Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 456]
| |
IV. Zinnespelen en kluchten.Wat waren nu de stukken, die de gildebroers ten tooneele brachtenGa naar voetnoot1)? In de eerste plaats komen in aanmerking de Spelen van zinne. Het zijn bespiegelingen in samenspraken over eene zedekundige vraag, geheel in allegorischen vorm, zelfs zoo, dat daarin geen enkel wezen van vleesch en been optreedt, alleen zinnebeeldige figuren. Ja, waar de mensch op de lijst der ‘personagien’ voorkomt, wordt daarmeê niet een bepaald, concreet persoon bedoeld, maar bloot eene verpersoonlijkte abstractieGa naar voetnoot2) | |
[pagina 457]
| |
Beginnen wij met den inhoud van zoodanig spel te doorloopen, om een denkbeeld van de inrichting dier stukken te geven. Ik kies daartoe dat, hetwelk in den beroemden Antwerpschen prijskamp bekroond werd. De vraag was: ‘Wat den mensch aldermeest tot conste verwect?’ Bij den aanvang van het stuk ziet men het Verlangend-Herte, gekleed als ‘een statelijk man,’ zitten te mijmeren. Hij houdt eene vrij lange alleenspraak, waarin hij zich beklaagt over zijn toestand. Hem verschijnt de Geest-der-Wijsheid, in de gedaante van een Engel, met den gevleugelden Mercurius-staf in de hand, die het oor leent aan zijne klachten en belooft hem uit zijne treurigheid te verlossen. Hij geeft daarbij te kennen, dat hij door de Liefde gezonden was. Het Hert zegt hem, dat er eene zaak is, die hem in 't bijzonder drukt, namelijk de onzekerheid omtrent de vraag: ‘dwelck den mensche tot conste verwect aldermeest.’ Wist hij dat, hij ware gerust. De Geest antwoordt hem, dat hij ‘ter liefden der Jonckheyt’ de oplossing zal geven, of liever, ze hem ‘figuerlijck toonen.’ Het volgend tooneel wordt geopend door twee vrouwelijke personages, Natuurlijke-Inclinatie en Begeerte-om-weten, die, in vrije platte taal, elkander den voorrang betwisten. Intusschen ligt de Mensch ‘in den stoel der onwetentheit’ te slapen. Hij ontwaakt, en vraagt, wie zij zijn? Zij beiden porren hem om niet | |
[pagina 458]
| |
langer onontwikkeld voort te dommelen. De Mensch erkent, dat hij zoo gaarne verstaan zou, wat hij om zich ziet: den loop der planeten in het firmament, zon en maan, bloem en kruid, de zee en de wateren, vogelen, visschen en dieren: ‘Die dat mocht weten, hoe soumense achten!’
Maar 's menschen gedachten zijn veel te bot! Op de aanmaning van Begeerte wil hij zich evenwel op kennis toeleggen. Hij krijgt den raad zich vooreerst tot het minste te bepalen: ‘Met lesen en schrijven, sijt daarmede content,
Sijt doch obediënt, leert diversche talen;’
dat is de grondslag van alle kennis. Die raad geeft tevens gelegenheid om hier eene toespraak tot het publiek in te vlechten over de opvoeding der jeugd. Nu volgt een tusschentooneel, waarin de Geest-der-Wijsheid met het Hert redekavelt over hetgeen den mensch in de jeugd tot studie kan opwekken. Daarop ziet men den Mensch in een volgend tijdperk des levens: hij zit aan eene tafel met muziekinstrumenten en sferen bedekt, al fluitende te schilderen. Hij krijgt een bezoek van ‘een personagie geheeten Arbeit, met een spade in de handt,’ die hem ernstig aanspoort tot het beoefenen der schoone Kunsten en Letteren. De Mensch jammert over de moeielijkheden, waarmeê men daarbij te kampen heeft. ‘Arbeyt overvloedich, wie sou dat behagen?
Want ghy sijt een plage boven alle plagen!’
roept hij uit; maar geeft ten laatste toch gehoor aan de vertoogen van Arbeit. Hij is evenwel al vermoeid en valt weer in slaap. Na eene nieuwe pauze wordt de Mensch uit zijne dommeling gewekt door Hope-tot-hoocheit en Sorge-voor-Schande, die hem voor oogen stellen, hoe ellendig het is, verstoken van alle beschaving zijn leven door te brengen. Na de krachtigste opwekking beloven zij hem te onderwijzen, sommen dan in het breede op, wat hij al moet aanleeren, en eindigen met aan te toonen tot welke hoogte kunsten en wetenschappen iemand kunnen opvoeren. In een tableau verschijnt hem ‘Eere, sittende in eenen troon, met een ghelasen werelt ende eenen scepter in haer handen; by haer sitten de | |
[pagina 459]
| |
philosophen, poëten, doctoren, ambassaten, raetsheeren en advokaten, ende andere desgelijcx eerlijcx volcx, lesende ende schrijvende.’ De Mensch, dat ziende, wordt overtuigd, en belooft alle krachten te zullen aanwenden om de wijsheid te verkrijgen, want ‘lof, eere en prijs’ is de grootste spoorslag, die den mensch kan prikkelen. Wij hebben bij voorkeur het spel der Leuvensche Kamer, de Roos, ten voorbeeld gekozen, omdat het, zonder bijmenging van eenig staatkundig of kerkelijk element, de zuiverste uitdrukking is van den allegorisch-didactischen smaak des tijds, en dus het genre het best kenschetst. Dit geldt intusschen alleen van den vorm, het beloop van het stuk. Wat den toon der behandeling van de stof betreft, mist men hier dien classieken bijsmaak, in die dagen reeds overwegend, en die in de meesten dier stukken voorkomt. Ten einde duidelijk te maken, in welke mate dat plaats had, zal het niet overbodig zijn hier ook den inhoud te laten volgen van het zinnespel van den Groeyenden Boom van Lier, dat te dezer gelegenheid den tweeden prijs wegdroeg. Ook bij den aanvang van dat stuk zit de mensch te slapen, maar nu in een stoel ‘genoemt den kleynen staet.’ De Vrede, die men door dit feest ‘minlijck is feesterende’, treedt op en verheugt zich, dat ‘Die goede Venus, diet al heeft verbeden
Dee Aeolus met zijn winden vertrecken,
Phebus stralen blincken hier beneden,
Op dat de mensch sijn gave sou ontdecken.
Nou 't dus ghevreedt is, wat sal hem verwecken
Meest tot der consten goet en sucadich?’
Het antwoord op die vraag komt de Liefde geven, die optreedt met hare twee kinderen: het eene: Onsterfelijke-Glorie’, heeft zij ‘op den hals’, het andere: ‘Treck-der-Naturen’, aan de hand. Dit laatste zendt zij op den mensch af, om te trachten hem ‘door hope der gloriën onsterfelijk claer’, tot consten te wekken. Zijt gij, dus vraagt het, door God niet geschapen ‘Met den hoofde opwaerts, dat ghy sout aenschouwen
Themels loop, naer Ovidius ontvouwen?’
| |
[pagina 460]
| |
Daarom 't hoofd omhoog, en naar glorie gestreefd door loffelijke kunsten! De mensch ziet daar tegen op: hij acht het ‘hooverdije’, maar wil zich tot de boeken begeven om daaruit het noodige te leeren. Treck wijst hem op schrijvers ‘Als Cleantes, Menander en Cicero,
Als Ovidius, Virgilius en Plato,
Welx lof men daghelijcx noch hoort vermeeren.’
Na de pauze treden Dwase-Dolinghe, ‘als eenen sot’ gekleed, en Ydel-Blijdschap op, en houden een gesprek met Fame. ‘Wat hebt gij den mensch ooit geschonken?’ vraagt men haar. _ ‘Onsterfelijke glorie’, antwoordt zij. - ‘'t Is wat fraais’, herneemt Dwase-Dolinghe, ‘Want wie haer oyt socht, heeft druck ghevonden;
Euripides wert verscheurt vanden honden,
Cleantes van honger sijn leven liet,
Thales moest door dorst en hitte sneven, ziet.’
Verder wijzen zij nog op Anaxagoras, Empedocles, Themistocles, Plato, Pericles, Menander, wier ongelukken worden aangestipt. Tegen deze voorbeelden stelt Fame die van Diodorus Siculus en Isocrates over, en besluit aldus: ‘..... Cicero meer naer glorie haecte
Dan naer spijse, die hy ook niet en versaecte.
Staet daer niet Metamorphosi int sluyten?
My Ovidium heeft desen boeck doen uyten,
Om als my de doot sal comen benouwen
Soo sal ick dalder beste behouwen
Dat naer mijn doot zal bliven onbederflijck
Hemels, en hier eenen naem onsterflijck',
Welck van water oft vier en sal werden verslint.’
De Mensch, die dit gerevel aanhoort, weet niet wat te besluiten, nu de zinnen kijven. Dwase zegt: wilt ge u op de kunsten toeleggen, doe het ‘om ghewin.’ Daartegen verzet zich Fame, en de Mensch leent haar het oor en verjaagt de beide platte prozaïsten. In het volgende tooneel zit de Mensch te studeeren ‘in diversche boecken, met een sphera by hem en andere instrumenten’, tot | |
[pagina 461]
| |
groot genoegen van Welbehaghen en Neerstich-Useren, die hem beginnen te onderwijzen in ‘de rechte manieren
Die nootlijck sijn tot der consten vercoren.’
De Mensch ziet tegen het hoofdbreken op en wil gaan wandelen; maar Neerstich houdt hem daarvan terug, spoort hem aan tot vlijt, en haalt het voorbeeld van allerlei nijvere personages uit de Oudheid aan, als Aurelius Alexander, Apollonius Tyaneus, Orpheus. De Mensch laat zich gezeggen, maar gaat toch met haar naar buiten om zich te ‘vermaken int groene
Door bosschen, velden en schoon valeyen.’
In 't volgende tooneel voeren Fame, Dwase-Dolinghe en Ydel-Blijschap een gesprek. Beide laatsten willen de Faam belezen om bij haar te blijven, maar deze wil voort, om 's menschen naam overal bekend te maken, ‘Midts dat hope der onsterflijcker gloriën
Hem tot consten verwect, die met victoriën
Wt den claren hemel comen ghesproten.’
Zij hangt een tafereel op der zeven vrije kunsten en zwaait daarbij den grootsten lof toe aan Poëzie en Schilderkunst; ‘Want een schilder een swijghende poëte es,
En oock is een poëte, verstaghet expres,
Een sprekende schilder met luyder faconden:
Met Rhetorica sijn sy verbonden,
Als Cicero seyt.’
- ‘De mensch zal zich gek studeeren, als Crates van Thebe’, zegt Dwase-Dolinghe. - ‘Of als Demokriet’, voegt Ydel-Blijschap er bij. De eerste, die het platste positivisme vertegenwoordigt, gaat de Faam aldus te lijf: ‘Versiet u van hier, ghy clapachtige Fame,
Die overal maect soo veel ghesnaters:
Wat overvliegt ghy al lants en waters,
Heel uwen persoon en is maer een wint!’
| |
[pagina 462]
| |
Doch de Faam, verheugd, dat de mensch door hoop op onsterflijkheid tot de kunsten is opgewekt, vliegt heen om dit overal uit te bazuinen. De beide tegenstrevers zijn nu geheel ontmoedigd, en maken zich weg, ‘tot die ydel dwase,
Die om gelt willen ondersoeken saen
Wercken die onder den hoochsten constenaer staen’;
want hier voelen zij zich ‘met rechte doctrijne ... nedergeworpen.’ Een nieuw tooneel geeft ons den Mensch te zien in gezelschap van Neerstich-Useren, Welbehaghen en Treck-der-Naturen. Hij roept de Muzen aan, dat ze hem hare gaven schenken mogen, bidt zijne geleiders hem te blijven steunen, en zet zich dan op nieuw tot studie. Daarop verschijnt de Conste hem inderdaad, ‘int gulden ghecleet, met eenen spiegel in haer hant’: volgens haar eigen getuigenis, wordt zij ‘Gheëstimeert boven alle Godinnen.’
Als de Mensch haar ontwaart, wordt hij door hare schoonheid en pracht verrukt. Zij prijst hem, dat hij haar lief heeft om glorie, niet om goud of zilver. Zij wijst hem op het voorbeeld van Anaxagoras en Democritus, die hetzelfde deden. De Mensch haalt daarbij op zijne beurt Lucianus aan. - ‘Hope van glorien’ is de beste spoorslag, zegt Kunst. Ter belooning geeft zij hem een visioen te zien. In de wolken verschijnt ‘de name Gods in Hebreusche, ommeringt met Cherubinnen’, en Fame roept uit: ‘Aensiet dat nu, dat eeuwich blijft tot allen daghen,
Daer de Antiquiteyt met nauwer listen
Altijt op ghehoopt hebben sonder vertraghen,
Om te kennen daer sy niet af en wisten.’
Nadat zij nu nog eens haar eigen lof heeft uitgegalmd met een beroep op ‘Virgilius Maro’, beveelt zij haar beschermeling in de hoede van Neerstich-Useren, en hij verklaart nogmaals, dat hij hoopt op wat is ‘Vanden Poëten ghenaemt Elisius dal,
Daer de sielen onsterflijk eeuwig regneren.’
| |
[pagina 463]
| |
Men ziet, hoe de studie der Oudheid veld heeft gewonnen, en algemeen is geworden. De ridderlijke heldensage schijnt vergeten: men treft geene enkele toespeling aan op vaderlandsche overlevering of poëzie. En zooals het hier is, was het elders. De poëtische wetgever van dien tijd, Matthijs De Casteleyn, die zich zeer belezen toont in de oude dichters, maakt slechts één enkel maal, in een politiek lied (no. 6), toespeling op ‘Gaweloen’; en zijn eenige gedicht op populairen trant is het Sermoen van Sente Reinuut. Overal daarentegen, worden, ook in de zinnespelen, Romeinsche en Grieksche dichters, wijsgeeren en kunstenaars vermeld of aangehaald. Als men hoort, hoe door de Rederijkers over Kunst en Poëzie gesproken wordt, ja, de Grieksche tragedies zelfs als modellen worden voorgesteldGa naar voetnoot1); en men ziet daarbij, hoe weinig de practijk in overeenstemming is met de leer, welk een breede, onoverkomelijke kloof er gaapt tusschen die voorbeelden en deze onbeholpen zinnespelen, dan voelt men, dat de volkspoëten wel de classieke klok hadden hooren luiden, maar nog niet juist wisten, waar de klepel hing. Van eigenlijke herleving der Ouden was bij hen nog geen sprake; maar wel had de studie der Oudheid reeds de tal- | |
[pagina 464]
| |
looze Rederijkers gewend aan beelden en klanken. Die werden uit ijdelheid overgenomen, het behoorde reeds tot het fatsoen; en uit de laatste aangehaalde regels van het spel van Lier ziet men, hoe daarmeê tevens die voor eene Christelijke maatschappij zoo zinledige heidensche mythologie ten troon werd verheven, tengevolge waarvan de poëzie weldra onverstaanbaar zou worden voor een iegelijk, die niet met Olymp en Acheron vertrouwd was. Want weinig poëten hadden den moed en het gezond verstand, die de Kamer van 's Hertogenbosch deden zeggen: ‘Die neghen Musen, soo sy som versieren,
Die men als voesters van dese [consten] voor sou setten,
Laet ic driven, opdat men sou letten
Op den geest der wijsheyt, daer sy alle wt spruyten.’
Zoo nu al de classieke geest en smaak nog weinig tot de menigte waren doorgedrongen, des te meer de geest van critiek, die ook de Renaissance kenmerkte. En toch verwondert men zich misschien, dat, na hetgeen wij gezegd hebben omtrent de sociale beteekenis der Rederijkers (bl. 425), in de stad, die weldra het brandpunt der Hervorming en van den opstand tegen Filips zou zijn, de zinnespelen zoo geheel vrij bleven van toespelingen op hetgeen aller gemoed in beweging bracht. Maar men vergete niet, dat dit juist bij deze gelegenheid op strenge straffen verboden was, terwijl het zoo harde plakkaat van 1560, ‘van de strafheit van dien (naar de uitdrukking van Bor) vele onpartijdige rechteren hen seer waren verwonderende ende ontsettende’, nauwelijks een jaar oud was. En toch waagde men zich aan vrij duidelijke toespelingen. Want is het mogelijk, dat men niet aan Inquisitie en ketterjacht werd herinnerd, door verzen als deze, uit het spel van de Kamer van Bergen-op-Zoom: ‘Laet ons liefde onder malcanderen houwen,
Sy is vriendelijck, sy en begheert niemants haet,
Sy bemint den vrede ende des wijsheits raet,
Sy is goedertieren en gheeft langmoedicheyt,
Daer sy domineert is dlant in voorspoedicheyt.
De liefde ghebruyct goede ordenantie,
De ghemeente blijft in concordantie,
De hoocheyt sietmen totter ghemeenten voeghen.’
| |
[pagina 465]
| |
Ook in het slot van het stuk der Brusselsche Kamer het Marien Cransken vindt men eene opmerking over liefde en eensgezindheid: maar vooral 's-Hertogenbosch liet zich vrij duidelijk uit: ‘Christlijck huyshouden vriendelijck en gheduldich
Teghen een yeghelijck en is gheen cleyn conste,
Daer elc mensche, midts der liefden jonste
Op hoort te achtene vrij, sijn leven lanck.
‘Waertoe is de kennisse ons ingheplant
En tredelijck verstant ons ghecomen by,
Dan dat wy malcanderen als broeders vry
Tot dienst souden leven naer der liefden aert.
Hebt lief uwen naesten, is God vercleerende,
Als u selven, so volbrengdy de wet.
Aldus dan, die de liefde achterset,
Den Gheest Gods seer net hy oock van hem jaecht.’
Wie zal niet gaarne erkennen, dat de mannen, die, ondanks het zwaard van Damocles, dat hun boven 't hoofd hing; ondanks de voorbeelden van vervolgzucht en verbittering, hun allerwege gegeven, zoo durfden spreken, en die daarbij toonden te blaken van liefde voor Wetenschap en Kunst, wel de voortplanters der beschaving waren, ook al maakten zij afschuwelijke verzen, en al is hunne wijze van voorstellen ook soms schoolmeesterachtig pedant. Men bepaalde zich echter niet tot enkele wenken: soms is een geheel Landjuweel gewijd aan het bespreken der vragen des tijds. Het zinnespel was altijd, wat Hooft het genoemd heeft: ‘een stichtelyke vermaakelykheit’, en had, gelijk wij reeds opmerkten, van ouds eene zedelijk-godsdienstige strekking. Men ziet dat reeds aan de vraag in 1496 te Antwerpen ter beantwoording voorgesteld: ‘Welck aldermeest mysterie oft gratie ware, dat Grodt verleent heeft tot des menschen salicheyt?’ Toen luidde het antwoord, waarmeê de Kamer van Herenthals den eersten prijs wegdroeg: ‘het sacrament des altaars.’ - Maar hoe geheel anders was de geest, die sprak uit de stukken in 1539 te Gent opgevoerd! De vraag, bij die gelegenheid uitgeschreven, had, met het oog op de tijdsomstandigheden, eene gewichtige beteekenis; zij luidde aldus: ‘Welc den mensche stervende meesten troost es?’ | |
[pagina 466]
| |
Negentien Kamers gaven daarop antwoordGa naar voetnoot1), en de meeste dier antwoorden ademen geen katholieken geest: integendeel, uit bijna alle spelen, toen vertoond, spreekt de Hervorming luide. Men schept zich evenwel omtrent den inhoud dier stukken een verkeerd denkbeeld, als men meent, dat ze doorloopend ‘vlijmende hekelingen tegen den Paus, de monniken, aflaten, bedevaarten en andere eigenaardigheden der Roomsche kerk’ bevatten (Snellaert). Niets is minder waar: dergelijke aanvallen komen hier maar bij uitzondering voor. De groote beteekenis der Gentsche zinnespelen van 1539 schuilt in de leer, die er in gepredikt wordt: gepredikt, want het zijn inderdaad niets anders dan berijmde en gedialogiseerde preeken, waarin de leer van rechtvaardiging uit genade tegenover die der goede werken wordt verkondigd; waarin overal op den Bijbel en Augustinus, nergens op Thomas van Aquino of Scotus wordt gewezen; waarin eindelijk het lezen van de Heilige Schrift als een recht der leeken wordt gehandhaafdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 467]
| |
Merkwaardig is het daarbij, dat in al die negentien stukken, die een geheel boekdeel vullen, de H. Maagd slechts een enkel maal, en dan nog maar in 't voorbijgaan genoemd wordt. Niet alleen worden verkeerdheden afgekeurd, zooals b.v. de aflaten, zelfs in het zeer Katholieke stuk der Kamer van MeesenGa naar voetnoot1); maar ook goede werken, als het vasten, de bedevaartgangen, vereering van Heiligen, vinden berispingGa naar voetnoot2); evenwel zonder heftigheid of ironie. | |
[pagina 468]
| |
Over het algemeen is de toon hoogst ernstig en opwekkend. Geen wonder dan ook, dat men aan dit Landjuweel steeds zoo grooten invloed heeft toegekend op de verbreiding van den geest der Hervorming, en dat Van Meteren, op het einde van het eerste boek zijner Historie, reeds van de toen vertoonde spelen getuigde: ‘sy hebben oorsake geweest, dat vele menschen hare salicheydt in Christo, ende niet in andere middelen, ende haren troost tegen alle wereltsche ellende in de verrijsenisse des vleesch gesocht hebben.’ Maar niet altijd werd die bedaarde toon aangeslagen: soms wordt van de meest bijtende satyre gebruik gemaakt. Dit geschiedt b.v. in een stuk, dat ten zelfden jare, weinige maanden later, te Middelburg gespeeld werd, en tot titel heeft: Den boom der schrifteuren. Het vangt aan met eene samenspraak tusschen Christus, die | |
[pagina 469]
| |
niet genoemd, maar als ‘de Medicijn der zielen’ aangeduid wordt, en Elc-Bysonder, eene vrouwe in het gewaad eener non. Hij zegt haar: ‘zoolang gij mijn wil doet, zal ik voor u zorgen als mijn oogappel’; en hij waarschuwt daarbij tegen valsche profeten, van welke hij zegt: ‘Si verleyden mijn schapen aen elcken cant
Duer tsophistisch verstant dat si useren:
Diet wil contrariëren, moet werden verbrant
Oft verdreven wt het lant.’
Hij geeft haar voorts dezen raad, welke in dien mond nog al zonderling klinkt: ‘Jaecht menschen leeringe van u, als dief wijt,
Eygen wijsheyt, natuerlijc begheren laet,
Leeft hier in....
Van onder desen boom niet wech en gaet,
Blijft in dit priëel, vliet smenschen aflaet,
Die puerlic staet op eyghen verdienste.
Ist paus, prelaet, potestaet, legaet,
Die sulcke daet defendeert, tis quaet
Ypocrytich raet, seer obstinaet.’
In een volgend tooneel treden juist de eigenschappen, waartegen gewaarschuwd is, verpersoonlijkt op: Menschelijke-Leeringhe met zijne dienaars Eyghen-Wijsheyt en Natuerlycke-Begheeren, aan wie hij opdraagt hem Elc-Bysonder te gaan halen, waarmede hij in het huwelijk wil treden, en die in het priëel van Suver-Conscientie onder den boom der schriftueren rust. - ‘Ik zal mijn best doen,’ belooft Eyghen-Wijsheyt, ‘en ik vermag wat: ‘Alle schriftueren can ic controlueren,
Devangelische doctueren can ic versteken:
Aristoteles, Ovidius, daer wt can ic preken,
Virgilius, Plato en Thomas d'Aquijn,
De Lyra, Scotum, Donatianum, ic hebse al duerkeken.
Met vernufte woordekens onder een duechdelic schijn
Breng ic tvolc en mi in deewich gepijn;
Is dat niet fijn?’
Zij krijgen tevens last om ‘der schriftueren boom’ te vernielen. Beiden rusten zich toe tot den tocht door zich te verkleeden. | |
[pagina 470]
| |
Eyghen-Wijsheyt vermomt zich in een gewaad, genaamd tberoemen van duechdelike wercken’, en de ander tooit zich ‘met tschijn van deuchden.’ Als zij bij de vrouwe komen, spreken zij haar met liefelijke vleitaal toe en doen hunne boodschap. Zij antwoordt, dat er reeds een is, die haar ‘Als bruyt, suster en vriendinne heeft ghecocht
Met zijnen bloede.’
Tot onderpand zijner trouw heeft zij ‘het testament synder woorden’ ontvangen, waarin zij dikwerf leest om haar leed te verzetten. De afgevaardigden smalen op den afwezige, die haar dus alleen laat; en wat het lezen der Schrift betreft, ‘Daer isser om verbrant, onthalst, versmoort,
Dus laet doch dryven die mametterye,
De meeste menichte houwent voor ketterye,
Latet goeden nacht hebben, sonder veel gepijns.’
Zij halen haar over door vrees van den eenen kant, en van den anderen door schoone beloften; zagen daarop den boom der schriftueren, die in haar ‘rosier’ staat, af, en voeren de bruid tot hun meester, dien zij aldus beschrijven: ‘Sijnen rechten naem is 's menschen leeringhe:
Int geestelijcke Sodoma is sijn verkeeringhe,
Binnen Babilon, die groote, heeft hi sijn gewelt;
Leviathan is sijns rijcx vermeeringhe,
Appollion alle sijn vianden quelt,
Pluto den godt heeft hem machtich ghestelt
Boven alle coninghen hier opter aerden,
Tduystere Egypten is syn triumphantich velt,
Hi sidt opt beest met seven hoofden, vol eerweerden.’
De bruid wordt dan gekleed met het kleed van ‘Ypocrisie’, versierd met afgoderij en symonie, en zij dekt haar hoofd met ‘blauwe devocie.’ Terwijl zij met haren bruigom gaat banketteeren, geven de beide dienaren eene beschrijving van den burcht huns heeren: de muren heeten obstinaatheid, onkunde, overdaad en schandelijk gewin, en zijn samengemetseld met bloed en zweet van weduwen en weezen. Heer en dienaren redekavelen verder, | |
[pagina 471]
| |
onder een hartigen dronk, over hun wezen en hunne macht. Eindelijk roept de bruid, die reeds menigen beker geledigd heeft, uit: ‘Tsa! met desen wijn dient wel ghenet
Elck zijn kele, dus doe ic aldus.
En dees brocken souwen mi schier maken vet:
Hoe heet dit? habeamus en rapiamus,
Ende dits date, dits requiem ende dit gaudeamus,
Ende de schotele die heet “dies heb ics vre.”
En bey hola, laet mi spellen tsus, tsus, tot vlus,
Tis in manibus meis portabunt te,
Brenghet al in mijn hant, dat is goet ze;
Ic houdt so me; wiet anders ontkeert.
Peccavi, dats haest tgoet vermeert,
Neen, daer wil ic al me te neste draven.’
Hetgeen den heer verlokt tot deze vroolijke ontboezeming: ‘Elc-Bysondere heeft haest menschelike leeringe gheleert,
En tis beter dan wercken en slaven.
Vercoopet al, sacramenten en graven,
Doopsel, kerckganck, keerssen en pellen,
Scheert, trect, pluct af tvolcs haven,
Verhuert de steden om de kisten te stellen,
Clocken en schellen, orghels, sanck ende bellen,
Wilt u tol verhueren pooghen tsal u profijt zijn,
Diet goet heeft siet, tsy kercken oft cellen,
Si sijn wijs gheacht al mogense sot somtijts toesien
Ende voor tvolc suldy ghebenedijt zijn
Doer blau devocie en ypocrisye.
Wildic met u tavent niet in jolijt zijn,
Ic sou u leeren al de weerlycke boeverye,
Ontweghen, ontmeten met allen fraudye,
Ontsweren, ontkennen en sulcke dinghen.’
Als het zoover gekomen is, roept de Medicijn der zielen het Geloof op, om een einde te maken aan het rijk van Menschelijke-Leeringhe, en Elc-Bysonder uit diens klauwen te redden. Geloof wordt door de beide dienaren afgesnauwd: ‘Sydy oock een van die duytsche doctoren?
In mijnen thoren doe ic branden en versmoren,
Oft onthalsen al voren; ghi wilt mijn rechten verstoren,
Prelaetscepen en choren, die wi heylichlic orboren.
| |
[pagina 472]
| |
Wy gheleerde zijn van God vercoren boven andere tresoren
Oft costelike yvoren; en slichte doren willen scriftuere storen,
Wech, ruyde mooren! Wy geleerde geschoren
Nemen schriftuere byden ooren, tis in ons macht,
Meendy dat Elc-Bysonder op u preken acht!’
Maar Geloof strijdt met ‘tsweert van twoort Gods’, en zoo wordt Elc-Bysonder overgehaalt tot haar ‘eerste lief’ terug te keeren. Als Geloof zijne tegenstanders geducht de waarheid gezegd heeft, verschijnt eindelijk de Medicijn der Zielen aan het kruis, allen, die bedrukt zijn tot zich roepende met uitgebreide armen; en dan volgt eene toespraak tot het publiek, waarin het o.a. heet: ‘Ic bidde elc byzonder dat hi bewaert
Tgoddelic woort der heyligher schriftueren;
Al u wercken, hoe duechdelic vermaert,
En sullen in Gods aenschijn niet staende gedueren.
Niet dat ghi meynt, redelicke creatueren,
Dat men u goe wercken misprijst:
Tbeste werc is barmherticheyt in liefden gebueren,
Dwelck wt Gods woort doer tgheloove rijst.’
Eindelijk wordt alles besloten met eene heilbede voor ‘dees Neerlanden’, den Keizer en ‘alle heeren die ons regeeren.’ Uit deze voorbeelden, die licht te vermeerderen warenGa naar voetnoot1), blijkt | |
[pagina 473]
| |
wel, hoe krachtig de Rederijkers meêwerkten om de denkbeelden der Hervorming te verbreiden; en uit de wijze, waarop dit geschiedde, zoowel als de middelen, die zij bezigden om 's volks aandacht en belangstelling te wekken, kan men opmaken, hoe groot hun invloed moest zijn. Twijfel en afwijking op kerkelijk terrein was in die dagen het begin van verzet tegen de Overheid op staatkundig gebied. Dit lag in den aard van den toenmaligen toestand opgesloten; en gelijk de Protestantsche schrijvers over staatsrecht de theorie erkenden en verdedigdenGa naar voetnoot1), zoo hebben Karel V, Filips en Alva zich met ijzeren hand tegen hare practijk verzet. Vandaar dan ook, dat er onder de Sententien des laatsten zoovele doodvonnissen Rederijkers troffen; men denke slechts aan den Hoofdman der Antwerpsche Violieren, den Burgemeester Van Stralen, die een der eerste slachtoffers is geweest. Hoe nauw het verband was tusschen staatkundige en kerkelijke meeningen, blijkt wel uit de vraag, in 1562 te Brussel uitgeschreven: Wat den Landen can houden in rusten?’ De refereinen, waarin die vraag beantwoord werd, schilderen den jammerlijken staat des lands, ‘te deerlijk gescheurd door geloofsgeschillen, waarom men elkander tegen het uitdrukkelijk bevel van God, haat en vervolgt’; en vermanen ‘eenen iegelijk den twist te schuwen, en zich te benaarstigen om slechts in God te gelooven en zijnen evenmensch te beminnen’Ga naar voetnoot2). Eigenlijke zuiver staatkundige poëzie vinden wij in de zestiende eeuw minder op het tooneel dan in de liederen, balladen en refereinen. Een geheele bundel Politieke Balladen, Refereinen, Liederen en Spotdichten, alle tegen de Hervorming en den Opstand gericht, werd door de ‘Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen’ in het licht gegeven, en maakt als het ware een tegenhanger uit van het Geuzen Liedt-boeck. Eerst op het Rederijkersfeest in den zomer van 1616 te Vlaardingen gevierd, en waaraan de voornaamste Kamers van geheel Holland | |
[pagina 474]
| |
deel namen, staat de eigenlijke Politiek op den voorgrondGa naar voetnoot1). De vraag voor het zinnespel was: ‘Wat middel dat best dient ghenomen byder handt,
Die 't Gemeen nodigst is, en vorderlijkst voor 't Landt?’
De bloemen toen op ‘Vlaerdings Redenrijck-bergh’ geplant, waren alles behalve geurigGa naar voetnoot2): wij zullen er daarom best over zwijgen. Hoe de staatkunde ook op poëtisch gebied aan de orde kwam, zullen wij zien, als wij spreken over het kerkelijk-staatkundig drama van Coster en Vondel, dat nagenoeg terzelfder tijd ontlook. Men bepaalde zich niet tot stukken met bloot zinnebeeldige personages: ook de zoodanigen bleven in zwang, waarin historische figuren optraden, aan den Bijbel, de geschiedenis der Oudheid of ook aan de vaderlandsche kronieken en sagen ontleendGa naar voetnoot3). Daarin vervulden evenwel de zinnekens nog steeds hunne rol, en veelal waren zij ook daar tot een tweetal beperkt. In de zoo even herdachte spelen van 1616 vertoonde de Delftsche Kamer een spel, waarin nevens de helden uit de Grieksche geschiedenis, Themistocles, Aristides, Pausanias enz., ook Eendracht, Liefde en Trouw | |
[pagina 475]
| |
voorkomen; in dat van Schiedam aanschouwt men nevens Cicinius, Brutus, Marcus Valerius, enz., ook Roma, de Geunieerde Provinciën en Goddelijcken Raedt. 't Is eindelijk bekend genoeg, hoe nog in Hooft's Gerard van Velzen buiten de historische personen, de twee drietallen: Twist, Geweldt, Bedrogh, en Eendraght, Trouw en Onnozelheidt optreden, om van den Stroomgodt de Vecht niet te gewagen. Het is merkwaardig, dat de onderwerpen der oudste niet zinnebeeldige stukken aan de ridderlijke Romantiek ontleend zijn, zooals wij boven (bl. 353 en 354) zagen. Bij de daar genoemde stukken zij nog vermeld, dat in 1498 door ‘de ghesellen vander Retorijcke van Peteghem tspel van Gryselle (Griseldis)’ vertoond werdGa naar voetnoot1). Maar weldra begon men op die overlevering laag neer te zien en moest de Romantiek voor het Classicisme wijken. Reeds in het begin der zestiende eeuw had Houwaert proeven van antiek historisch of helden-drama gegeven in zijne Aeneas en Dido en enkele andere stukken, hoofdzakelijk ‘den handel der amoureusheyt’ voorstellende. Onder al die heroïsche stukken uit dit tijdperk is er geen enkel, dat om zijne kunstwaarde verdient besproken te worden, en de soort levert te weinig karakteristieks op, om er uit dit oogpunt bij stil te staan. Eerst in het volgende tijdvak heeft het Nederlandsche ernstige drama aanspraak op uitvoeriger beschouwing.
Hoe eerzaam didactisch de smaak des tijds in het bloeitijdperk der Rederijkers ook geweest zij, het volkskarakter had men niet zoo verloochend, dat het comische geene aantrekkelijkheid meer had voor de menigte. Van de eerste helft der zestiende eeuw althans kan men het tegendeel aanwijzen. Gelijk men zich nu en dan, als het ware uit verzet tegen de ondichterlijke allegorie, aan het abele spel der middeleeuwen aansloot, zoo gaf men ook de Klucht niet prijs; ja, het schijnt, dat nevens het mysterie- en zinnespel het comische drama, zij het al niet door innerlijke voortreffelijkheid, dan toch door talrijkheid van uitingen werkelijk gebloeid heeft. Overal vinden wij sedert de vijftiende eeuw gewaagd van ‘comedien ofte esbattementen’, dat zijn de vroolijke opvolgers der | |
[pagina 476]
| |
oude klucht, in aanleg en strekking van die der veertiende eeuw niet verschillende. Het zijn nog altijd tafereeltjes uit het volksleven, die worden vertoond; niet zeer ingewikkeld en zonder kunstig geweven intrigue, niet veel meer dan gedramatiseerde sproken, waarin misbruiken en volksondeugden met naïeve naaktheid worden ten toon gesteld, maar daarmeê tevens ten scherpste gehekeld. Zij mogen daardoor veelal losbandig van inhoud en onkiesch van inkleeding zijn (verg. bl. 380 vlg.), men krijgt ook hier den indruk, dat geen aanblazing der hartstochten, maar zedegisping, dus verbetering, het doel was, dat de dichters beoogden. Veel van die kluchtspelen zijn verloren gegaan, en de namen hunner opstellers meestal niet tot ons gekomen. Onder de bekenden en gunstig bekenden behoort Cornelis Everaert, die van 1509 af een aantal esbattementen en tafelspelen - dat zijn kleine stukjes, welke bij gastmalen vertoond werden - heeft geschreven. Een dertigtal daarvan is in handschrift bewaard, en Willems getuigde er van: zij zijn ‘waarlijk geestig, tooneelmatig bewerkt, en moeten door de kluchtige situatiën welke er in voorkomen, voorvast het Brugsche publiek, in den schouwburg der Drie Sanctinnen, hartelijk hebben doen lachen’Ga naar voetnoot1). Everaert was namelijk Factor der Kamer van dien naam, te Brugge gevestigd. Als een proefje, waaruit men het genre kan leeren kennen, volge hier een beknopt overzicht van het stuk, getiteld: Stout ende Onbescaemt, waarvan uitdrukkelijk getuigd wordt, dat het eene boerde was, den Facteur der Kamer ‘uut jonsten verteld.’ Het stuk wordt geopend met eene alleenspraak eener vrouw, welke zich beklaagt, dat zij een man heeft, ‘Die juecht noch vruecht en heift in tlijf’,
terwijl zij zichzelf als ‘een wel lustich wijf’ schildert. Zij zou zich gaarne door een ander laten opvroolijken, al ware hij ‘coster of clerc.’ De Koster van het dorp vindt haar in die stemming, en weldra worden beiden het eens, om 's nachts in de schuur samen te komen, alwaar een ‘aerdich chierken’ van lekker eten en wijn zal gereed staan. Inmiddels valt de avond, en twee speellui, Stout en Onbescaemt, die een nachtverblijf zoeken, kloppen bij de vrouw | |
[pagina 477]
| |
aan, maar worden onmeêdoogend afgewezen. Zij sluipen hierop in de schuur en leggen zich daar ter ruste. Omstreeks tien uur komt het verliefde paar, en nu begint een tooneel, waarbij, zooals Willems zich uitdrukte, het vijfde des vierden bedrijfs van Molière's Tartuffe slechts eene kleinigheid is. - ‘My dunct,’ zegt de eene muzikant, ‘tsal gaen bruloft wesen.’ - ‘Ja,’ fluistert de ander, ‘en ic zal de bruloft pypen.’ En inderdaad beginnen zij te pijpen en te tamboeren, dat de schuur er van dreunt. Wijf en Koster vliegen op van schrik en nemen overhaast de vlucht; want zij wanen dat er de ‘necker is ofte eenich ander ghedrochte.’ Daarop vergasten de twee landloopers zich vroolijk aan de achtergelaten lekkere brokjes. Den anderen morgen gaan zij naar het wijf en vragen nog betaling voor de gemaakte muziek. ‘Uut ontsienisse by bedwanghe’ is zij verplicht hen tevreden te stellen; en het stuk eindigt met deze moralisatie van Onbescaemt: ‘Ofse alle zo voeren, die zijn van dien,
Sen zouden sulc werck niet so lichte ghetemen.’
Nu moge onze kieskeurigheid zich schamen bij dergelijke grappen te lachen, toch moet ons de frischheid van deze uit het volksleven gegrepen kluchten dubbel treffen, als men ziet, wat het comische onder de handen der moraliseerende kamerbroeders worden kon. Op het Antwerpsche Landjuweel van 1561 toch vertoonde men na de ernstige spelen ook nog ‘boerdelijcke ende zeer belachelijke Factien of Cluchtspelen,’ gelijk de uitgever ze genoemd heeft. Maar zij hebben weinig recht op dien naam, want het zijn bloot gedialogiseerde didactisch-allegorische ontboezemingen zonder geur of leven, waarin de geestigheid zoo diep verborgen ligt, dat ze terecht tot opschrift hebben den regel, aan een van haar ontleend: ‘Wy sijn soo vrolijck al laghen wy opt sterven.’
Omtrent de tooneelvertooningen nog een paar opmerkingen van algemeenen aard. Vooreerst zij herinnerd, dat de lengte der stukken, die meêdongen naar den prijs, altijd vooraf werd bepaald: doorgaans van vier- of vijf- tot zeshonderd regels. De inrichting van het tooneel blijkt uit eene teekening, die geplaatst is voor de uitgave der | |
[pagina 478]
| |
Gentsche spelen van 1539. Het tooneel, dat op de markt was opgericht, is daar aan drie zijden open: alleen de achtergrond wordt ingenomen door den voorgevel van een gebouw in Renaissance-stijl opgetrokken, en bestaande uit eene halve rotonde in het midden, ter weerszijden geflankeerd door een dubbelen eereboog van veel geringer afmeting. Het middelstuk is in twee verdiepingen verdeeld, beide op vier kolommen rustend, waarvan natuurlijk de twee middelsten nog al sterk vooruitspringen op het proscenium; deze rotonde wordt, zoowel als de zijbogen, gekroond door een koepel, mede op pilasters rustende. De bovenste kroonlijst van het middenstuk is met verschillende wapenschilden versierd, en op elken der drie koepels staat een beeld. De bovenverdieping diende waarschijnlijk tot de plaatsing van tableaux of allegorische tafereelen, die in alle zinnespelen voorkomen (verg. boven bl. 457, 462 vlg.). Denkelijk waren zij meestal geschilderd, maar soms schijnen zij ook uit meer eigenlijke beelden te hebben bestaan, althans in 1496 stelde de Kamer van Nivelle te Antwerpen de Penitentie ‘int was’ voor. Het tooneel zonder decoratief, in den tegenwoordigen zin, was wellicht geschikt voor het vertoonen van de statige zinnespelen zonder locale kleur; voor historische stukken was het zeker weinig passend. Trouwens, toen het uit de open lucht binnen schouwburgzalen werd overgebracht, is dit zeker ook veranderd. Wel ziet men uit de platen van den eersten schouwburg te AmsterdamGa naar voetnoot1), hoe uiterst eenvoudig de inrichting nog in de zeventiende eeuw was; maar dat men aan decoratief en kostuum al vroeg waarde begon te hechten, blijkt van verschillende kanten. Welk ‘kunst- en vliegwerk’ men al te baat nam om op de verbeelding der toeschouwers te werken, blijkt uit de middelen door Van Mander, den bekenden schilder en poëet, gebezigd bij de vertooning van zijne stukken. In het spel van Salomon en Koninginne Seba voerde hij kemelen en ander vreemd gedierte, door hem geschilderd, ten tooneele; en in zijn Noach ging hij nog veel verder. Hij had, om den zondvloed te verbeelden, op een groot doek lijken van menschen en dieren, in het water drijvende, geschilderd. Dit werd over het tooneel getrokken, terwijl er door | |
[pagina 479]
| |
middel van pompen en waterleidingen, die het water hoog opvoerden, zoo zwaar een plasregen viel, dat de toeschouwers genoodzaakt waren achteruit te wijken. De Ark scheen werkelijk op het water te drijven, en, voegt Van Mander's levensbeschrijving er bij, de teerhartige oude lieden konden op 't zien van zoo natuurlijk eene vertooning, hunne oogen van tranen niet weêrhouden, bewogen door medelijden met de menigte der verdronkenen, en de angst en bekommernisse van de in levensgevaar verkeerende menschenGa naar voetnoot1). Onder den invloed van Jan Vos zullen wij dit ‘Kunst- en Vliegwerk’, zoo op den voorgrond zien treden, dat het bijna geheel de plaats van de dichterlijke opvatting en inkleeding inneemt. En wat het kostuum aangaat, in verscheidene zinnespelen wordt de rijke kleedij der voornaamste personages aangegevenGa naar voetnoot2) Hier en daar werden dan ook prijzen uitgeloofd, niet slechts voor de beste uitspraak, maar ook voor de schoonste kleeding. Dit had b.v. in 1509 en 1620 te Mechelen plaatsGa naar voetnoot3). Laat het zich aanzien, dat vroeger, hier gelijk elders, de vrouwenrollen door manspersonen werden vervuld, in de zestiende eeuw schijnt het optreden van vrouwen niet overal aanstoot gegeven te hebben. Dit mag men althans opmaken uit de statuten der Kamer van Veere, welke verboden vrouwen in de vergadering te brengen, ‘ten waeren eerbaer vrouwen oft maeghdekens, die mede in spelen speelden’Ga naar voetnoot4). De rolverdeeling had wel min of meer met gemeen overleg plaatsGa naar voetnoot5), maar toch was men verplicht de rol, door Prins of | |
[pagina 480]
| |
Dekens opgelegd, te aanvaarden op straffe van eene geldboete. Verloor men zijn afschrift, dan was men gehouden het op eigen kosten op nieuw te laten rolleeren. Had men eenmaal de rol ‘ontfaen’ en den ‘last daeraf aenveerd’, dan moest men voorts ook de oefeningen of repetitie bijwonen, zoo dikwerf de bevoegde macht, gewoonlijk Deken of Factor, dat verlangde. Weigerde men de rol, terwijl men ‘abele ende idoine ten spele’ was, dan mocht vreemde medewerking ingeroepen wordenGa naar voetnoot1). Te Lier hadden de gezellen bij het ‘proberen’ van een esbattement het recht ‘eene kanne biers op den kost der Camer’ te drinken, en bij een spel van zinne tweeGa naar voetnoot2); en zoo was het waarschijnlijk ook elders. Daar goede spelers en dichters zeldzaam waren, deed de plaatselijke ijdelheid soms kunstenaars van naam uit de stad hunner inwoning lokken door het aanbieden van voordeelen. Zoo leest men in de stadsrekeningen van AudenaardeGa naar voetnoot3) van 1513 en 1514 van zekeren ‘Joos van Coye, retorisien, den welcken in meeninghe was uit deser stede te vertreckene, omme te gaen wonene in de stede van Aelst, daer hij versocht was te commene om zijne conste van rhetorijcken; daaromme hem onthauden ende gheordonneert te ghevene 12 pond parisis.’
De Rederijkers waren met hun werk hoogelijk ingenomen. Ik wijs, ten voorbeeld, op den lof, dien de uitgever der Antwerpsche spelen van 1561 aan de in zijn oog onnavolgbare poëten van zijn tijd toezwaait, eene loftuiting die zoo op stelten gaat, dat zij ons onweerstaanbaar tot lachen nooptGa naar voetnoot4). Want elk, die kennis gemaakt | |
[pagina 481]
| |
heeft met deze stukken, noch door inhoud, noch door vorm poëtisch of aanlokkelijk, zal tot de overtuiging zijn gekomen, die Kops deed uitroepen, ‘dat de pracht en staatsie, bij deze gelegenheid, meer dan de poëzie heeft uitgemunt.’ En waarlijk, het kon wel niet anders. Op den naam van dramatische kunstvoortbrengsels mogen ook de meest opgehemelde zinnespelen niet de minste aanspraak maken. Eene eerste voorwaarde van het Drama is, dat er in gehandeld worde: zonder dat laat de vertooning ons koud en onbevredigd. En van eigenlijke handeling is hier nergens sprake. Maar al ware men ook toegevend genoeg, om in die dialectische schermutseling, die het wezen van het zinnespel uitmaakt, handeling te zien, dan zou zij nog niet kunnen boeien, omdat hier alleen abstracte personages optreden in steê van wezens van vleesch en been, van individualiteiten, ons plastisch voorgesteld, doordien zij zich onder den prikkel van den hartstocht, in zijne uiting door de eigenaardigheid der karakters gewijzigd, tot handelen genoopt voelen. Bewuste handeling van karakteristieke individualiteiten stempelt het Drama als zoodanig, gelijk wij reeds opmerkten (boven bl. 326); dit alleen maakt het voor ons aantrekkelijk en geeft er kunstwaarde aan. Allegorie en dialectica vermogen dat niet. Maar indien ook de zinnespelen als drama's nog niet zoo geheel verwerpelijk waren, zij zouden als allegorische tafereelen toch op het gebied der Kunst niet veel te beteekenen hebben. | |
[pagina 482]
| |
Allegorie is een verstandswerk, geen voortbrengsel der scheppende phantasie, en dus onaesthetisch. In de Kunst moet de vorm de onmiddellijke en tastbare uitdrukking zijn eener gedachte, die plastisch voor onze zinnen waarneembaar kan worden gemaakt. Waar de vorm de gedachte niet volkomen uitdrukt, of ook waar het denkbeeld niet terstond door den vorm heen schijnt, wordt het gevoel van het Schoon niet geboren, en er is geen spraak van Kunst, die dat moet teweegbrengen. Afgetrokken denkbeelden, het begrip van vergelijking of quantitatieve verhouding, en dergelijken, zijn niet zinnelijk voor te stellen en vallen dus buiten het bereik der Kunst. Noch het begrip van grooter of kleiner, noch het tweemaal twee is vier kan door Plastiek, Toonkunst of Poëzie worden uitgedrukt. Ook de Deugd kan niet aesthetisch, dat is voor de zinnen waarneembaar, worden geschilderd: wel eene bepaalde deugd, in gegeven omstandigheden zich in de handeling eener concreete individualiteit openbarend. Daarom is Twist, Ledigheid, Liefde of Conste onmogelijk ten tooneele te brengen. Als men ‘eenen man seer rijckelijk ghecleet’ ziet optreden, dan bestaat er geene enkele reden om daarin, volgens de bedoeling van den Rethorisien, Loon, te zien; evenmin als men, zonder op het gebied van verstandelijke vergelijking of conventioneele beeldspraak over te stappen, op de gedachte kan komen, dat een slang, met den staart in den bek, de eeuwigheid verbeeldt. Het verstandelijk reglement heeft in de spelen van zinne niet alleen den boventoon, maar heerscht daarin alleen en oppermachtig. Nu mag men om ‘het grootmoedige en menschelijke’, dat in deze moraliseerende dialogen heerscht, die altijd beoogen een zedelijk of maatschappelijk vraagstuk dialectisch op te lossen, zich aangetrokken voelen tot de mannen, die zoo onbeschroomd eene nieuwe orde van zaken voorbereidden, men heeft evenwel geen recht zich deswegen over ‘den form’ heen te zetten of dien te vergoelijken. Ook in de onderdeelen, in beschrijvingen of ontboezemingen, verwachte men geene poëzie: de wind woei niet uit dien hoek. Eene slecht gecomponeerde schilderij kan nog de aandacht trekken door technische behandeling of door schoonheden van détail; men kan weigeren in Danecker's Ariadne het door Theseus verlaten en door Bacchus vertrooste slachtoffer te zien, zij blijft eene | |
[pagina 483]
| |
voortreffelijke vrouwenfiguur, evenals de Madonna's van Murillo niet zonder treffende werking blijken, ook op hem, die daarin mist, wat de Maria's van Rafaël juist tot Madonna's stempelt. Maar ook dat ontbreekt bij de Rederijkers. Ik herinner mij niet twee poëtische gedachten of eene enkele wegslepende schildering te hebben opgevischt uit die zee van zinnespelen, bij wier lezing men gelukkig is het luctor et emergo te kunnen uitspreken. Trouwens, naar poëzie streefden die ‘excellente poëten’ ook niet. Zij schreven ‘den toehoorders tot een stichtelijck vermaen’; en de Antwerpsche Olijftak drukte volkomen de richting des tijds uit, toen zij hare Muze liet zeggen: ‘Ick Rhetorica
Wilt dichten tot stichten van des menschen gemoet.’
En zij waren vast overtuigd, daarmeê een burgerplicht te vervullen; want zij kenden der Poëzie eene groote rol toe in de ontwikkeling der menschheid. Als Van Meteren van Frankrijk's diep zedelijk verval onder Hendrik II gewaagd heeft, laat hij er deze woorden op volgen: ‘daer seer toe hielpen veel Fransoysche poëten ende rijmers die veel vuyle, lichtveerdighe poësien dagelijcx voortbrochten, die veel goede, wijze lieden toeschrijven de verdiende straffe, den rijcke van Vranckrijck overvallen.’ Een anderen, een tegenovergestelden weg in te slaan, was eene eigenaardige, zij het dan ook geene poëtische verdienste der Nederlandsche Rederijkers. Alleen in het Battement, de Klucht, plaatsten zij zich op een voor de Kunst meer gezonden bodem. Na hetgeen wij daarover reeds gezegd hebben, behoeven wij hier over het ontluikende Nederlandsche comische Drama niet verder uit te weiden. |
|