Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 426]
| |
II. De kamers van rhetorica.De letterkundige vereenigingen, die als Kamers van Rhetorica bekend zijn en wier leden den naam van Rederijkers dragen, zijn als zoodanig en onder die benaming waarschijnlijk met de Bourgondiërs uit Frankrijk tot ons overgekomen. Maar zij konden zich hier te lande zelfstandig ontwikkelen uit de kiem, die voorhanden was. De Rederijkers toch hebben in menig opzicht slechts voortgezet, wat door de geestelijke broederschappen was begonnen. Wij vernamen reeds, dat als vertooners van mysterie-spelen nu eens eene geestelijke confrerie, een gilde, dan eene vereeniging van Rederijkers genoemd wordt. De twee benamingen bedoelen blijkbaar dezelfde zaak. Het is bekend, dat geene nering of ambacht als vrije corporatie mocht bestaan zonder ook eene geestelijke broederschap of gilde uit te maken; dit was, zooals wij zagen, de oorspronkelijke band, die de leden vereenigde. Hetzelfde geldt van de Rederijkers. In Diest was de oudste Kamer, de Lelie, haren oorsprong verschuldigd aan de vertooningen ter gelegenheid van den ‘ommeganck’ op het feest van Onzer-Lieven-Vrouwen-Hemelvaart, en zij erkent dan ook zelf in 1503, dat ‘'t geselscap ende gulde vander Rhetorijcken der Leliën van Dieste..... is geërigeert ende geïnstituteert ter eeren Onser-Lieven-Vrouwen-Assumptionen jaerlycx in deselver stadt Dieste te eerene ende te verchierene’Ga naar voetnoot1). Hetzelfde is waarschijnlijk met alle oude Kamers het geval; want zeer zeker hebben tot hare vorming, tot de in de vijftiende eeuw gestadig toenemende tooneelbeweging, de geestelijke broederschappen, die zich ook aan tooneelvertooningen wijdden, in | |
[pagina 427]
| |
den beginne den eersten stoot gegeven. Ik wijs ten voorbeelde nog op die, genaamd Maria t' eeren te Gent, en op Pax Vobis te AudenaardeGa naar voetnoot1). De verwantschap tusschen die geestelijke gilden en de latere Kamers blijkt nog uit menige bijzonderheid. Wij zagen (bl. 352), dat zorg voor het zieleheil van afgestorvenen de eerste, de hoofdreden van het bestaan der Broederschappen uitmaakte: daarom was ieder lid gehouden voor dat doel eene jaarlijksche contributie te storten, die de doodschuld (doetscout) genoemd werd. Diezelfde bijdrage, onder denzelfden naam, werd ook van de Kamerbroeders gevorderdGa naar voetnoot2). Evenals Priesters deel uitmaakten van en veelal het bewind voerden in de geestelijke broederschappen, zoo treffen wij doorgaans Geestelijken in het bestuur der Kamers. Verscheiden Kamers maakten aanspraak op hooge oudheid: die van Diest wilde tot 1302 opklimmen, en die van Aalst ontleende zelfs het jaar 1107 aan een chronogram uit hare spreuk ‘aMor VInCIt’ gelezen. Daaronder moge nu vergissing, of wat dies meer zij, schuilenGa naar voetnoot3), geheel uit de lucht gegrepen kunnen die beweringen toch niet zijn: eene natuurlijke verklaring vinden ze, als men ze betrekkelijk maakt op eene confrerie, die de bakermat der Kamer geweest is. Eindelijk zijn enkele Kamers, toen ze ophielden de ‘const van Rhetorica’ te beoefenen als zuiver kerkelijke gilden blijven bestaanGa naar voetnoot4). | |
[pagina 428]
| |
Trouwens, uit menigen bevestigingsbrief van een gemeentebestuur, welke weldra voor eene Kamer vereischt werd om recht van bestaan te hebben, blijkt de geestelijke afkomst ten duidelijkste. Ik geef een uittreksel uit dien van 1462 voor de Thieltsche Kamer in de nootGa naar voetnoot1). Maar, zegt men wellicht, de Kamers onderscheidden zich van die Broederschappen vooral daarin, dat zij niet bloot tooneelstukken vertoonden, maar die ook zelf vervaardigden en in 't algemeen veel werk maakten van poëzie of wat zij daarvoor hielden. Die bedenking is reeds door Wybrands uit den weg geruimdGa naar voetnoot2). ‘Waar letterkundig ontwikkelde, meer dan 't gros begaafde mannen zich bij deze Broederschappen aansloten (en dat dit vaak gebeurde, kon niet uitblijven), behoefde men de spelen niet van anderen over te nemen, of door dichters, tot andere confrérieën behoorende, te laten samenstellen: daar bracht de broederschap zelve hare gewrochten voort; anderen mochten meer werk maken van décoratief | |
[pagina 429]
| |
en vertooning, hier traden de broederschappen als dichtgenootschappen op.’ Men behoeft zich niet tot gissingen te bepalen: er bestonden werkelijk al van ouds genootschappen, die zich hoofdzakelijk poëzie, zij het dan ook van eene bepaalde soort, tot taak stelden. In 't noorden van Frankrijk vinden wij in de dertiende, misschien reeds in de twaalfde eeuw, zekere broederschappen aan de H. Maagd gewijd: onder anderen de ten jare 1229 opgerichte ‘confrérie N. Dame du Puy’ te Valenciennes. Ik ontleen de karakteristiek van dat genootschap wederom aan den Heer WybrandsGa naar voetnoot1). Weldra ‘begon zij, geheel overeenkomstig haar aard en doel, gedichten aan hare Patronesse gericht, te bekroonen... En voortaan beperkte deze broederschap zich niet tot het verrichten van gewone devote handelingen en 't ondersteunen van broeders of zusters, die door “ongeluk, ziekte of ouderdom” arm waren geworden, maar hield ook groote feestdagen: eens in 't jaar was er concours; 't beste gedicht, aan de Maagd gewijd, werd bekroond. Zoo werd de vereeniging een dichtgenootschap: en ook hier drong, onder de vrome broeders, de wereldsgezindheid, de geest van levenslust door; onder de gedichten, die er bekroond werden,.... komen niet alleen stichtelijke voor, aan Maria gewijd...., maar ook verscheiden sottes chansons. Zoo nam haar dichtkunst een wereldlijk karakter aan....’ Zij bleef intusschen op Maria-hemelvaart ook vertooningen houden, en waarschijnlijk gaf zij ter eere harer Patrones ook nog andere tooneelvoorstellingen. Men heeft daarom de niet onaannemelijke gissing geopperd, dat de veertig door ons vermelde spelen van Onze Lieve Vrouw (boven, bl. 349) van haar afkomstig waren. En ik herinner daaromtrent nogmaals, hoe dicht die stukken bij het wereldsche drama stonden. ‘Hebben naast de confraterniteiten, die hier de processie, elders het passiespel zich aantrokken, ook dergelijke confraterniteiten van O.L.V. in Vlaanderen bestaan, en haar invloed mede doen gelden op het ontstaan der Kamers? Wij zouden 't vermoeden, en verzuimen daarbij niet, te wijzen op 't berichtGa naar voetnoot2), dat reeds in | |
[pagina 430]
| |
de twaalfde eeuw in Vlaamsch-Nieuwpoort eene vrome confraterniteit zal hebben bestaan, “dont les membres s'exerçaient à faire des rimes en l'honneur de la Sainte Vierge.” ’ Onder de vleugelen der Kerk opgewassen maakten deze gezelschappen zich echter van lieverlede meer en meer vrij daarvan. Ofschoon ze, daar waar de Hervorming er zich niet tegen verzette, tevens eene geestelijke confrerie bleven vormen, kwam toch het wereldlijk element meer op den voorgrond, vooral toen de poëten meer aandeel aan de werkzaamheden begonnen te nemen. Van toen af kon men zeggen, dat de eigenlijke Kamers van Rhetorica gevestigd waren, al verloochenden zij in hare werken nooit geheel hare afkomst. Intusschen kon het niet anders, of de geest des tijds moest zich ook binnen de Kamerwanden doen gelden; en schoon ook de uiterlijke vorm aan het verledene bleef herinneren, onderging de geest van lieverlede eene volkomen verandering. De geestelijke broederschappen, uit den boezem der Katholieke Kerk voortgekomen en geheel in haren geest werkende, zijn nog geheel de tooneelspelers der middeleeuwen. Tot stichting der gemeente legden zij zich hoofdzakelijk toe op het vertoonen van geestelijke drama's, eigenlijke mysterie-stukken. De Rederijkers verlaten het gebied der kerkelijke overlevering, en komen zelfs weldra in botsing met de leer der Kerk. Bij de vertooning hunner verstandelijke zinne-spelen is het hun meer nog om leering en ontwikkeling hunner tijdgenooten te doen dan om hunne bloote stichting. En het spreekt vanzelf, dat bij die critische richting, enkel vertooning geen hoofdzaak kon blijven, maar dat de bearbeiding der tooneelstof meer en meer op den voorgrond moest treden. Zoo worden hunne Kamers langzamerhand de bakermat der poëzie van een nieuw glansrijk tijdperk onzer geschiedenis. De oudste Belgische Kamer schijnt de Alpha en Omega van Iperen geweest te zijn. Dan volgen in Brabant de Violieren van Antwerpen, in 1400 opgericht, en het Boek te Brussel, in 1401. In Vlaanderen bezat Kortrijk reeds eene Kamer in 1427 en Brugge in 1428. In Noord-Nederland houdt men de Middelburgsche Kamer voor de oudste: zij bestond al in 1430. Dan volgen die van Vlaardingen, in 1433, Gouda in 1437 en Delft in 1487. In Amsterdam | |
[pagina 431]
| |
schijnt reeds in 1496 eene Kamer bestaan te hebben; maar de bekende, met de zinspreuk: In liefde bloeyende, werd eerst in 1517 ingericht. Haarlem had er eene in 1503, Utrecht eerst in 1577.
In korten tijd groeide het aantal dier Kamers in zoodanige mate aan, dat er in de eerste helft van de zeventiende eeuw nog meer dan tweehonderd bekend waren, vooral in Zuid-Nederland, waar ter nauwernood een aanzienlijk dorp gevonden werd, dat er niet meê gezegend wasGa naar voetnoot1). Alleen in de Waalsche gewesten tierden zij niet zoo welig, ofschoon Doornik, Douai en Atrecht al vroeg zoodanige instellingen bezaten: de laatste stad reeds vóór 1431. De staatkundige gebeurtenissen der veelbewogen zestiende eeuw hadden reeds grooten invloed op uitbreiding en bloei der Kamers gehad. Alva's bloedraad bracht, vooral in België, de meesten tot zwijgen; en eerst na het sluiten van het Bestand in 1609 kwamen zij er weer eenigszins boven op, ofschoon zij haar vroegeren luister niet terugkregen. Sedert het begin der achttiende eeuw gingen zij meer en meer achteruit. Voor Holland daarentegen had de strijd tegen Spanje gunstige gevolgen. Na de overgave van Antwerpen aan Parma (1585) vestigden een aantal Belgen, die, hun vaderland ontweken, geruimen tijd in den vreemde gezworven hadden, zich metterwoon in Noord-Nederland, daar de vrijheid in het Zuiden voor goed geknakt scheen. Daaronder waren veel geleerden, letterkundigen, kunstenaars en Rederijkers, waardoor de bloei der Hollandsche Kamers op eens zeer toenam. Maar in het Noorden bestond toen en bestaat nog in veel mindere mate die liefhebberij voor optochten en openbare vertooningen, die het Zuiden kenmerkt; en voor een deel is het zeker daaraan toe te schrijven, dat de Kamers hier nooit dien trap van luister hebben bereikt, waarop België zich beroemen kon; en dat zij ook veel spoediger te niet liepen dan daar. Op het platteland hielden ze zich hier het langst staande, omdat de herbergiers, die er het best bij voeren, ze aanmoedigden door de onkosten bij hare prijskampen te dragen. Maar de laagte | |
[pagina 432]
| |
der ontwikkeling dezer latere Kameristen en de hoogte hunner uitspattingen deden hen eindelijk reeds in den aanvang der achttiende eeuw geheel ten val neigen, terwijl zij in België tot de eerste jaren onzer eeuw haar leven voortsleepten. De bloei der Kamers was voor een deel het gevolg van de bescherming van Vorsten en Grooten, die ze niet alleen met voorrechten begiftigden, maar soms tot haar lidmaatschap toetraden. Filips de Schoone schonk het blazoen aan de Gentsche Kamer de Balsem, waarvan hij lid was, gelijk de Amsterdamsche In liefde bloeyende het hare van Keizer Karel V ontving. Hertog Jan van Brabant, de stichter der Leuvensche Hoogeschool, was lid van de Brusselsche Kamer het Boek, en Willem van Oranje achtte het niet beneden zijne waardigheid hoofdbestuurder of beschermheer (Prins) van de Antwerpsche Violieren te zijn. Aan het hoofd dierzelfde Kamer vinden wij nu eens (1510) den Heer van Berchem, dan weer (1561) den Schepen Melchior Schets, Heer van Rumst, en Anthoni Van Stralen, Heer van Merxem, Burgemeester der stad. Evenzoo is het bekend, dat in 1581 vijf Burgemeesters en acht Schepenen lid waren van de Kamer In liefde bloeyende; en in de registers van die van Geraertsbergen vindt men de namen van Montmorency, de Gavre, Schoorisse, Bouchaute, Hoorne, Lannoy, Halewijn, Borluut, enz., die waarschijnlijk door aflaten en andere geestelijke voorrechten, aan de vereeniging geschonken, waren gelokt, maar haar daarom niet minder luister bijzetten. De Kamers kenmerkten zich natuurlijk door hare eigenaardige inrichting. Ze werden onderscheiden in vrije en onvrije. De laatsten waren vereenigingen op eigen gezag, zonder eenige erkenning of goedkeuring, van wien ook, tot stand gebracht. De vrije Kamers daarentegen waren door de Overheid en hare evenknieën erkend. Wij bezitten nog enkele octrooibrieven aan Kamers verleend, waarbij tevens hare statuten of reglementen worden vastgesteldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 433]
| |
Betrekkelijk de uiterlijke inrichting is het bekend, dat de Rederijkers gewoonlijk vergaderden op eene door het stedelijk bestuur aangewezen ‘kamer’, waar dan gedurende de bijeenkomst het wapen der vereeniging uithing. Elke Kamer had namelijk een eigen blazoen, waaraan zij haar naam ontleende, en onderscheidde zich door eene spreuk of een devies. | |
[pagina 434]
| |
Het blazoen, ook tanneel of kamer-merk geheeten, was een ruitvormig wapenschild, waarop eene symbolische voorstelling afgebeeld was, terwijl gewoonlijk in den bovenhoek, hetzij van het schild, hetzij van de lijst, die het omgaf, het wapen van den Souverein prijkte en in de andere hoeken de wapens der plaats, waar men t'huis behoorde, en dat van den Prins der Kamer. Van het schilderen dezer blazoenen werd veel werk gemaakt, en op de feesten werden regelmatig prijzen voor het best geschilderde uitgeloofdGa naar voetnoot1). De Kamers werden bestuurd door Hoofdlieden en Dekens: boven den hoofdman stond eene soort van beschermheer of eere-voorzitter, die enkele malen den titel van Keizer, meestal dien van Prins voerde. De ziel van de Kamer was de Factor, die gewoonlijk namens haar in rijm het woord voerde, voorts meer dan eenig ander de hand had in hare tooneelstukken en vertooningen, en aan wien de rolverdeeling was opgedragen. Tot het personeel behoorden verder de Nar en de Knaap of Bode, die onder anderen ook de Kamers in andere steden of gewesten tot de bijwoning van feesten ging uitnoodigen. | |
[pagina 435]
| |
Over de wijze, waarop de Kamers elkander onderling erkenden, weten wij niet veel; alleen dit, dat men, om in het bondgenootschap opgenomen te worden, behalve den erkenningsbrief van de Overheid, ook nog een doopbrief moest kunnen aanwijzen van de Hoofdkamer van het gewest. De doop bestond waarschijnlijk in het toe- of erkennen van spreuk en blazoen van het nieuwe gilde. Als zulke Hoofdkamers komen voor: de Fonteine te Gent, de Alpha en Omega van Yperen, H. Geest van Brugge, terwijl de Goudsbloem van St. Nikolaas zich hoofdkamer van het Land van Waas noemde. In Holland daarentegen schijnt de doop in eene samenkomst van verschillende Kamers te zijn toegediend, zonder dat daar van eene Hoofdkamer gewaagd wordt. Men heeft al vroeg eenheid in de Kamers willen brengen door een gecentraliseerd bestuur. Filips de Schoone, bekend wegens ‘de goede affectie ende ghenegentheid, die hy dragende was totte weerdigher const van der Rethorijcke,’ achtte dit in het belang der zaak; en hij riep daarom, bij open brief van 20 Maart 1493, afgevaardigden van alle Kameren ‘vander dietscher tonghen’ uit Brabant en Vlaanderen, tegen den 1en Mei te Mechelen bijeen, om met gemeen overleg daarin te voorzien. Daar werd toen, na afloop der tooneelvertooningen, eene ‘overste ende souvereyne Camere’ ingesteld, onder den naam van Jezus metter balsem bloeme, aan wier hoofd de Hertog zijn Kapelaan Pieter Aelturs plaatste, met den titel van ‘Prince souvereyn vander voorseider Rethorijcke.’ Hij verleende hem als zoodanig ‘volle macht omme binnen allen landen ende steden te ordonnerene ende makene nieuwe cameren, broederscepen ofte gheselscepen van Rethorijcken.’ Aan alle Kamers werd tevens verboden ‘van nu voortan eenighe nieuwicheyt te ordonneren noch up te stellen, anders dan by ordonnancien deser onser hoofdcameren.’ 't Schijnt, dat deze Kamer, die van den beginne af aan te Gent gevestigd was, eerst in 1503 tot stand kwam. Twee jaar later werd haar reglement vernieuwd en uitgebreid; in 1507 en nog nader in 1511 werd zij door Maximiliaan bevestigd en hare rechtsmacht ook over Holland en Zeeland van toepassing verklaard. Zij vond echter veel tegenkanting: vooral van de oude Hoofdkamers, in de eerste plaats van de Fonteine te Gent; vandaar, dat het in 1512 nogmaals noodig werd geacht haar een nieuw | |
[pagina 436]
| |
octrooi te verleenen, behelzende de bevestiging van de instelling en wijziging harer statutenGa naar voetnoot1). Die tegenkanting bad waarschijnlijk haar grond deels in het verzet tegen den Bourgondischen centralisatiegeest; maar zeker, en misschien voornamelijk ook daarin, dat men de nieuwe instelling beschouwde als een middel om de Kamers, die al een meer wereldsch karakter hadden aangenomen, weder geheel in het kerkelijk gareel te spannenGa naar voetnoot2). Aan deze Souvereine Kamer was dan ook geen lang leven beschoren. In 1577 begroette zij den Prins van Oranje nog; maar dit was ook het laatste teeken van leven, dat van haar uitging. Trouwens, terzelfder tijd neigden de Rederijkers zelf ten val. Hadden de Kamers zich in het eerste tijdperk van haar bestaan verheugd in bescherming van Vorst en Overheid, zij moesten die welhaast derven niet alleen, maar door allerlei plakkaten werden zij bemoeielijkt. De aanleiding daartoe was het verzet der Rederijkers, vooral op kerkelijk gebied, en de verspreiding van revolutionaire denkbeelden, waaraan zij zich, gelijk wij weldra zien zullen, schuldig maakten. In het begin van 1560 (n. st.) werd reeds een plakkaat afgekondigd, waarbij verboden werden alle esbattementen, kamerspelen, liedjes, die zaken inhielden ‘offenderende directelick oft indirectelick de catholijcke religie ofte geestelicke persoonen,’ terwijl de zinnespelen en stomme vertooningen onder censuur werden gesteld der geestelijke overheid. Soortgelijk plakkaat werd wederom in 1561 gegeven; maar zonder het beoogde gevolg. In 1593 poogde men in Vlaanderen weer verlof te krijgen ‘omme anderwaerf up te stellene de cameren, vergaderinghen ende exercitien van de Rhetorique;’ maar de Raad van Vlaanderen, in aanmerking nemende ‘de groote abuusen, desordren, inconvenienten ende schandalen, die hier voormaels daer duere zijn ghesciet,’ gelastte de hand streng aan de bestaande verbodsbepalingen te houden. In 1597 werd het koninklijk plakkaat van 1560 hernieuwd. Door dat alles, vooral door de ijzeren hand van Alva, werd in het Zuiden de instelling der Rederijkers geknakt. | |
[pagina 437]
| |
Ook in Holland bemoeide zich in 1564 de Kerkvergadering van Haarlem met de zaak, en in 1583 was de Prins van Oranje genoodzaakt, om de opspraak, die zij verwekten, alle openbare spelen en battementen in Zeeland te verbieden, zooals ook in 1587 in Den Haag plaats had. De besluiten, door de Staten van Holland in 1594 en 1595 tegen de vertooningen der Rederijkers genomen, waren waarschijnlijk het gevolg van de uitspattingen, die zij zich veroorloofden, en die aanleiding gaven tot het spreekwoord: Rederijkers, kannekijkers. Vooral was dit ten platten lande het geval, waarom dan ook het Hof van Holland zich genoopt vond in 1606 te Wassenaar, Monster, Naaldwijk en dergelijke plaatsen, de spelen en openbare vertooningen geheel te verbieden. Dit schijnt het kwaad niet te hebben uitgeroeid, want in 1609 nam hetzelfde college gelijk besluit, omdat ‘de spelen der Rederijkeren meestal strekkende waren ter verkorting en schimp van Gods Woord, de Religie en de Regeering van den Lande.’ Tijdens het Bestand en onder het bestuur der Aartshertogen look de kwijnende instelling in België nog weer wat op, maar bracht het toch niet verder dan een zwak, slepend leven. In Noord-Nederland ging zij te midden van de kerkelijke twisten van 1618 grootendeels te niet. |
|