Balladen, Refereinen, Liederen en Spotdichten der XVIe Eeuw, voor de Vlaemsche Bibliophilen uitgegeven door Jhr. Ph. Blommaert. Zij bevat 67 stukken ‘door een' Spaensch-gezinden in eenen bundel verzameld’: het jongste is van 1584. Evenzoo noem ik alleen de Refereinen en andere gedichten uit de XVIe Eeuw, verzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne, uitg. door K. Ruelens voor de Antwerpsche Bibliophilen. De verzamelaar, een Antwerpenaar, die in de jaren 1579-1583 leefde, bracht in zeven boekdeelen een aantal gedichten bijeen: slechts een dier deelen, 144 stukken bevattend, is tot ons gekomen, waaronder van Anna Bijns, Willem van Haecht, Jan Fruytiers, Pieter Heyns, Frans Fraet, enz. Slechts zeer enkele werken verdienen eene korte beschouwing. Wij meenen te kunnen volstaan met de bloote vermelding van Jakob Vilt, van Brugge, die van 1462 tot 1466 eene, deels in proza, deels in verzen vervatte vertaling bewerkte van het geschrift van Boëthius De Consolatione Philosophiae. Even weinig valt te zeggen van Lambert Goetman en zijn Spiegel der Jongers, omstreeks 1488 te Antwerpen gedicht en 't eerst in 1488 in Leiden, in 1490 en sedert herhaalde malen in Antwerpen gedrukt.Ga naar voetnoot1). Wel was in zijn tijd zeer beroemd de Bruggenaar Anthonis De Rovere, van wien reeds in 1466 te Lier verschillende spelen vertoond | |
[pagina 495]
| |
werden, en wiens Rethoricale Wercken in 1562 te Antwerpen het licht zagen; maar tot karakteriseering van den tijd hebben wij niet noodig ons bij hem op te houden, evenmin als bij sommige anderen, wier namen wij zelfs niet noodzakelijk rekenen aan de vergetelheid te ontrukken. Hoe weinig beteekenend de genoemden waren, de ongenoemden zijn van nog minder gehalte. En men zal zich daarover niet verwonderen, als men weet, dat in het begin der zestiende eeuw de Vlaamsche zanger weinig aanmoediging genoot, althans aan het Hof te Brussel, waar Margaretha van Oostenrijk alles deed om Fransche Kunst en Poëzie te populariseeren en ook hare opvolgster, Koningin Maria, alleen de Fransche Muze vierde. Men heeft wel het denkbeeld uitgesprokenGa naar voetnoot1), dat veel van hetgeen geschreven is, niet werd gedrukt, omdat men zich niet waagde aan de censuur, en dat men waarschijnlijk onder dat nog onuitgegevene ‘iets beters, of ten minste iets belangrijkers zal aantreffen dan in de met goedkeuring gedrukte bundels van dien tijd.’ Ik vrees, dat die hoop niet zal worden verwezenlijkt: de stukken door de Vlaemsche en Antwerpsche Bibliophilen in het licht gebracht, weerspreken die goede verwachting. Hij ware bij den toenmaligen stand van zaken ook bijna onmogelijk. De Vlaamsche geest behoefde een nieuwen en krachtigen prikkel om iets karakteristieks voort te brengen: dien prikkel gaf de Hervorming. Wij zagen reeds, wat zij uitwerkte op dramatisch gebied; maar ook op dat der Lyrische Dichtkunst bleef haar invloed niet achter. Terwijl op het tooneel doorgaans de aanval op de Roomsche Kerk zich ‘triomphantelijc’ deed gelden, zien wij Lied, Referein en Ballade meestal tot hare verdediging gebruikt; en het is zeker niet gewaagd, uit deze omstandigheden af te leiden, dat de meerderheid der poëten, en zeer zeker ook het publiek, hetwelk in de tooneelvertooningen belang stelde, in de nieuwe richting was meêgesleept, hetgeen trouwens door de staatkundige geschiedenis van Nederland bevestigd wordt. Des te achtenswaardiger komen ons daarom de weinigen voor, die, ondanks de blijkbare, zij het | |
[pagina 496]
| |
dan ook tijdelijke, impopulariteit der Katholieke beginselen in het Zuiden, moedig voor hunne overtuiging uitkwamen en met de scherpste geestelijke wapenen de nieuwe dwaalleer bestreden. Te meer treft dit, als wij zien, dat de moedigste en meest talentvolle dier verdedigers eene vrouw was. Die vrouw was Anna Bijns. En het zij terstond opgemerkt, dat zij als dichteres in deze richting niet alleen stond. Terwijl zij zich vooral tegen de Luthersche ketterij verzette, stond in de rijen der bekampers van Calvijn Catharina Boudewijns vooraan. Wij meenen evenwel te kunnen volstaan met eene beschouwing der eerste en meest beroemde, die grooten naam heeft verworven, en niet zonder invloed op haar tijd gebleven is. Zoo wij wat breedvoeriger over haar handelen dan misschien met het bestek van dit werk overeenkomt, men zal dit, hoop ik, ter opklaring van den nevel, die deze merkwaardige persoonlijkheid tot nog toe omhulde, niet geheel ongepast rekenen. Anna Bijns bloeide in de eerste helft der zestiende eeuw. Tot voor weinige jaren schuilden nagenoeg al hare levensbijzonderheden in het duister. De geschiedenis zweeg; authentieke stukken op het Antwerpsch Archief gaven niet veel licht, en men vermoedde niet, dat hare werken eenige bijdrage leverden om haar beeld te kunnen teekenen. Uit het Archief bleek, dat zekere Anna, ‘dochter van Jan Bijns, kousenmaker, en van Lysbeth's Voochts’, met haar broeders een huis had bezeten aan de groote markt, genaamd de Wolvinne; en verder leest men in een stuk van 7 September 1573, dat ‘Juffrouwe Anna Bijns al noch ongehoulyckt, out omtrent tachentig jaeren’, een huis ‘geheeten troosterken’, in de Keizerstraat, verkocht. Die stukken zijn meêgedeeld in een Vlaamsch tijdschrift, en uit de bewoordingen van het laatst aangehaalde heeft men opgemaakt, dat de daargenoemde Anna omstreeks 1494 geboren wasGa naar voetnoot1). Het is meer dan waarschijnlijk, dat daar werkelijk sprake is van de vermaarde dichteresse. Immers de hier bedoelde vrouw was blijkbaar algemeen bekend. Welnu, de dichteres had in 1528 | |
[pagina 497]
| |
een eersten bundel uitgegeven, die veel opgang maakte, menigmaal herdrukt, en zelfs in 1529 in het Latijn vertaald werdGa naar voetnoot1). In 1548 volgde een tweede boekdeel en in 1567 zag eene derde verzameling gedichten van hare hand het licht door de zorg van ‘B. Henrick Pippinck, Minister Provinciael van deser Nederduytslanden.’ In zijne voorrede zegt deze, dat dit ‘cleyn boec seer constelijc gemaect (was) van een godlijcke wijse Catholicke maget, Anna Bijns, binnen Antwerpen residerende ende in verre landen seer wel bekentGa naar voetnoot2), die altijt in het recht geloove heeft ghepersevereert, ende die joncheyt onderwesen, met groote love; die tegen Luthers doctrine vol fenijne, over vijftich jaer oft daer ontrent, vromelijc heeft gescreven, als twee diversche boecken, die noch in die handen der menschen zijn, wel getuygen, daer zy seer schoon verclaert die vruchten wt Luthers schole geresen, ende alle andere secten van diverscher conditie’ enz. Het oudste gedagteekende gedicht, dat wij van haar kennenGa naar voetnoot3), is een Meilied van het jaar 1522. Uit den datum mag men afleiden, dat de dichteres ten minste in de laatste jaren der vijftiende eeuw, eer wat later dan in 1494, geboren werd; en ook dit pleit voor de eenzelvigheid van de dichteres met de dochter van ‘Jan Bijns, kousenmaker.’ Sommigen noemen haar eene schoolmatresGa naar voetnoot4), ofschoon daarvan in de Antwerpsche akten niets blijkt, waarin wel haar broeder ‘Meester Merten Bijns’, in een stuk van 23 November 1573, | |
[pagina 498]
| |
als ‘schoolmeester’ voorkomtGa naar voetnoot1). Op den titel harer twee eerste bundels komt die benaming ook niet voor, die wellicht alleen aan een misverstaan van de door Pippinck gebruikte uitdrukking moet worden toegeschreven. Misschien is ze zich later na 1548 aan het onderwijs gaan wijden; want dat zij het in hare jeugd reeds zou hebben gedaan, is hoogst onwaarschijnlijk: toen dacht zij aan heel wat anders. De geheele zaak is zeer aan twijfel onderhevig. Wanneer men zich tot nog toe Anna Bijns bij uitsluiting voorstelde als eene eerzame, bedaagde Bagijn, welke zich met de wereldsche zaken buiten haar schoollokaal alleen bemoeide voor zoover zij die ernstig bedreigd rekende door den aartsketter Maarten Luther, de oorzaak daarvan lag in de beide bundels, waaraan zij haar roem te danken had, en wier inhoud, of althans wier titels in het geheugen bleven, terwijl de derde verzameling in later jaren weinige, althans weinig aandachtige lezers schijnt te hebben gevonden. Haar eerste werk verscheen ten jare 1528 te Antwerpen in het licht. Van die uitgave is slechts een eenig exemplaar bewaard, thans in de Koninklijke Boekerij te Brussel berustende. De titel vermeldt o.a.: ‘Dit is een schoon ende suverlijc boecxken inhoudende veel schoone constige refereinen van diveerscen materien... refuteerende alle dese grote dolingen comende uut die vermaledijde Lutersce secte.... Gheprint Tantwerpen bi my Jacob van Liesvelt, int jaer 1528.’ Het schijnt, dat daarvan verschillende herdrukken in het licht verschenen zijn. Na verloop van vele jaren gaf Marten Nuyts te Antwerpen een tweeden bundel van haar uit, waarschijnlijk eerst in 1548, bevattende een tweede boek soortgelijke gedichten; en nu werd, naar het zich laat aanzien, | |
[pagina 499]
| |
ook de eerste verzameling, onder een gewijzigden titel, als het eerste boek herdruktGa naar voetnoot1). Vóór dat tweede boek prijkt een Latijnsch gedicht van den eerwaarden Levinus Brechtanus, waarin hij het der dichteres tot eene verdienste toerekent, dat in haar werk ‘Nil Venus in sancto sibi carmine vindicat ulla’,
waarom hij haar toeroept: ‘Hoc opus, Anna, tuum, casto veneranda pudore
In rithmis Sappho, Lesbia teutonicis.’
Sedert is haar die naam van Brabantsche Sappho herhaaldelijk gegeven, zonder dat men vermoedde, dat zij er meer aanspraak op had dan uit hare anti-Luthersche verzen viel op te maken. In 1567, toen zij dus ongeveer zeventig jaar oud was, werd, gelijk wij zeiden, eene derde verzameling van hare gedichten uitgegeven door B. Henrick PippinckGa naar voetnoot2). | |
[pagina 500]
| |
Dit zijn geen schimpgedichten op Luther: de stukken, hier bijeengevoegd, zijn onder vier verschillende rubrieken te rangschikken: 1. achttien lofzangen op Christus en de H. Maagd, 2. achttien Nieuwejaars- of Kerstgedichten, 3. achttien boetzangen, 4. vijftien refereinen van verschillenden inhoud. De refereinen van dezen bundel zijn, naar het schijnt, vroeger nooit met aandacht doorlezen, althans de vele toespelingen op het leven der dichteres, die daarin voorkomen, werden niet opgemerkt. Bovendien bestaan er nog bijna geheel onuitgegeven bronnen, waaruit vrij wat kennis van hare levensbijzonderheden te putten valt. Vooreerst een handschrift, dat eenmaal aan J.F. Willems toebehoorde, en thans ter Koninklijke Bibliotheek van Brussel bewaard wordt; ten anderen een manuscript, toebehoorende aan den Heer Eugène Van Damme te Brugge. Het eerste handschrift (A), waarin het jongste gedicht omstreeks 1540 geschreven werd, is, blijkens de handteekening op de twee perkamenten schutbladen, afkomstig van Pater Engelbrecht Van der Donck, Minderbroeder te Antwerpen. Deze was niet alleen bezitter van het boek, maar hij heeft het meer dan waarschijnlijk zelf geschreven. Het bevat ook verscheiden gedichten, die al den schijn hebben van zijne hand te zijn; doch verreweg het grootste deel is afkomstig van Anna Bijns, welke blijkbaar in zeer nauwe betrekking tot hem gestaan heeft. Onder die stukken van onze dichteres zijn er vele, die reeds in hare gedrukte werken voorkomen: zeventien in den eersten, twee in den tweeden, en drie in den derden bundel; maar de meeste en belangrijkste zijn nog geheel onbekend. Het tweede handschrift (B), evenals het eerste op papier, maar een tiental jaren vroeger geschreven, bevat vooreerst zeventien reeds gedrukte gedichten, op twee na alle uit den eersten bundel; voorts vijf-en-dertig stukken, die alleen nog in het eerstgemelde handschrift voorkomen; en eindelijk negen-en-vijftig anderen, noch | |
[pagina 501]
| |
in den Brusselschen codex, noch in eenige uitgave te vinden. Zeer merkwaardig is daarbij, dat onder vele der hier opgeteekende refereinen een datum staat: denkelijk wel die, waarop zij vervaardigd werden, ofschoon hij misschien ook maar den tijd van 't afschrift aanwijstGa naar voetnoot1). Zien wij thans, wat die bronnen ons omtrent haar leven leeren. Zij, die zich Anna Bijns op traditioneele wijs voorstellen als een bedaagd, godvruchtig ‘kwezeltje’, zullen moeilijk kunnen gelooven, dat zij eenmaal jong en schoon geweest was, en gedurende eene reeks van jaren aan de verlokkingen der wereld gretiger oor geleend had dan zij op rijpen leeftijd voor haar geweten kon verantwoorden. Toch betuigt zij ons dit zelve. Ja, als men de heftige uitdrukkingen, die zij bezigt, letterlijk moest opvatten, zou men er wellicht voor terugdeinzen om de diepte van haren val te peilen. In hare boetverzen roept zij Gods genade in, nu eens door een referein met den stokregel ‘Ic bidde ghenade op beyde myn knien’,
dan weer luidt het: ‘De sonden myner jeucht en wilt niet ghedincken’,
of wel: ‘Here, al come ic spade, u genade waeckt.’
En waarvan klaagt ze zich al niet aan! In het algemeen heet het: ‘Alle sonden ben ic gewoonlic,
Vleeschlijc levende, als mensche sinlic’....Ga naar voetnoot2)
‘Soude ic u mijn sonden noemen bysonderlijc,
't Waer my onmogelijk, want sy zijn ontellijc’....Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 502]
| |
‘Soude ic repeteren al de articulen
Daer ic in sculdich ben; van sticke te sticke,
Waer ic misdaen hebbe, met wien en hoe dicke,
't Waer onmogelijc’....Ga naar voetnoot1).
Wel had zij gestreden tegen de aanvechting; maar het vleesch had doorgaans gezegevierd over den geestGa naar voetnoot2). Is het ook uit te maken, waarin hare zondigheid eigenlijk bestond? Wij hebben hare gedichten maar na te gaan om die vraag te beantwoorden. Daaruit zal ons blijken, dat waarschijnlijk niet alles, waarover zij zich later schaamde, zoo ergerlijken naam verdiende, als zij er aan gaf, en dat zij geen ongelijk had, toen zij verklaarde: ‘.... Mijn arm beladen conscientie
Van cleyne gebreken maect groote mentie,
Die ic, gesont zijnde, niet eens en achtte’Ga naar voetnoot3).
Toen zij ouder werd, vond zij het verschrikkelijk, dat niet al hare gedachten aan God gewijd waren geweest, en dat zij uit gezelligheid de wereld had aangehangen: ‘.... De werelt vecht my ane seer sterckelick,
Ic luyster na haer, want ic ben gesellic’Ga naar voetnoot4).
Dat noemde zij zijn ‘Verslonden gheheel in eertschen dingen.’
Daarom verwijt zij zich: ‘Is dlijf inde kercke, therte is daer buyten,
Al hoor ic Gods woort, ic en stelts niet te wercke;
| |
[pagina 503]
| |
Maer, lacen! ic hercke meer nae sotte cluyten,
Ic hoorde veel liever herpen en luyten,
Bommen en fluyten, oft ander instrument
Dan tgodlijc woort’Ga naar voetnoot1).
Men begrijpt nu ook, wat zij bedoelt, als zij zegt; ‘Spaerlic doe ick deucht, maer veel quade cluchten,
Gheruchten hoor ick gheerne, van eertscher ghenuchten’Ga naar voetnoot2).
In 't algemeen een vroolijk leven, dat was haar begeerte: ‘Den geest begeert al hemelsche dingen,
Het vleesch wilt lachen en singen,
Hoveren, boeleren, dansen en springen,
Ydelheyt hantieren’....Ga naar voetnoot3).
‘Spelen en singen, alomme inde feeste,
Is svleesch begeerte....
Waer een ydelheyt wil pleghen, ben ic de tweeste’Ga naar voetnoot4).
Dit noemde zij later: ‘Den costelycken tijt heb ic overbrocht
In ydelheden’Ga naar voetnoot5).
Dans, muziek, gezelligheid, tooneelvertooningen, vroolijkheid, ziedaar haar verleden. Zij had er ook de poëzie bij kunnen voegen, want terecht dankt zij God voor de vele gaven, waarmede zij bedeeld was: ‘O milde Heere, ghy hebt my veel gaven
Gegeven, beyde geestelijc en natuurlijc....Ga naar voetnoot6)
.... Ghy hebt my verleent cloecke sinnen,
Subtijl verstant’Ga naar voetnoot7).
Maar, zegt ze, ‘Myne lichamelijke gaven, die heb ic meest
Tegen God gebruyct on deerlijc verquist’;....Ga naar voetnoot8)
‘Wille, verstant, ende ooc memorie,
Die crachten mijnder zielen, mijn sinnen vijve,
En hebbic niet gebruyct tot Gods glorie,
Maer tot ydelheyt der werelt, so ic schrijve’Ga naar voetnoot9).
| |
[pagina 504]
| |
Dat wil zeggen, dat zij niet altijd ter eere Gods gedicht had, maar om den lof der wereld te verwerven: ‘In ydelheden ben ik mijn verstant scherpende,
Om der wereld lof te studere, ic dichte,
De godlijcke inspraken vander hant werpende’....Ga naar voetnoot1)
‘In idel glorie ken ic my schuldich,
's Werelds lof begerende’Ga naar voetnoot2).
En die lof was niet uitgebleven. Het 22ste referein uit haar tweeden bundelGa naar voetnoot3) leert dit. Het is niet van haar, maar van een harer vereerders, die haar wel ‘noyt met ooghen sach’, doch hoogelijk met haar ingenomen was, en haar ‘Princesse, alder Rethorisienen vrouwe’, en ‘onder constenaers een robyne fier’ noemt. Ook in andere opzichten had zij getoond veel aan het oordeel der wereld te hechten. Ondanks haren wereldschen zin had zij zich steeds als eene eerzame juffer gedragen, en voor het uiterlijke hare godsdienstplichten waargenomen, niet alleen; maar zij liet zich daarop niet weinig voorstaan en trok den neus op voor wie niet zoo fijn was als zij. Ik heb ook hierin, zegt ze: ‘Gods eere niet gesocht, maer altijt de mijne:
Ick was so behangen met 's werelts terre,
Diende ic somtijts God 't was met valschen schijne;
Eerden hem de lippen, 't herte was hem verre’....Ga naar voetnoot4).
En al mocht ic somtijts wat deuchden plegen,
Sy is onpuer, meest met quade ghemingt’....Ga naar voetnoot5).
‘Myn eigen wercken, sijn my verdoemelijck,
Want ic heb gheleeft seer ypocrijtelijc
Van mijnen weldaden my beroemelijc,
En ander menschen haer crancheyt verwijtelijc
Theghen mijnen naesten stuerlijc en spijtelijc
Heb ic my gehadt, seer ongenadelijc’Ga naar voetnoot6).
En daarenboven, ‘Dat tot wellust des lichaems scheen profijtelijc
Heb ic gesocht seer appetijtelijck,
Niet achtende, al wast der sielen schadelijc;
Van eertscher genuchten, was ic onversadelijc,
En hoe meer gepleecht, hoe meer gebrekelijc’Ga naar voetnoot7).
| |
[pagina 505]
| |
Daardoor had zij dan ook wel eens hare ingetogenheid vergeten, zoodat ‘vader, moeder, niet gheëert’ werden, en nu en dan ook wel eens ‘de heilich dagen niet geviert’, zoodat zij verklaren moest: ‘Ik kenne, dat ic door quaet exempel
Mijnen evenmensch heb geschandaliseert.’
Dit was misschien oorzaak geweest, dat zij op de spraak kwam, zij beklaagt zich althans, dat men hare eer bekladde en haar belasterdeGa naar voetnoot1). En het schijnt, dat men, aan hetgeen haar te laste gelegd werd, geloofdeGa naar voetnoot2). Het is echter duidelijk, dat, zoo ze door buitensporig levensgedrag ergernis gegeven heeft, dit niet van den beginne af aan geschiedde. Wij kunnen de aanleiding tot hare tekortkomingen met den vinger aanwijzen: eene ongelukkige liefde was hier, als zoo dikwerf, de bron van het kwaad. Wij wisten reeds uit haren derden bundel, dat zij een bijzonderen vriend had gehad, om wiens dood zij ‘van herten beswaert’ was, en wiens ziel zij in Gods genade aanbeval. Thans weten wij nog iets meer omtrent die betrekking. Hare deels nog onuitgegeven refereinen leeren ons ten duidelijkste, dat die vriend niets minder dan een minnaar was. Dat de ‘eerzame’ Anna Bijns eenmaal tot over de ooren toe verliefd was, klinkt zoo vreemd, dat het wel bewijs behoeft. In beide handschriften, vooral in het Brugsche, treft men een aantal | |
[pagina 506]
| |
gedichten, die het buiten kijf stellen; maar wij moeten spaarzaam zijn in onze aanhalingen. Ik wijs op een paar refereinen, die ons doen zien, hoe de afwezigheid of ontrouw des geliefden haar martelde. Men zie Nieuwe Ref., bl. 17, 22, 70, 78. Ik schrijf uit het tweede een paar strofen af, die ons ook nog van eene andere zijde een blik in haar leven gunnen: ‘Al mocht ic hoveeren, eten ende drincken,
Al waerder alle vruecht, diemen mocht bedincken,
Tamboeren, velen, herpen ende luten,
Geen spel en mach mij in dooren clincken;
Maer alle genuechte die dunct mij stincken;
Uut my en can geen blijscap gespruten;
Het derven van lieve mij therte doet sluten
Vruecht blijfter buten.
Al hoordic oec uuten
Consteghe woordekens der rethorijken soet,
Refereynen, baladen, oft ander cluten,
Ic bleve in muten;
Ten baet geen fluten
Oft soeten sang der eedelder musijcken goet.
Liefs derven na lieve altijt omkijcken doet,
Want tes quaedt langhe van lieve te sijne.
Duer tderven van lieve therte beswijcken moet:
Dus seg ic noch eens te desen termijne:
Wat liefs te dervene es groote pijne.
‘Al ben ic bij gheselscap genoodt uut trouwen
Daer vruecht anthieren mannen ende vrouwen,
Al te samen en acht icx niet een haer
Al mach ic van buyten tghelaet me houwen,
Van binnen es mij therte vol rouwen
Als dalderliefste verre es van daer.
Och, wat liefs te derven es alte swaer!
Elcken dach, voorwaer,
Schijnt meer dan een jaer,
Wanneer dalderliefste moet absent sijn;
Therte heeft dagelijcx anxt, vreese ende vaer
Voer sijn liefste paer,
En daer haket naer,
Altijt zoudt gheerne zijnen lieve omtrent sijn.
Als twee herten beyde vol liefden geprent zijn,
Eendrachtelijc treckende altijt een lijne,
| |
[pagina 507]
| |
Het scheyen van desen moet wel groot torment zijn,
Bitter als galle, vol van venijne;
Wat liefs te dervene es groote pijne.
‘Liefs derven doet somtijts veel nachten waken
Ic weet bij mij zelven van deser saken,
Dus derf ic te stouter tvonnisse gheven’ enz.
Maar toch, ‘Ghij blijft int herte al sijdij uut den oogen’
is de ‘stock’ van een in A (fo. 33), terstond daarop volgend roerend minnelied, waarvan ik, om niet al te uitvoerig te worden, slechts dit eene couplet durf aanhalen: ‘Al quamer een coninck met sijnder croone,
En dat hij ware als Absolon schoone,
Zoo frisch van persoone en wel besneden
Van allen leden,
Wel sprekende, wel singende, soet van toone,
Al wilde hij mij setten in zijnen troone,
Ick en achte niet een boone zijn mogentheden,
Landen oft steden;
Veel bat ben ic met u, liefken, te vreden.
U eerbaer seden mij zoo zeer behagen,
Al waert dat alle menschen haer beste deden
Met giften, met beden, bij nachte, bij dagen,
Ja, dat sij mij ooc dreyghden met allen plagen,
Die dooghen oeyt sagen, zij en zouden niet moogen
Mijn liefde tuwaert doen vertragen:
Ghij blijft int herte, al sijdij uut den oogen.’
Al spoedig schijnt ze echter gezien te hebben, dat hij haar niet met gelijke trouwe aanhing: althans zij was bitter jaloersch. Zij bekent hem, dien zij toespreekt (A, fo. 54) als: ‘Vercoorne vrindt, die ic mijn herte boot,
U eyghen te zijne tot inder doot’,
dat zij aan hem twijfelt, vooral daar zij ziet, ‘Dat er vele uwen persoon beminnen,
Die met allen sinnen u bijsijn begheeren.’
Die twijfel, | |
[pagina 508]
| |
‘Die doet mij verteeren vleesch ende bloet,
Want verloor ic u, waer soudic mij gheneeren?..
Want ic u beminne boven alder werelt goet.’
En toch, ‘Ic moet daghelijcx scouwen
Dat ghij sprect teghen maechden en vromven...
Waer ic slape oft wake,
Altijt comt mij dit ghepeys te voren...
Ic heb u ghegheven mijn herte reene,
In mijn herte staet ghij alleen ghescreven...
En ic sie ghij zijt alder weerelt ghemeene,
Groote en cleene minlijc bereet,
Dits tprincipael puntken, daer ic meest op beene.’
Op deze bittere, aan het hart ontwelde klacht, volgt een antwoord, dat zij hem in den mond legt, en waarin hij haar van de trouwste liefde verzekert. Daarin komen deze merkwaardige uitdrukkingen voor: ‘Op u en peysde ic noyt vilonije,
Maer een eerbaer vrije es tusschen ons beyen..
... Icke en ghije en sullen niet scheyen;
Al waert, dat alle menschen quaet van u seyen.
Wilden zij mij verleyen duer selcken melden,
Ic en soude niet achten smeeken oft vleyen.’
Haar te zien is zijn geluk; maar, zegt de ‘stock’, ‘Mijns herten begheerte ghebuert mij selden;’
en als zij verre is, ‘Zoe en dunct mij smaken spijse noch dranck
Gheen snaren gheclanck mij oock verhuecht,
Rethorijcke, musijcke, der voghelen sanck.’
Wij hoorden hem eene toespeling maken op kwaadsprekers, die wantrouwen tusschen hen zaaiden. Iets dergelijks vindt men in een Meilied in Hs. B (fo. 92 vo.). Daar verwenscht zij de ‘clappaerts en clappeyen’ die hen tegen elkander wilden opzetten, maar zij stoort er zich niet aan, en zegt hem: ‘Alder weerelt vrientscap heb ic om u versaeckt.’
| |
[pagina 509]
| |
Het laat zich aanzien, dat hare bloedverwanten er onder roeiden; immers in een stuk in hetzelfde handschrift (fo. 55 vo.), heet het: ‘Al zouden mij onterven neven ende nichten,
U eygen sal ic zijn;’
en in Hs. A leest men (fo. 56); ‘Vrienden en maghen, neven en nichten
Teghen mij vichten en willen mij krincken.’
In 't eind moest zij hem wel wantrouwen. Wij zagen reeds, dat hij niet altijd bij haar kon zijn. Hij schijnt soms gevaarlijke reizen te hebben gedaan, zooals blijkt uit deze woorden van een gloeiend minnedicht (Hs. B, fo. 84): ‘Rethorizienen, oratueren, poëten,
Marcurius geesten,
Baerdt nu u consten in alle feesten,
Verblijdt u met mij, minste met den meesten,
Tot mijnen gelucke
Es mijn liefken verlost uut veel tempeesten,
Over zee, over sandt, door wilde foreesten,
Uut grooten drucke;
Door zijn comste ic vruchten van minne plucke.’
Daar schijnt zijne trouw evenzeer als te huis bezweken te zijn. Immers toen hij zich ‘in vremde contryen’ had laten ‘verleyen’, verweet zij hem in een brief zijne ontrouw (fo. 113): ‘Met ander vrouwen houdij u bancketten!’
Zij verviel tot wanhoop: zij was ter dood toe bedroefd en wenschte te sterven (fo. 104). Toch trachtte zij hare smart voor de wereld te verbergen, blijkens een gedicht (fo. 112 vo.) met den ‘stock’: ‘Ic moet leeren sterven, suchten en zwijgen.’
Een oogenblik dacht zij er aan, hem vergiffenis te schenken, vooral toen hij berouw huichelde. Eens gestruikeld is toch zoo erg niet, zegt hij (fo. 90); maar zij weet, dat hij haar wel honderd maal bedrogen heeft. Dat maakt vergiffenis onmogelijk (fo. 90, 66). En nu stort zij haar zieleleed in een referein uit, waarin b.v. deze regels gevonden worden (Hs. A, fo. 56 vo.): | |
[pagina 510]
| |
‘Die voermaels mijn vrient hiet, heeft mij bedroghen,
Schoon bueselen hij mij int ooren stiet;
Wanckelbaer als een riet, dobbel en duertoghen
Heb ic hem vonden, al scheen hij schoon voor oghen.
Trouwe es vervloghen, dit doet mijnen moet sincken.
Dlijden es groot, dat ic moet ghedoghen:
Ic segt ongheloghen, die woerden clincken,
Meer suers dan soets moet ic eenpaerlijc drincken.’
Op dat thema zingt zij allerlei variatiën; b.v., (N.R., bl. 17), een referein, met den ‘stock’: ‘Gheen meerder lijden dan vrients ontrouwe,’
of een ander, bl. 19 met dit slotvers: ‘Vriendts ontrouwe es quaet om verdragen,’
en waarin zij uitroept: ‘Noyt lijden zoe zwaer oft siecte zoe wreet,
Trouwe es onghereet, dwelc ic nu eerst weet:
Dit doet mij trueren.
Mach liefde zoe vercoelen, zy scheen soe heet!
Noch dinck mij zo en speet, dus es lijden mijn cleet
Tot allen hueren.’
En zij mocht wel treuren, want zij schijnt hem niets geweigerd te hebben: (bl. 80) ‘Der minnen vruchten ic u mildelijck gaf,
Maer een eewich zuchten houde ic daer af:
Ic salt draghen int graf.’
Het vermoeden is niet ongegrond, dat zij tegen die zielskwelling afleiding en troost gezocht heeft in den maalstroom der wereld. Zeker is het, dat de verleiding op haar aasde. In hare droefenis riep men haar toe (Hs. B, fo. 60): ‘Verchiert u, steldt recht u tuytkens,
Vermaect uwen geest met herpen, met luytkens,
Wilt eten drincken,
Gaet dansen en springen met bommen, met fluytkens.’
‘Niewe amoruesheit doet zwaerheyt verlichten,
Wilt soete refereynkens van minnen dichten,
| |
[pagina 511]
| |
Maect goede chiere;
Soeckt vrolijck geselschap, dat droefheyt doet swichten,
Slaet u minlijcke oogskens op schoone aensichten,
Als Venus cameriere;
En sorcht niet, de mans en sijn niet diere.
Dit veersken wel speldt,
Hebdy eenen verlooren, ghy crijchter viere
Dus met vijven telt.’
En wederom (fo. 89): ‘Wilt hij u om een ander liefken laten,
Gaet, tapt ghy ook vrueght uut niewen vaten....
Vrouwen herte en es gheenen steene,
Speles ghij hem twee, speeldt hij u eene....
Gaet, speeldt met andere inde groene rijsen,
Hij sal al janckende noch na u bijsen,
Momt met tortijsen en maeckt goede chiere,
Dus zout ghij hem leeren, dit zijn de ghijsen.’
In den beginne sloot zij hare ooren voor die lokstem. Zij waarschuwde den ongetrouwe (fo. 64 vo.): ‘Daer zijn lieden, die willen mij verleyden,
Van u doen scheyden,
Zij zenden mij brieven, gesteldt in dichte.’
Nog staat zij pal (fo. 68): ‘Al ben ic versocht meer dan van thienen,
Ic sal u vertroosten ja, cundijt verdienen.’
Ja, zoolang zij nog op hem durfde hopen, is het (fo. 60): ‘Totter doot blyve ic u, lief, getrouwe.’
Toen hij voor haar verloren bleek, hield het gevoel van betamelijkheid haar nog in 't rechte spoor; want, zegt ze (fo. 112 vo.): ‘Waer ic een lichte dille,
Ic hadt langhe vercooren twee voor eenen.’
Eindelijk zwichtte zij: op hem mocht de schuld van haren misstap komen! In een referein, waarvan de ‘stock’ is: ‘Niewe vreugt doet ouden druck vergeten,’
| |
[pagina 512]
| |
heet het (Hs. B, fo. 111): ‘Heb ic eenen verlooren,
Twee daer voore vercooren, dwelck de seden fijn
Opten dach van heden zijn’....
‘Want mijn lief heeft eerst gebroken de trouwe,
Dus, wat ic brouwe, het werdt hem verweten’....
‘Sot ben ic, dat ic om hem dus druck verpachte,
Bij dage, bij nachte gae suchten en trueren;
Ic salt aventueren
En ontfangen wat goedts alst mij mach gebueren.
Trouwe wil ic schueren als oudt en versleten
En sluyten alle droefheydt buyten der dueren;
Nieuwe vrueght doet ouden druck vergeten.’
Dergelijke plaatsen waren gemakkelijk te vermeerderen. En nu begrijpt men, wat zij bedoelt in haar derden bundel, als zij zich aanklaagt, dat ze in bezoeking haar troost elders dan bij God zocht. In no. 38 (bij Van Helten, bl. 350) bekent ze: ‘Ik heb, ‘Als u vaderlijcke hant my wilde castien
Geenen troost aen u gesocht in mijn lijen,
Maer inde creaturen.’
En daarmeê hangt geheel samen deze andere ontboezeming (no. 41, bl. 361): ‘Ic minne God lauwelijc, maer vierich blake ick
In eertsche liefde: nae creaturen hake ick;
Heel nachten wake ic, ent is my cleyn seer,
In der werelt dienst.’
Toen ging de molen door den vang (Hs. B, fo. 135 vo): ‘Ick sangck, ic sprangck, ic verkeerde, ic speelde...
Duer vleeschelijcken wellust, die in mij brande,
Verquiste ic Gods gaven menigherande;’
en dat noemde zij ook hier: ‘In teghenspoet ghesocht troost in creaturen.’
Een ander tafereeltje schetst zij ons iets verder (fo. 137 vo), waar zij zegt: Ik heb ‘Mijnen tijdt versleten in ijdelheden,
Heel daghen lanck aenden disch gheseten,
| |
[pagina 513]
| |
Wellust gesocht in drincken, in eten,
Om de lecker beten Gods ghebot vertreden...
Tot allen feesten, in dorpen, in steden,
Gheloopen, ghereden.’
Maar zij leerde hare gezellen kennen! ‘In corter uren es haer trouwe vervloghen,
Het begheeft mij altsamen, vrienden, ghebueren,...
Ic werde verspoghen.’
Toen kwam zij tot inkeer, klaagde over den verloren tijd, en vergeleek zich bij Maria Magdalena. In dien toon zong zij een boet-referein in het Brusselsche handschrift, fo. 79 vo, waarin zij zich van de wereld afscheidt en tot Jezus wendt: ‘Ontfermhertighe God, zijt mijns ghenadich,
Al ben ick mesdadich,
En weest u edel handtwerck niet versmadich,
Minlijcke Heere,
Wilt my niet weygheren, al come ic spadich,
Zijt mij beradich.
Och, menschelijcken troost es zoe onversadich,
Dwelck ic nu leere:
Daghelijcx vinde ict zoe langhe zoe meere.
Zoete Jesu, ons glorie, ons eere,
Op mijn mesval siet.
Heb ic voormaels eerdtschen troost ghesocht te zeere,
Verghevet mij, want als ick ten halven keere
En dole ic al niet.
. . . . . . . .
‘Tfij valsche weerelt en al u ghesinne,
Tfij eerdtsche minne,
Ghij loecht op mij zeer vrientlijck, ten beghinne
Docht ghy mij zoe fijn;
Uwen dranck heeft meer gallen dan honich inne.
Nu ic u kinne,
Voerwaer zoe hate ick ghelijck een spinne
U valsch venijn.
U vrientscap en es niet dan eenen schijn,
Ongheduerich, broosch, cranck als verrotten twijn,
Ick hebt zoe vonden vrij.
O edel Samaritaen, gheeft mij medicijn,
Legt mij op u beestken, olie ende wijn
| |
[pagina 514]
| |
Ghiet in mijn wonden, ghij;
Want aylacen! mijn vrienden, die mij stonden bij,
Hebben mij begheven, haer valscheyt proef ic.
Afgront der ghenaden, wie sal deurgronden dij?
Troost mij, bone Jesu, want troost behoef ic.
‘O eerdschen troost, die ic te minnen plach,
Ghij betaelt u ghelach
Met quader munten, ic naems wel verdrach:
Noyt schaers meer en sneet.
Almachtighe God, aenhoordt mijn gheclach...
Sluyt my niet buyten, och,
Al heb ic menichmael ghebroken mijnen eet
En schandelijck besmet mijnder zielen cleet...
‘Troost mij, zoete Jesu, en beydt niet langhe,
Maer metten ganghe
Conforteert mijn herte, het es zoe banghe.
Vader ghebenedijt,
Eest dat ic van u gheenen troost en ontfanghe,
Daer ic na hanghe,
Zoe sal haer verblijden de helsche slanghe,
Die my welvaert benijt.
Heb ic in eerdtschen troost te zeere verblijt,
Tes mijn schuld, Heere, ic kent en ick lijt....
‘Princhelijcke Prinche, daer alle princhen voer beven,
Zoet euwich leven,
Al begheven mij vrienden, nichten en neven,
Nu wil ic hopen....
Heb ic van eerdtscher weelden ghesopen,
Levende beestelijck,
Wilt mijn herte met uwer gracien nopen:
Als de verloorne zone come ick gheslopen,
Ontfanct mij feestelijck.
Mijn vleeschelijck herte wilt maken geestelijck,
Laet aen mij niet verloren u bitter doot,
Als den windt der temptatien waeydt tempeestelijck.
Troost mij, bone Jesu, ic hebs groot noot.’
Roerend is die kreet der ziele, welks beteekenis niet te miskennen valt. Het is onmogelijk hier bloot aan mystieke overdrijving te denken; het is de bede om hulp en kracht voor de zondares, die zich uit den poel der ongerechtigheid wil opheffen, waarin zij verzonken was. | |
[pagina 515]
| |
En ongetwijfeld was zij daar dieper in afgedaald, dan men over het algemeen bij 't vernemen onzer eerste zeer onvolkomen aanwijzingenGa naar voetnoot1) wel heeft willen gelooven. ‘Dleven lust my, tvleesch trect my, de werelt vleyt,’
zegt ze ergens naar waarheid. En aan die lokstem had zij gehoor gegeven. Zingenot, ‘wellust’, als zij 't noemt, ging haar boven alles. Ja, zij deinst niet terug voor de sterkste uitdrukkingen: ‘Al heb ic onredelijc geleeft als een beeste,
In deerde gewroet, gelijc de swijns’...Ga naar voetnoot2).
‘Ic heb leggen wroeten jaren, maenden, weken
In den dreck der sonden’...
Uit de laatste aanhaling kan men al opmaken, dat het geen voorbijgaande vlaag van zinsbedwelming geweest was. Zoo zegt zij elders: ‘Heere,
Als Ghy my riept, ic steldet wte tot merghen,
Van jare te jare nemende 't vertreck,
En hoe langer gheleeft, hoe dieper in den dreck’...
..... ‘Ic heb den wolven gheslacht,
Hoe ouder, hoe arger, vol van fenijne...Ga naar voetnoot3)
‘Want tot noch toe heb ik geweest verblint:
Hoe ouder hoe arger, van jare te jare
My selven ghesocht en de werelt bemint.’
Intusschen, niet bloot hare eigen neiging volgde zij daarin, maar, gelijk wij zagen, ook de stem der verleiding. Zij beklaagt zich over degenen, die ‘naer (haer) siele stonden’; want ‘Tallen tijen
Bestrijen my vyanden, die om my swermen’Ga naar voetnoot4).
Zij had dan ook het meeste kwaad, waarover zij later zoo'n berouw toonde, in gezelschap van anderen gepleegd, en herinnert herhaaldelijk, dat God weet, met wien zij 't bedreven had. B.v. III, no. 40, bl. 360: | |
[pagina 516]
| |
‘Here, ic moet voor U, ick en machs niet ontvlien,
Reden geven van elcken ooghenblicke,
Die ick misbruyckt hebbe, Ghy weet waer en met wien;’
of no. 3, bl. 229: ‘De boecken sullen opgaen, als staet geschreven,
Daer wt sal blijcken, waer oft met wien
Wy tegen Gods wet oyt yet bedreven.’
Hoever was zij daarin wel gegaen? Zij klaagt zichzelven aan (III, no. 38, bl. 352): ‘Ick en vinde my selven niet vry gheheel
Vanden hoofdsonden; maer in alle sevene
Kenne ic my schuldich, te minsten een deel.’
Steekt in de laatste woorden reeds een opmerkelijk voorbehoud, dit wordt nog duidelijker in de aanklacht: ‘In onsuyverheit, ten minsten metten gedachten,
Ken ic my schuldich.’
En zij schijnt er prijs op te stellen bij herhaling te doen uitkomen, dat, zoo hare gedachten niet altijd volkomen rein waren, zij toch metterdaad den Rubicon niet overschreden had: ‘Heb ic my door dwerc niet oncuyschlijc gedragen,
Ic heb door consent gesondicht misschien.’
Wat beteekent hier door consent? Blijkbaar wil het alleen zeggen: in gedachten, of in den geest. Daarvoor pleit ook deze uitdrukking, bl. 398: ‘De boose geest die is my ooc quellic:
Dit heeft my dicwils doen sondigen merkelic
Met wille in consente en ook werckelic.’
Die zucht naar genot was in menig opzicht gevaarlijk. Zij was niet bemiddeld. Zij klaagt zelve (N.R., bl. 52): ‘Waer ic rijck van goede, haddic gelt en scat,
Zoo souden mij wel veel vrienden aencleven
In mijn leven;
Maer nu es mijn borse van gelde plat,
Dus vallen mijn vrienden tot mijwaert prat.’
| |
[pagina 517]
| |
Zoo sprak zij, kort nadat haar ontrouwe minnaar haar in den steek gelaten had. En uit hetgeen er volgt, mag men opmaken, dat het goed, dat zij eenmaal bezeten had, haar door onrechtmatige processen was afhandig gemaakt. ‘Elck wilt mij verdrucken,
Heb ic lettel goets, dat werdt mij ontkeven,
Onttelt en ontschreven: dat zijn mijn gelucken.
Gae ic te rechte, trecht gaet op crucken.’
't Is, alsof ze daardoor van hare familiebetrekkingen afhankelijk geworden was: althans in het 23e referein van haar tweeden bundel verklaart ze aan de eer van Gods Kerk alles ten offer te willen brengen. Ja, roept ze uit, ‘Ic en soude naer goet, nichten oft neven vragen.’
Maar al vroeg raakte ze met dezen in onmin. Wellicht had de laster er onder geroeid: zij wist althans (III, no. 68): ‘Een dobbel tonghe....
Van broeders en susters maect si doot vyanden,
Dat si malkanderen vervolghen en quellen.’
Misschien was de klove ontstaan wegens hare eerste minnarij; misschien ook omdat hare betrekkingen der Hervorming waren toegedaan, terwijl zij er zoo hevig tegen ijverdeGa naar voetnoot1). Hoe het zij, de vijandschap staat vast; want nu eens zegt ze (Hs. A, fo. 56 vo.), dat zij verdrietig is, ‘Want vrienden en maghen, neven en nichten
Tegen mij vichten en willen mij krincken:’
en elders (III, no. 8): | |
[pagina 518]
| |
‘Vervolgen my mijn naeste, tzijn doude gewenten,
Ten is van gisteren niet oft van heden,
Want van mijnder jeucht zy noyt anders en deden
Danse altijt quaet van my hebben ghesproken...
Al mogen zij mijn fame een weinig croken,
Is Godt met my, wie mach my schaden?’
Om haar dorst naar genot te kunnen lesschen moest zij zich geld verschaffen; en het schijnt, dat dit niet altijd op de meest eervolle wijze geschiedde. Zij erkent het (III, no. 38): ‘Om dlichaem te voeden heb ic gedaen list,
Daertoe ghebruyckende al mijn engien:
Op tvoetsel der sielen seer weynich gegist’...
Welnu, in datzelfde gedicht, waarvan elke strofe sluit met het referein: ‘Des biddic genade op beyde mijn knien,’
wordt tweemaal die zucht naar tijdelijk goed in verband gebracht met onkuischheid. Van de hoofdzonden sprekende, zegt ze (bl. 352): ‘In giericheit kenne ic mij te snevene,
Recht oft ic eeuwelijk meynde te levene
Wercke en slave ick vroech en late,
In allen dinghen soeckende eygen bate.
In onsuyverheyt, ten minsten metten gedachten,
Ken ic my schuldich.’
En verder nog duidelijker: ‘Al en heb ick niet ghestolen, goet ront,
Ick heb door bedroch, uut mijnen gierigen gront,
Om goet te vercrijgen geleyt veel lagen.
Heb ic my door dwerc niet oncuyschlijc misdragen,
Ick heb door consent gesondicht misschien:
Valsch getuych gegeven, gelogen met vlagen.
Des bidde ic genade op beyde mijn knien.’
En in het Brusselsche handschrift, fo. 80 v0., leest men: ‘Wat baten eest, dat men hier veel triumpheert,
En om tijtlijck ghewin malkanderen trumpeert!’
Ik kan en mag geene gissing wagen omtrent den aard der | |
[pagina 519]
| |
gelegde lagen; maar ik moet toch verwijzen naar deze woorden, die de verleiding haar toefluisterde (Hs. B, fo. 61): ‘Daer zijn veel schoone, frissche jongelingen,
Die uus wel begeerden,
Zij bieden u juwelen en propere dingen,
Schoon silveren riemen en gouden ringen
Van grooter weerden.’
Tegen dergelijk aanbod was zij niet bestand, en het schijnt wel, dat zij op die wijze geld winnende, zich met recht kon noemen ‘Door quade costuyme ter onduecht gewent,
Seer diligent int winnen van eertschen goede.‘
Er kwam dan ook een tijd, dat geld haar alles was, en toen schreef ze (Hs. B, fo. 147) een geheel referein op het thema: ‘Gheen beter vriendt dan geldeken in de handt,’
waarin de merkwaardige betuiging voorkomt: ‘Al quaemdy in uus eyghen broeders huys,
Men zal de lippe op u laten hanghen,
Wijsen u duere en maken een cruys.’
En zij schijnt er in de practijk zijde meê gesponnen te hebben, zooals men uit enkele harer uitdrukkingen mag opmakenGa naar voetnoot1). Men moet dus wel toegeven, dat zij wat dieper gezonken was dan dat men hare latere verzuchtingen eenvoudig als mystiekascetische overdrijving eener benauwde ziel mag opvatten.
Zou het mogelijk zijn iets naders te weten omtrent de personen, | |
[pagina 520]
| |
met welke Anna Bijns in betrekking heeft gestaan? Als wij hare gedrukte zoowel als ongedrukte gedichten met de noodige aandacht onderzoeken, geven zij ons wel eenig antwoord op die vraag, al is het nog niet volkomen voldoende. Wij moeten ons hier evenwel een kleinen omweg veroorloven om tot ons doel te komen. Het was al bekend, dat onze dichteres, evenals Matthijs De CasteleynGa naar voetnoot1), naar wien zij zich stellig gevormd had, er van hield om haar eigen naam te vermelden, en wel door middel van zoogenoemde naamverzen, waarbij men bijzonder op de aanvangletters der regels te letten heeft. In haar eersten bundel komt terstond achter de tafel der refereinen zoodanig naamvers voor. In den tweeden vindt men er drie, en in den derden wordt men er veertien malen op vergast. Soms is de naam daarin slechts eenmaal gevlochten, soms meermalen op zeer kunstige wijzeGa naar voetnoot2). Evenzoo vindt men nu en dan haar naam in de voorletters van het slotcouplet van een referein. Er zijn ook nog andere namen dan de hare in hare verzen te spellen, onder anderen mannelijke persoonsnamen. Het slot van III, no. 9, bl. 253 bevat dien van Dierick Adriaens; III, 30 bl. 324 geeft: Patere Guilhelmus; III, 33, bl. 334 Pater Matthias; het Brusselsche handschrift, fo. 34: (P.) Franciscus. Deze namen komen, zoo wij goed gezien hebben, slechts eenmaal | |
[pagina 521]
| |
voor. Zeer dikwijls daarentegen, zoowel in den derden bundel als in de handschriften, vindt men dien van Bonaventura. Dit was stellig de Heilige van dien naamGa naar voetnoot1). Ook de H. Bernard wordt op dezelfde wijze een paar maal vermeldGa naar voetnoot2). Te zamen noemt zij hen uitdrukkelijk in het 28e stuk der N.R. (bl. 62). Gods passie, ‘Dit es dat boeck, den costelycken pandt,
Daer Paulus in vandt, dat vat uutvercooren,
Smakelijcke wijsheyt, die hij in menich landt,
Daer hem de Heere sandt, heeft laten hooren.
Bernardus, Bonaventura sonder stooren
Beleden al vooren, dat dit boeck contempleeren
Hen meer heeft geleerdt dan meesters oft doctooren.’
Evenals van deze Heiligen vormen de voorletters van sommige harer verzen de namen van Maria en vooral dien van hare patrones Anna, voor wie zij natuurlijk eene bijzondere devotie had. Maar hoe komt die Franciscaner Heilige Bonaventura zoo dikwerf op geheimzinnige wijze bij haar voor? Twee zaken zijn daarbij opmerkelijk: 1o, dat hij bijna altijd in een adem genoemd wordt met de H. Anna, 2o, dat hij alleen voorkomt in gedichten, die op haren ontrouwen minnaar betrekking schijnen te hebbenGa naar voetnoot3). Wordt men niet als vanzelf tot de gedachte gebracht, dat zij naast hare patrones den patroon van haar minnaar noemde? Ik weet er geene andere verklaring voor. Zien wij, of wij iets naders omtrent dien minnaar kunnen opsporen, en onderzoeken wij in de | |
[pagina 522]
| |
eerste plaats, of een der boven vermelde namen op hem past. Sommige verzen, waarin zij voorkomen, bevatten blijkbaar eene terechtwijzing voor iemand, die 't zoo nauw niet nam. Dezelfde strekking hebben al de nieuwjaarsdichten, waarin de naam voorkomt, en wier laatste strofe duidelijk op een bepaalden persoon het oog heeft. Zoo III, no. 22, bl. 296; no. 26, bl. 309; no. 29, bl. 320; no. 42, vs. 366. Ontwijfelbaar wordt een bepaald persoon bedoeld in III, no. 25, bl. 306, b.v.: ‘Besnijt u herte, vernieut u conversatie
Opdat ghy niemant meer en schandaliseert;
Neerstelijc neemt waer des Heeren vocatie,
Als den ouden aer u jeucht renoveert’ enz.
En zoo is het met alle. Wat Dierick Adriaens betreft, men mag zijne persoonlijkheid beoordeelen naar 't gedicht, waarin zijn naam wordt aangetroffen. Men luistere slechts naar de eerste regels, bl. 251: ‘Het opperste goet, vol alder gerusticheyt,
Daer elck mensch natuerlijck toe heeft appetijt,
Soect deene in hoocheyt, dander in wellusticheyt,
De derde in rijckdom en tijtlijck profijt,
De vierde in genuechte en eertsch jolijt,
In dansen, in springhen, in drincken, in eten,
In ciericheyt des lichaems, in pompeus habijt;
En dese dolen al in haer vermeten;’
want, zegt de stock: ‘Niet en mach ons versaden dan God alleene.’
Alles duidt aan, dat hij onder die wereldlingen behoorde. Dit had hij dus gemeen met dien vriend, die een minnaar van wereldsch genot, van Poëzie en Muziek was en overigens geen zeer stichtelijk leven schijnt geleid te hebben. Wellicht was deze Dierick de ontrouwe minnaar; immers is men geneigd dat af te leiden uit de bittere toespeling, die zij maakt: ‘Mindt men creaturen, oft is men daer af gemint,
Ontrouwe is int eynde de gagie.’
En het is hoogst merkwaardig, hoe daarop weldra de verklaring | |
[pagina 523]
| |
volgt, dat de afleiding, die zij in zingenot gezocht had, de droefheid haars harten niet kon wegvagen: ‘Amoreuse gheesten, fray Godinnekens,
Volcxken die Venus legende studeren,
Aen eertsche ghenuchte leggende haer sinnekens,
Dansen en springhen en triumpheren,
Haer lachen, haer singen en haer boeleren
En blijft [niet] altijt in zijnen fleure,
Tijtlijck jolijt moet metter tijt passeren:
Daer vruecht int huys is staet druc voor de duere.
Al hadden wy van genuchten onsen cuere,
Sy en can ons niet volcomelijck vermaken:
Als de vruecht cesseert, therte blijft in getruere.
Diet proeft gheeft tvonnisse: ghy weet vander saken.
Bancketeert, hoveert, vult wel u kaken,
Schinckt, drinckt den wijn met potten, met cruycken,
Sijt ghy heden versaet en verhuecht door tsmaken,
Morghen haeckt ghy naer voetsel met ydel buycken.
Wilden wy wel ons verstant ghebruycken,
Wy hielden ons van eertscher ghenuchten reene:
Niet en mach ons versaden dan God alleene.’
Onmogelijk is het dus niet, dat wij hier den waren naam van den minnaar hebhen leeren kennen; ofschoon uit het aangehaalde gedicht evenzeer is op te maken, dat Dierick Adriaens een der eerste vrienden geweest is, met wien Anna zich heeft zoeken te troosten over de ontrouw van dien eenen, dien zij eigenlijk nooit vergeten heeft. Maar zij heeft ook nog tot anderen, zij het dan misschien later, in zekere nauwe betrekkingen gestaan. Geven hare gedichten daaromtrent ook eenig licht? Die, waarin de namen van de Paters Guilhelmus en Matthias voorkomen, niet. Het is misschien al te gewaagd, bij den laatsten aan Matthijs De Casteleyn te denken, ofschoon hetgeen wij van zijne persoonlijkheid weten, de gissing niet afsnijdt, dat hij de ontrouwe minnaar geweest is. Hetgeen tot die gissing eenige aanleiding geeft, is, dat zij ergens tot dien minnaar zegt (Hs. B, fo. 111): ‘Casteleynken mijnder herten ic u houde,’
terwijl zij elders (fo 151 vo.) verklaart: | |
[pagina 524]
| |
‘Moest ic u, mijn alderliefste goedt laten,
Alder werelt schat my min dan lueren dochte,
Twaer al niet, wat tradt van avontueren brochte;
Wilde zij van my het liefste greyn drijven;
Met u ic broodt van dueren te dueren sochte,
Mocht ic by u, mijns herten castelleyn blijven’Ga naar voetnoot1).
Is die toespeling op den naam toevallig? De werken van De Casteleyn geven geen licht in deze duisternis. En wat nu het gedicht betreft, waarin men P(ater?) Franciscus aantreft (Hs. A), het is een nieuwjaarsgedicht, dat op verbetering van zeden aandringt. Daarin komen uitdrukkingen voor, als deze: ‘Met den nieuwen jare, na Paulus vermaen soet,
Trect vuyt den ouden mensch, den nieuwen aendoet:
Ghiericheyt, oncuysheyt, hooverdije
En tyrannije
Es den ouwen mensche, weest in tverstaen vroet.
Vernieut in duechden en laet u leven quaet,
Dout sondich sneven moet zijn verdreven, jaet,
Oft anders sellen de helsche honden
De ziele verslonden.
Ghelijc den ouden aer moet vernieuwen u jeucht nu,
Snijdt af het quaeye en aenveerdt de duecht nu;
Laet varen den ouden sondighen ganck.’
Het slotcouplet luidt in Hs. A. aldus: ‘Prinche bemindt, mijn vrindt vuytvercoren zeere,
Feestelijc ontfanct den nieuwen gheboren heere,
Rasch offert hem myrrhe, wieroock ende gout.
Al u sonden vuytspout.
Neemt myrrhe des berous op dat Gods thoren keere,
Claer gout der liefden geeft God al voren eere,
Innich wieroock des ghebets, den heere betrout;
Siet dat ghy wel onthout.
| |
[pagina 525]
| |
Cleyn acht u selven en bekent u schout,
Vveest niet lau oft cout, maer suvert u vaten.
Sijdij in sonden verschimmelt, verout,
Eest dat u berout, God en sal u niet laten.
Neemt altijt Gods passie, zijn wonden te baten,
Nestelt in die gaten, al zijdij een sondare,
Doet gheerne werken van charitaten,
Niemant en wilt haten, verre oft nare,
Vernieut in duechden met den nieuwen jare!’
Daarop laat zij den naam van hare patrones volgen: Aenveerdt mijn dicht slicht, al eest van consten bloot,
Neemt dancklijck, ontfanclijc, vuyt liefden, diet riet;
Niemant en laect, al eest mesraect, want vuyt jonsten sproot,
Aenment den sin, tes vrouwen ghespin, wiet siet.’
Evenzoo had ze boven het gedicht dit distichon geschreven: ‘Vuyt reynder jonsten overvloedich claer
Wensch ic u een nieu salich, voerspoedich jaer.’
Alles wijst er op, dat wij hier met een gedicht uit Anna's jeugd te doen hebben, uit den tijd harer eerste liefde. Wien geldt het? Is met P(ater?) Franciscus, wiens naam in de slotstrofe verborgen ligt, een man, een monnik bedoeld, of is het alleen eene aanroeping van des beminden schutspatroon, den Heiligen Franciscus? Het laatste komt mij het waarschijnlijkste voor. Wij worden door die twee patronen gewezen op iemand, die in eene bijzonder nauwe betrekking tot de orde der Franciscanen moest staan. Wij zouden niet zeer verwonderd zijn, als hij een lid dier orde geweest ware. Het zooeven aangehaalde stuk is in Hs. A het derde van eene reeks nieuwjaarsdichten. Het eerste is kort na 1523 geschreven: waarschijnlijk nog in 1524. Daarin klaagt de dichteres, dat de zonden toe- en de deugden afnemen. In het bijzonder: ‘liefde, trouwe, es doot.’ Maar zij beschuldigt noch zichzelf, noch haar vriend. Het tweede begint met het opschrift: ‘Een eerlijck leven, Gods rijcke hier naer, siet
Anders en wensche ic u voer een nieujaer niet,’
| |
[pagina 526]
| |
waarop dan de eerste strofe aldus aanvangt: ‘Het nieuwe jaer mij op vrienden doet dincken,
Want vrienden malcanderen ghiften goed schincken;
Dus wensch ic u oeck, maer God moet gheven
Een eerlijck leven.’
Het geheele gedicht dringt op de wenschelijkheid van zoodanigen levenswandel aan. Ook hier nog geen verwijt; maar toch eene sterke aanmaning; en het komt mij voor, dat er wel eenig gewicht is te hechten aan de woorden uit het derde couplet: ‘Die wolf wel somtijts eens lams habijt draecht,
Maer God hier na elcken ypocrijt plaecht.’
Het derde eindelijk bevat de aanmaning om het zondige leven te laten varen. De veranderde stemming is opmerkelijk; want men is wel gedrongen aan één en denzelfden persoon te denken. Welnu het slotcouplet van het tweede stuk bevat een naam: ‘Beminde vriendt, mijn dicht wilt knouwen wel,
Reyn duecht vermeerdt, wilt sonden scouwen wel,
Ons eyghen wercken sal God ons loonen.
En laet u niet hoonen;
Die nu eerlijck leeft, twerdt hem vergouwen wel.
Een eerlijc leven vuecht mans en vrouwen wel.
Recht eest, datmen eerlijcke duecht sal croonen:
En ick wilt bethoonen.
Noyt en liedt de Heere eerlijcke personen.
God wilder in woonen, tzijn tempels ons Heeren.
Eere der weerelt en is niet weerdt twee boonen:
Laet dan duechden verschoonen den naem van eeren.
Bij desen wilt eerlijcke wercken vermeeren
En vaedt mijn slecht leeren, dwelck jonste ontsloot:
Eerlijcke deuchden zijn dalder beste cleeren.
Rasch wilt u keeren tot dat Godt gheboot,
Tot dat ghij verwerft een salighe doot.’
Broeder Engelbeert: dat is de bezitter, de afschrijver van het handschriftGa naar voetnoot1), waarin dit gedicht voorkomt, en dat ook verschei- | |
[pagina 527]
| |
den verzen van zijne hand bevat; want in het voorwerk zegt hij van dit boeksken: ‘Het is ghemaect vuyt conpassien, siet.
Van twee persoonen, dweic jonste bloot riet.
Hij was Franciskaner, en dus is het stuk, waarin de stichter zijner orde wordt genoemd, blijkbaar ook voor hem bestemd. Maar ziet, die namen Franciscus en Broeder Engelbeert zijn eerst later in de slotstrofen gebracht, beide malen ter vervanging van Bonaventura. In het Brugsche handschrift (B), waarin de drie gedichten, wien het hier geldt, niet terstond op elkander volgen, luidt de variant van de laatstaangehaalde strofe aldus, Nieuwe Refer., bl. 7: Beminde vriendt, mijn dicht wilt cnouwen wel,
Op duechden let, wilt zonden schouwen wel,
Na sijn wercken sal God een yeghelijck loonen,
Als scriftueren ons thoonen,
Vvie eerlijck leven, Gods geboden houwen wel.
Een eerlijck leven vuecht ooc mans en vrouwen wel.
Noeyt en sachmen eere zonder duechden croonen;
Tquaet sal elcken hoonen.
Vvien zal de gratie Gods bewoonen?
Reyn eerbaer persoonen: tsijn tempels des Heeren.
Al deertsche eere en is niet waerdt twee boonen,
Maer duecht moet verschoonen den naem der eeren.
Altijt wildt eerlijcke wercken vermeeren
Na mijn simpel leeren, dwelck jonste ontsloot,
Namaels zijn duechden der zielen beste cleeren.
Altijt wilt u keeren tot dat God geboot,
Zoe zeldy wel sterven een salighe doot.
Het slotcouplet, dat in Hs. A, fo. 34 den naam P. Franciscus bevat, en waarop daar het aangehaalde naamvers volgt, luidt in Hs. B, N.R., bl. 30, aldus: Beminde, mijn vrindt, uutvercooren zeere,
Offert giften den niewen gebooren heere,
Neempt geestelijck wieroock, mirre ende goudt,
Al u zonden uutspoudt.
Vvieroock des gebeedts geeft God al vooren eere,
En mirre des berous, op dat Gods tooren keere,
Noch goudt der liefden; ziet dat ghijt wel onthoudt,
| |
[pagina 528]
| |
Tquaet altijt schoudt.
Vveest vierich in liefden, niet lau oft koudt,
Rasch mijn woorden knoudt, en wiltse wel vaten,
Al zijdij in zonden verschimmelt, veroudt,
Als u tquaet beroudt, God en sal u niet laten.
Neempt Gods passie, Gods wonden te baten,
Nestelt in die gaten, al zijdij een sondare,
Altijt doet wercken van charitaten,
En wildt niemandt haten, verre of nare,
Vernieut in duechden met den niewen jare!
De vergelijking der teksten leert, dat die van het Brugsche handschrift (B) de oudste, de oorspronkelijke is; en het lijdt ook geen twijfel, dat de veranderingen van de hand der dichteres zelve zijn. Vanwaar anders het naamvers achter het couplet, waaruit de wijziging haar naam had doen wegvallen? Heeft men geen recht uit dit alles te besluiten, dat zij in de verzen, voor het publiek bestemd, den naam haars minnaars verzweeg; maar in het exemplaar, dat ze hem toezond, te dezer plaatse dien naam vulde? Wat kan anders de reden zijn, dat die persoonsnaam in de plaats van den schutspatroon kwam? Dat deze Broeder Engelbrecht in eene nauwe betrekking tot de dichteres stond, lijdt geen twijfel. Hij heeft eene menigte gedichten van haar bewaard, afgeschreven en met de uitvloeisels van zijne eigen poëtische ader in éénen bundel samengebonden; in die verzameling ontbreekt ook het antwoord niet, dat door den ontrouwen minnaar aan de jaloersche schoone werd toegezonden; en eindelijk noemt zijzelve hem haar ‘beminde vrindt, vuytvercoren zeere’ (boven, bl. 524), wien zij een gedicht ‘vuyt liefden’ toezendt. Noopt dit alles ons niet tot de vraag: zou deze Broeder Engelbrecht Van der Donck niet de minnaar der fijne zus geweest zijn? Vooralsnog is die vraag niet met zekerheid te beantwoorden; maar mag daarop het antwoord bevestigend luiden, dan rijst die andere, of hunne betrekking dagteekent uit den tijd, dat hij nog niet tot den geestelijken stand behoorde? Men kan dit moeilijk aannemen, daar men dan zou moeten veronderstellen, dat de eenmaal losgereten band weer was aangeknoopt, toen zijne opname in het Antwerpsche Franciskaner klooster hem voor goed in hare nabijheid bracht. En daarvoor is uit geen enkel gedicht een bewijs te putten. Dat Geestelijken in die dagen soms wat wereldscher | |
[pagina 529]
| |
leefden dan men zou gewenscht hebben, is bekend genoeg. Matthijs De Castelyn stond in menig opzicht op ééne lijn met Broeder Engelbrecht, en Anna heeft ons in het 13e referein van haren eersten bundel reeds op de tekortkomingen der geestelijken gewezen, die ze vergoelijkt met de opmerking: ‘Ten sijn gheen inghelen, maer menschen cranc.’
Daarom zegt ze dan ook: ‘Oft priesters ooc som met vrouwen om ghaen,’
dat mochten de wereldsche lichtmissen niet al te zeer veroordeelen, want ‘Oft de priesters ooc somtijts hadden een care,
De duvel die u quelt, hen ooc tempteert:
Haer lichaem, als duwe, gheseyt int clare,
Is tot alder crancheyt gheïnclineert.’
dus luidt de stock: ‘Priesters zijn ooc menschen als ander lien.’
Dat dit ook haar minnaar gold, blijkt. In het van hem afkomstige handschrift vindt men een aantal verzen van zijne hand, zoo dartel, zoo getuigende van een zeer wereldschen geest, dat de vele aanmaningen tot verbetering van levenswandel, door Anna tot haar vriend gericht, zeker wel door den dichter dezer stukken mochten ter harte genomen worden. En dat het in zijn klooster niet ten eenenmale toeging, zooals het wel moest, blijkt uit een gedicht, dat op fo. 37 vo. van het Brusselsche handschrift voorkomt en tot slotregel heeft: ‘Twaer goet, weert zoe, maer ic sorghe neent.’
Dat zij zelve eene Begijn was, zegt de overlevering. En deze schijnt bevestigd te worden door het tweede der Nieuwe Refereinen (bl. 3), waarin allerlei uitdrukkingen voorkomen, die bewijzen, dat zij eene geestelijke was; nog duidelijker door het eerste, waarvan de tweede strofe aldus aanvangt: ‘Al hebben wij begheeven vader ende moeder
En achtergelaten ons haven en erven,
| |
[pagina 530]
| |
Vrienden en magen, suster en broeder,
En moeten alle weerlijcke dingen derven,
Nochtans zoo mueghen wij dat wel verwerven,
Om vroolijck te zijne, alst zoo es ghelegen.’
En dat die Begijnen-vroolijkheid nog al dol kon zijn, leert het XXIe referein uit dien bundel, hetwelk evenwel denkelijk niet van hare hand is. Anna's minnarij valt omstreeks het jaar 1525: dit blijkt uit verschillende toespelingen op de tijdsomstandigheden en komt ook overeen met de dagteekeningen in Hs. B. Van Broeder Engelbrecht Van der Donck weet ik alleen, wat Willems in eene aanteekening vooraan in het Hs. zegt: ‘Deze wordt vermeld in een schepenbrief van den 12 April 1548 onder de Seniores en Discreten der Minderbroeders te Antwerpen.’ Hoeveel nevelachtigs er ook nog in Anna's geschiedenis overblijve, dit schijnt wel vast te staan, dat zij in hare jonge jaren smaak had in de vermaken der jeugd, in poëzie, muziek, dans en spel, dat ze later door de ontrouw eens minnaars er toe gebracht werd om heul te zoeken in den zwijmelkroes van meer uitgelaten genot, om eindelijk voor die uitspattingen God op beide knieën vergiffenis te vragen. Zij schijnt een hoogen ouderdom bereikt te hebben, als zij het werkelijk is, die in een stuk van 1573 nog vermeldt wordt.
Wat daarvan zij, de gedrukte werken van onze dichteres werden lang hoog gewaardeerd, blijkens de vele uitgaven, die het licht zagen. En die ingenomenheid was ten volle verdiend. Zoo hooge poëtische vlucht al niet het hoofdkarakter van haar talent uitmaakt, het overtreft in dichterlijk gehalte verreweg dat van hare tijdgenooten, (als men Matthijs De Casteleyn uitzondert) zoowel wat vorm als inhoud betreft. Ofschoon de kring harer gedachten tamelijk beperkt is, ontplooit zij binnen dien kring eene levendigheid van verbeelding en zooveel bijtend vernuft, gekleed in eene doorgaans heldere, zuivere, niet zelden krachtige taal, dat zij ook thans nog de aandacht trekt. Bastaard-woorden komen bij haar, buiten den dwang van het rijm, veel zeldzamer voor dan bij eenig harer tijdgenooten; en zoo hare verzen al niet geheel aan ons begrip van rhythmus voldoen, zij bezat een ingeboren | |
[pagina 531]
| |
gevoel voor harmonie, dat ze voor ons oor nog aangenaam doet klinken en er waarlijk ‘eene gratie van liefelijkheid’ aan geeft. Daarbij verbazen wij ons over de vaardigheid in het vermenigvuldigen van rijmklanken, die zich als vanzelf aan hare pen schijnen op te dringen. Dat zij met onkiesche uitdrukkingen kwistiger is dan thans wenschelijk voorkomt, is een verwijt, dat haar nauwelijks ten halve kan treffen, omdat, gelijk wij later zien zullen, de maatstaf der kieschheid toen een andere was dan thans. Al hare gedrukte gedichten hebben eene zedelijk-godsdienstige strekking. De merkwaardigsten, die haar naam wijd en zijd hebben vermaard gemaakt, zijn die, waarin zij tegen de Luthersche ketterij te velde trekt. Die bestrijding is heftig, en men vindt dit misschien vreemd bij eene vrouw; maar uit hare eigen gezegden blijkt, hoe veelvuldig vrouwen zich met Theologie inlieten, vooral om de nieuwe leer ingang te doen vinden. ‘Men ghelooft precaren oft observanten niet,
Maer den spinroc devangelie exponeert.
Doctoren, pastoren, licenciaten
Werden nu vanden wijfs onderwesen,’
roept zij uit; en ofschoon zij dit afkeurtGa naar voetnoot1) en tegen die ‘Duytsche doctorinnen’ te velde trekt, laat zij zich toch door haar voorbeeld meêslepen en gordt zich aan ter verdediging van de Roomsche Kerk. Dat dit in verzen geschiedde, is niet te verwonderen, want de aanval had vaak op gelijken trant plaats. Men denke slechts aan de anti-Katholieke rijmen van den Factor der Haarlemsche Oude Kamer, Hendrik Adriaanse, die hij in 1568 met zijn leven moest boetenGa naar voetnoot2). Anna Bijns zegt zelve: ‘Al hebbic hier gescreven wat verwytelijc iet
Tegen de Luteranen, ten es gheen wonder vry
Want sy scryven wel noch eens so spytelijc siet
Teghen de heylighe kercke, daer sy tonder by
Brenghen tgheloove; ic fundere bysonder my
Opt woort dat de wijseman sonder spot seyt:
Ghy seldt den sot antwoorde naer sijn sotheyt.’
| |
[pagina 532]
| |
En herhaaldelijk geren hare refereinen een weerslag op een kettersch gedichtGa naar voetnoot1). ‘IJverend voor het geloof,’ zegt een Katholiek beoordeelaar terechtGa naar voetnoot2), ‘bestreed zij in hare refereinen, met eene bijtende scherpte en eene buitengewone zeggenskracht, de allengs winnende nieuwe denkbeelden en bepaaldelijk, zooals zij zegt, die vermaledijde lutherse secte. Zij heft den wapenkreet aan en verwittigt ieder tegen het kwaad. Zij moedigt de getrouwen aan en bedreigt de afvalligen. Zij herinnert de volbrenging der voorzeggingen en de nieuwe beloften van God. Zij ontbloot de gebreken, de ondeugden en bedriegerijen der ketters en betreurt hunne laatdunkendheid en de aenstaende desolatie der seden. Zij waarschuwt van het gevaar van den omgang met de boozen en van de straffen voorbereid aan de ongehoorzamen. Zij toont den oorsprong, de oorzaken en byzonderlijk de gevolgen der lutheraansche ketterij. In de twee eerste boeken, zegt Pippinck, “verclaert si die vruchten wt Luthers schole geresen, ende alle andere secten van diverscher conditie, si vertoont die groote perijckelen ende schaden, daer dorpen, steden ende landen toe comen door valsche opiniën, door | |
[pagina 533]
| |
secten diemen vry ende vranc laet geworden.” Zij wenkt zelfs op valschheden, dolingen en onrechtvaardigheden van het Lutherianismus en roept tegen hetzelve de hulp in der theologanten, predikanten en wereldlijke vorsten.’ Hoewel zij daarbij nu en dan ook de verkeerdheden der hooge Geestelijkheid bestrijdt en de tekortkomingen van priesters en nonnen meer vergoelijkt dan verschoont, is zij alles behalve conciliant in hare polemiek. ‘Die anders seyt, te rechte ic hate,’
zegt zij; of wel: ‘Snijt af de quay leden eer theel lichaem verrot,’
roept zij elders uit; en hare spreuk; Meer suer dan soets past volkomen als motto voor hare anti-Luthersche poëzie. |
|