Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 438]
| |
III. Landjuweelen en hagespelen.De kamerbroeders bepaalden zich niet tot het geven van vertooningen en het spelen van tooneelstukken in de stad hunner inwoning: niet zelden brachten zij bezoeken aan kunstbroeders in naburige gemeenten. Dit had altijd met zekere plechtigheid plaats, en van dergelijke feestelijke bezoeken wordt nog al vaak in de oude stadsrekeningen gewaagd onder den naam van ‘intreyen,’ omdat de Magistraat de bezoekers gewoonlijk met een geschenk van wijn vereerde. Zoo zien wij, om met een enkel voorbeeld te volstaan, in 1528 op Sacramentsdag de Rederijkerskamer van Douai te Audenaarde, waar zij een esbattement in het Fransch vertoonde, dat door de vele hooge personages, die daarbij tegenwoordig waren, zeer werd toegejuichtGa naar voetnoot1). Maar die intreyen op kleine schaal werden weldra in de schaduw gesteld door de zoogenaamde landjuweelen of groote Rederijkers-prijskampen. Het denkbeeld zoowel als den naam ontleende men aan de groote schuttersfeestenGa naar voetnoot2), die de Rederijkers aanvankelijk | |
[pagina 439]
| |
hielpen opluisteren. Toen evenwel de Kamers van Rhetorica een zekeren graad van ontwikkeling verkregen hadden en zich over Neerland's bodem begonnen uit te breiden, bleven zij niet langer in den nasleep der schuttersgilden, maar vierden op hun voorbeeld eigen letterfeesten, op soortgelijke leest geschoeid. Die feesten, waarbij vaak een groot aantal Kamers verschenen, | |
[pagina 440]
| |
niet alleen uit naburige steden, maar soms zelfs uit afgelegen gewesten, droegen den naam van Landjuweelen; en, gelijk wij reeds zeiden, ook die naam was van de schuttersfeesten overgenomenGa naar voetnoot1). Het woord had oorspronkelijk eene andere beteekenis. De kostbare prijzen, die werden uitgeloofd, noemde men juweelen, welke uitdrukking vroeger in veel ruimer zin werd opgevat dan thansGa naar voetnoot2). In Audenaarde b.v. werden in 1413 door Schepenen zekere kostbare prijzen uitgeloofd, na welker vermelding de stadsrekening, waaraan dit feit ontleend wordtGa naar voetnoot3), zegt: ‘welcke juweelen ghegheven waren den ghesellen die tscoenste ende beste spel maecten ter eeren van den Heleghen Sacramente.’ En omtrent het jaar 1426 leest men in hetzelfde stukGa naar voetnoot4), dat de gezellen van Aude- | |
[pagina 441]
| |
naarde te Duinkerke ‘wonnen twee juweelen, die zy der stede presenteerden.’ Landjuweel was dan de prijs, die officiëel van overheidswege (publice) werd uitgeloofd, of opgehangen, zooals men toen zeideGa naar voetnoot1). Terwijl de groote feesten allengs, naar den uitgeloofden prijs, den naam van Landjuweelen kregen, wordt ook nog gewaagd van eene andere soort van bijeenkomsten, waaraan de naam van Haagspelen werd gegeven. Het hoofdonderscheid tusschen beide schijnt daarin bestaan te hebben, dat, terwijl op de eersten alleen de Kamers uit de groote en kleine steden werden toegelaten, op de laatsten ook die der vrijheden en dorpen niet waren uitgesloten. Toen in 't begin van Augustus 1561 het wijdberoemde Landjuweel te Antwerpen - waarover nader - gehouden werd, voegde men er terstond een tweede feest aan toe, drie weken na den aanvang van het eerste te vieren, waaraan in de eerste plaats zou worden deelgenomen door de stedelijke Kamers, die niet op 't Landjuweel hadden kunnen verschijnen, maar tevens ook door die der landelijke gemeenten. De uitnoodigings-kaart leert ons, dat het eene nieuwigheid was, hier voor de eerste maal in toepassing gebracht. 't Schijnt, dat, terwijl het gebruik wilde, dat de overwinnaar op het Landjuweel op zijne beurt binnen een bepaalden tijd ten zijnent een gelijk | |
[pagina 442]
| |
feest zou uitschrijven, zoo iets voor de Haagspelen niet verplichtend wasGa naar voetnoot1). Wat nu de beteekenis van het woord aangaat, ik zou het vertalen niet door landelijk spel, maar door bijzonder, niet officiëel, of wel minder aanzienlijk spel, naar analogie van andere soortgelijke samenstellingenGa naar voetnoot2). Toen de landjuweelen eenmaal in zwang gekomen waren, maakten de werkzaamheden, daarmede in verband staande, de hoofdbezigheid der Kamers uit; en men legde er zich vooral op toe, om elkander bij plechtige intochten de loef af te steken, veel meer dan om de Kunst te ontwikkelen. Het is ongeloofelijk, hoe vele en hoe prachtige feesten van dien aard over geheel Nederland gevierd zijn, en door hoe vele Kamers die werden bijgewoond. Van sommige Landjuweelen zijn de vertoonde stukken gedrukt, van anderen bestaan min of meer uitvoerige beschrijvingen, de meesten worden slechts vermeld. Ik heb van 1431 tot 1620 er niet minder dan 65 opgeteekend. Men zal dat cijfer niet gering achten, vooral wanneer men zich herinnert, hoe dikwerf de staatkundige toestand aan zulke volksfeesten een spaak in 't wiel kwam steken; en toch ben ik zeker, dat vele | |
[pagina 443]
| |
niet te mijner kennisse zijn gekomen. Ik geef ze in de noot op, met bijvoeging van het aantal Kamers, dat, voor zoover bekend, daarop verscheenGa naar voetnoot1). Er was dus veel beweging, ja, de Kamers lieten zooveel van zich hooren, dat men wel met zekeren schrijverGa naar voetnoot2) kan zeggen, ‘dat men bijna niet anders en hoorde spreken, als van cartellen en brieven, die het een of het ander konstgenootschap zond in verscheyde steden, dorpen of vlekken, of daarvan ontfing, elkander noodigende om op hare spelen te komen, de prijzen te winnen, de vriendschap te vermeerderen, de konsten te verbeteren, en alle herten op te wekken tot zoo eerlijke tijdkortingen.’ Al zeer vroeg werden deze feesten gevierd met dergelijken grooten luister, als alleen mogelijk was in een land zoo welvarend als Nederland onder de Bourgondiërs. Het oudste, waaromtrent ons eenige bijzonderheden bekend zijn, was het Landjuweel, dat in Mei 1496 te Antwerpen gevierd werd. Naar alle kanten waren boden uitgezonden om de Kamers uit te noodigen naar de rijke prijzen te komen dingen. Acht-en-twintig Kamers, uit Vlaanderen, Brabant, Zeeland en zelfs uit Holland, gaven aan de roepstem | |
[pagina 444]
| |
gehoor. Uit Vlaanderen kwamen elf maatschappijen, waaronder drie van Gent, maar geene enkele uit Brugge. Twee-en-twintig dezer Kamers deden haar ‘intreye’ te lande op denzelfden dag: zes vierden die intrede een dag daarna te water, te weten de Fonteine van Gent, benevens die van Bergen-op-Zoom, Reimerswaal, Sluis, Oostende en Amsterdam; ‘in welcke intreyen,’ zegt de Excellente Chronijcke van Vlaenderen, ‘beide te watere ende te lande grote ende onbegripelicken cost ende triumphe ghedaen was, so dattet met lettel redenen niet schryvelick en ware.’ Geen wonder dan ook, dat de opsteller der kroniek, die ‘als ghenouchte hebbende in die Rethorijcke, track van Brugghe daer omme te Antwerpen, ende sach al diesser of ghebeurde’, getuigde, dat dit was ‘dye grote ende schone triumphe ende den lantprijs van Rethorijcke, daer of den upperprijs vanden spele van sinne waren drij sulveren cannen, welcken upperprijs wonnen die Ongheleerde van Liere.’ De indrukwekkende pracht, door de Kamers bij dergelijke gelegenheden ten toon gespreid, bestond vooral in het groot getal rijk uitgedoste gildebroederen, die aan den optocht deelnamen. Zoo leest men, dat op het Landjuweel te Herenthals in 1510, de twee Antwerpsche Kamers de Violieren en de Goudblomme wel met vierhonderd man optrokken, ‘ende waeren seer costelijck.’ In 1514 verwierven de broeders van de Antwerpsche Violieren den prijs van 't schoonste inkomen te Mechelen, ‘ende hadden wel ses hondert mannen alsoo te paerde ende te voet, ende hadden al eenderley cleederen aen ende hoeyen’Ga naar voetnoot1). Het prachtigste feest van dien aard, dat wellicht ooit gevierd werd, was het Landjuweel te Antwerpen, den 3en Augustus 1561 begonnen. ‘Op den gestelden dag werden de Kamers, onder het geluid der klokken en het geschal der klaroenen, door de Violieren ingehaald. De stad vertoonde eene verbazende levendigheid: overal waar de stoet voorbij trok, schenen de huizen liefhebbers en adel om strijd tot vreugde uit te noodigen; elke woning was op het bevalligst versierd, de straten wemelden van slingerend bloemfestoen, en 't was, alsof het juichend volk den triomfalen intrede bijwoonde van den redder des vaderlands’ (Snellaert). | |
[pagina 445]
| |
Als merkwaardig tafereel des tijds, deel ik in de noot het uitvoerig bericht mede, dat de uitgever der toen vertoonde Spelen van sinne er van gegeven heeft ‘opdat die ghene die dese feeste niet ghesien en hebben, volcomelijck van als souden onderricht worden min doch meer oft zy teghenwoordich Tandwerpen hadden geweest ende alles met hen ooghen ghesien’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 446]
| |
Men kan zich daaruit eenige voorstelling maken van de bonte pracht, hij dergelijke gelegenheden tentoongespreid, ook al is er geene opgave gedaan van het aantal edelen ‘die haar in dese | |
[pagina 447]
| |
compaingie in grooter getale hebben laten vinden’, noch ook ‘hoe vele datter van elcx ghekleet waren in fluweel, satijn, damast, camelot, torx groue greyn’, enz. En als men daarbij bedenkt, hoeveel volk werd op de been | |
[pagina 448]
| |
gebracht ter bewondering van zoo'n optocht van 1400 ruiters, 22 prachtige zegekarren met zinnebeeldige figuren, 196 andere wagens, mede prachtig versierd en luisterrijk verlicht, waarop minstens nog een driehonderdtal kameristen gezeten waren, terwijl boven dat alles een tal van ‘antijxsche banieren’ fladderden, en eene menigte ‘trompetten, scalmeyen, pijpen ende trommen’ de lucht met hun geklank vervulden, dan zal men tevens eenig begrip krijgen van den indruk, dien zulk een luister op de menigte maken moest. Dat dergelijke pracht groote kosten na zich sleepte, spreekt vanzelf, en men vraagt zich af, hoe die werden goedgemaakt. De gewone bijdragen der kamerbroeders waren daartoe niet voldoende: ziehier, hoe men doorgaans in de behoeften voorzag. De plaatselijke ijdelheid deed vooral veel werk van de intochten maken, en men was tuk op den prijs voor het ‘triumphantelijcst incomen.’ Waren er meer Kamers in ééne stad, dan lootten zij onderling om te bepalen, welke harer naar dien prijs zou dingenGa naar voetnoot1). Was op die wijze eene Kamer daartoe aangewezen, dan moesten ook die harer leden, welke verhinderd werden mede te trekken, eene geldelijke bijdrage leveren. In het reglement der Fonteinisten van Gent was zij reeds in 1449 op ‘vier schellingen parisis’ bepaaldGa naar voetnoot2). Maar dat was niet voldoende: ook de stedelijke besturen moesten medewerken. En dat deden ze meestal op niet karige wijze. Ziehier een paar voorbeelden. Toen in 1426 de gildebroeders van Audenaarde te Duinkerke twee prijzen hadden gewonnen, werden zij t'huis komende feeste- | |
[pagina 449]
| |
lijk onthaald niet alleen, maar van de Stad kregen zij twaalf stoopen wijn ten geschenke benevens eene ‘hofschede’ (gratificatie) van 48 ponden parisis ter bestrijding der gemaakte onkostenGa naar voetnoot1). Men was zeer mild in het vereeren van wijn aan eigen of bezoekende vreemde Kamers; maar niet minder in het toekennen van onderstand, waar het de eer der stad gold. Ziehier een paar posten, ontleend aan de stedelijke rekeningen van Mechelen, de stad, waar men zeer veel voor de zaak der Rederijkers overhad. Toen aldaar in 1515 het Landjuweel gevierd werd, schonk de stad aan de Kamer de Peoen, tot goedmaking der kosten, 75 Brabantsche ponden, en aan de Lisblomme 7 pond, 15 st. Aan elke der vijftien Kamers, die op het feest verschenen, vereerde zij zes stoopen Rijnschen wijn, elke ter waarde van 18 grooten; en aan den hoofdman der Antwerpsche Violieren buitendien vier stoopen. De muzikanten, die zich te dier gelegenheid hadden doen hooren, ontvingen 38 st., 3 d. In 1566 gaf dezelfde stad aan de Kamer de Peoen de som van 85 gulden ter tegemoetkoming in de onkosten door haar gemaakt, toen zij naar het Landjuweel te Brussel trokGa naar voetnoot2). Voor de intrede bij het straks beschreven Antwerpsche feest van 1561 vergoedde de stad Lier aan hare Kamer 200 guldenGa naar voetnoot3). Voor hetzelfde feest stond de stad Diest aan hare beide Kamers, die er heen togen, elk eene bijdrage toe van 60 Rijnsche guldens, hetgeen voor diegene, die naar den prijs van het schoonste inkomen zou mededingen, met 20 guldens werd verhoogd. Toen in dezelfde stad Diest in 1541 een Landjuweel gehouden werd, stond de Magistraat daarvoor de volgende bijdragen toe: Tweehonderd zeventig carolus guldens, den eerewijn, die den vreemden genootschappen zou worden aangeboden, den vrijdom van accijns voor een brouwsel halfstuivers bier, den vrijdom van stadsrechten voor al wat er verder zou verbruikt worden, de onkosten vallende op het opbouwen en afbreken van het tooneel. | |
[pagina 450]
| |
Daarvoor zouden de gezellen der Kamer de Lelie ‘die eere van die voerscreven stadt, gelyk dat behoert, gewaeren’Ga naar voetnoot1). Men ziet, hoe de sommen grooter worden, naarmate de weelde bij die intreden toeneemt, of ook wellicht omgekeerd. Hoever de algemeene geestdrift voor die feesten, en de welwillendheid der stedelijke regeeringen soms gingen, blijkt uit hetgeen te Audenaarde gebeurde bij gelegenheid van het Gentsche Landjuweel van 1539. In Februari van dat jaar bracht een bode van de Kamer de Fonteine de uitnoodigingskaart naar Audenaarde. Die van Pax Vobis onthaalden hem en schonken hem bovendien ‘een zilveren teecken, verwapent metter stede wapene.’ Voor het een en het ander brachten zij der Stad 22 pond parisis in rekening. Terstond daarop werd de Groote Raad samengeroepen, ten einde maatregelen te beramen om het feest op luisterrijke wijze bij te kunnen wonen. Het besluit, toen genomen, is licht op te maken uit den volgenden post in de stadsrekening: ‘Item betaelt diversche oncosten by dese stede ghesupporteert ende ghedoocht int reysen metten gheselscepe vander rethorijcke deser stede naar Ghendt, ende aldaer intreye ende alle manieren van triumphen ghedaen, omme ende naer dbewijs vande quaerte der rethorijcke vanden Fontanisten van Ghendt, danof uutghegheven ende by hemlieden beschreven; Met welc gheselscip alle, emmers den meesten deel van den edelmannen, poorters, coopmannen ende andere inwoonende ende ghebueren, mede trocken, in grooten ghetalle ende menichte, teeren deser stede ende omme de stede van Ghendt als hoofdstadt vanden lande van Vlaenderen te eerene; Van welcken gheselscepe Edele ende Weerde Heere Mr. Joos Van Joingny, Baron van Pamele, heere vanden lande van tus- | |
[pagina 451]
| |
schen Maercke ende Ronne, enz. Prinche was, ende daer toe ghecoren by den voorseyden gheselscepe, die hem alle accompaignierden met cleedinghen van oraigne colueren, met roode coussen, riemen, hoeyen, ende daerop schoone witte plumen; daerinne dat vele groote ende excessive costen ghedaen waren, behourelic omme de eere vanden selven prinche ende deser stede; loopende tot groote sommen, soot blijckt by zekere rekeninghe danof ghehauden, ende inhaudende particulariteit; bedraghende de somme van 2280 ponden, 19 schell. en 3 den. parisis.’ Men zal wel toestemmen, dat dit eene hoogst aanzienlijke uitgave was voor de eer eener kleine stad. Toch werd de uitgave goedgekeurd door de commissarissen, met het sluiten der rekening belast, die er bij aanteekenden: ‘transeat, omme dat tvoyaige ende den cost ghedaen es gheweest, volghende der resolutie vanden Ghemeenen’Ga naar voetnoot1). De intreden mogen al een voornaam bestanddeel van een Landjuweel hebben uitgemaakt, zij waren het geheel niet. Zien wij daarom, hoe het in het algemeen op zulk een feest toeging. Men begon met verlof te vragen om het te mogen uitschrijven. In 1539 althans wendden zich Schepenen van Gent tot de Gouvernante, verzoekende het Landjuweel, dat de Rederijkers in hunne stad wilden geven, in al 's Keizers landen en heerlijkheden te mogen afkondigen, en vrij geleide gedurende het feest en veertien dagen daarvóór en daarna, voor een iegelijk, zoodat niemand in persoon of goederen zou worden aangehouden wegens schulden of andere civiele zaken. Dit verlof werd verleendGa naar voetnoot2). Hetzelfde had in 1561 plaats voor het Antwerpsche Landjuweel. Bij het verzoek werd de uitnoodigingskaart ter inzage aan de Regeering overgelegd, benevens 24 vragen voor het zinnespel, opdat zij daaruit eene keuze mocht doen. Het bewind koos er drie uit, aan de Kamer overlatende, welke daarvan zij zou willen uitschrijven. Bij het verlof was de voorwaarde gevoegd, dat alle mededingende Kamers zouden worden gewaarschuwd zich niets | |
[pagina 452]
| |
te onderwinden tegen den godsdienst of 's Vorsten hoogheid, op straffe van ‘arbitraire correctie en verlies van privilegiën’Ga naar voetnoot1). Als er bij Magistraat of Regeering geen bezwaar bestond, dan werd de Knaap of bode der Kamer, die het feest uitschreef, rond-gezonden om het aan te kondigen en de prijskaart rond te brengenGa naar voetnoot2). De prijskaart was in den regel in verzenGa naar voetnoot3): uit haar inhoud blijkt het beloop van het feest. Wij willen een oogenblik bij dat van Antwerpen stilstaan. De kaart bevatte in de eerste plaats de uitnoodiging, met opgave van dag en uur der bijeenkomst. In 1561 was er bijgevoegd: ‘Maer niet min dan sesthiene compt ten feeste.’
Dan volgde de opsomming der uitgeloofde prijzen. Als eerste prijs was ‘eene schale van ses oncen’ aangewezen voor | |
[pagina 453]
| |
‘Wie triumphanst incompt vanden meerder steden,
Schoonst, figuurlijcst, met meest volcx.’
Een tweede prijs ‘een schale van vier oncen’ werd den ‘minder steden’ aangeboden. Bij die ‘incomst’ moest iets zinnebeeldig worden voorgesteld, hier was het: ‘Hoe dat (men) wt jonsten versaemt, als broeders eerlijck, en minnelijck sal scheyden.’ Dit werd door groepen voorgesteld, geplaatst op die ‘antycxe’ wagens, die wij vermeld vonden. Ook daarvoor waren twee prijzen uitgeloofd, eene zilveren Trouw, wegende vier oncen, en eene Liefde van twee oncen. Elke Kamer moest haar sierlijk geschilderd blazoen meêbrengen, dat bij den optocht voor haar uit werd gedragen en altijd aan de feestgevende Kamer werd aangeboden. Daarbij behoorde eene verklaring, bestaande ditmaal uit ‘vier derthienen,’ d.i. een referein van vier coupletten, elk van dertien regels. Aan het ‘logijs’ gekomen, was het gewoonte, dat elke Kamer dit den avond, voordat zij ten tooneele zou verschijnen, gedurende een uur deed ‘versieren’ met een zoogenaamd ‘poëtelijk punt’ over een opgegeven onderwerp. Te Antwerpen was daartoe de Vrede (van 1559) aangewezen, die het mogelijk maakte een zoo luisterrijk Landjuweel te vieren. Dit ‘poëtelijk punt’ bestond uit eene zinnebeeldige schilderij, die met een referein van een bepaald aantal strofen moest worden verklaardGa naar voetnoot1). | |
[pagina 454]
| |
Den dag na den intocht werd ‘in presentie vande Borghemeesteren ende heeren der stadt, Hooftmannen, Princen, Dekens en de facteurs der Rhetorijcken’ geloot om de rangorde van het spelen te bepalenGa naar voetnoot1). Den dag daarna wederom een optocht: dan deden de Kamers haar ‘solemnelen ende figuerlijcken kerckgang’; en opdat ook dit met den noodigen luister zou plaats hebben, waren daarvoor prijzen uitgeloofd. Dienzelfden middag vertoonden de Violieren een zinnebeeldig welkomst-spel. De daarop volgende dag was niet zelden aan de dwaasheid gewijd. Zoo had in Antwerpen de Zot of nar der Violieren ‘alle dandere sotten ghenoot opte scena oft speelhuis om te comen drincken de langste toghen, aldaer de selve sotten veel belachlijcke cluchten bedreven ende voorstelden.’ Een dag later - want men rekte meestal den duur der feesten zoolang mogelijk - feestmaaltijd: ‘een rijckelijk banquet met rethorijck ende musijck’, door de ‘heeren vander stadt’ aan ‘alle de princen, hooftmannen, dekens ende facteurs’ aangeboden. | |
[pagina 455]
| |
Eerst den zesden dag begonnen de tooneelvertooningen of de eigenlijke prijskamp. Elk speelde een spel van sinne over een opgegeven onderwerp; een proloog en eene factie, die met een liedje besloten werd. Gelijk de Violieren de feestelijkheid met een poëtisch welkom hadden ingeleid, besloten zij haar met een dramatisch ‘verloff oft adieu.’ Nog niet tevreden met dit prachtige feest, dat dagen achtereen geduurd had, werd terstond daarop (23 Augustus) een haagspel begonnen, hetwelk weinig minder luisterrijk was, maar bij welks bijzonderheden wij niet behoeven stil te staan. |
|