Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 413]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de Middeleeuwen.
| |
[pagina 415]
| |
I. De herleving der letteren.Het tijdperk, dat wij in oogenschouw gaan nemen, is dat, waarin van lieverleê al de Nederlandsche gewesten onder ééne regeering, die van het Bourgondische Huis, geraakten; een tijdvak, dat zich heeft gekenmerkt door eene stoffelijke welvaart, zoo groot, dat men zich daarvan ter nauwernood een denkbeeld kan maken; en waarin tevens de wetenschappen, doch vooral de beeldende kunsten, uitnemend hebben gebloeid. Maar het was bovenal een tijdvak, waarin groote ontdekkingen en uitvindingen hebben plaats gehad, welke een geheel nieuwen horizont voor de werkzaamheid van den menschelijken geest openden. Zij waren de voorboden van die ontzaglijke omkeeringen, die binnen een betrekkelijk klein aantal jaren den toestand van Europa zoo wijzigden, dat, terwijl Filips de Eerste den scepter zwaaide over een nog geheel middeleeuwschen staat, Karel de Vijfde zich verplaatst zag te midden van eene volkomen verschillende orde van zaken, die geheel tot de nieuwe geschiedenis behoort. Al de Nederlanden, onder één scepter vereenigd, omvatten tegen het eind van dat tijdvak, volgens Guicciardijn (1560), meer dan tweehonderd bemuurde steden en omtrent honderd-en-vijftig open vlekken, die om hun ‘welgestaetheyt’ als besloten steden te beschouwen waren; voorts meer dan 6300 groote dorpen, behalve de gehuchten. En onder die steden waren er, wier aanzien, luister, rijkdom en ontwikkeling eene elders onbekende hoogte hadden bereikt, zooals Brugge, Gent en Antwerpen. Scheepvaart en handel, die bronnen van al deze weelde, hadden een nog hooger vlucht genomen, toen, op het eind van de vijftiende eeuw, van den eenen kant Amerika ontdekt (1492), en van de andere zij een nieuwe weg naar Oost-Indië geopend was door het omzeilen van de Kaap de Goede Hoop (1498). Daardoor werd | |
[pagina 416]
| |
bovendien de handel verplaatst, hetgeen zoowel op den staatkundigen als maatschappelijken toestand van westelijk Europa den grootsten invloed heeft geoefend. De weelde had, onder medewerking en aanmoediging van de wel is waar meer pracht- dan kunstlievende Bourgondische vorsten, evenwel op de kunsten gunstig teruggewerkt, vooral op Bouwen Schilderkunst. Had gedurende de dertiende en veertiende eeuw de zoogenoemde Gotieke bouwstijl de heerlijkste Christenbedehuizen doen ontstaan, in de vijftiende werd de bouwtrant nog weelderiger. In plaats van den meer eenvoudigen spitsbogenstijl treedt de zoogenoemde vlammende stijl (style flamboyant), die zijn naam heeft naar de op vlammen gelijkende ornamentatie van rozen en vakken van vensters, en die, ofschoon reeds veel plaats inruimend voor versierselen van détail, toch weldra nog wordt overtroffen door den al te overladen style fleuri. Ook op niet kerkelijke gebouwen zien wij die kunst aangewend: in 1402 wordt het overschoone stadhuis van Brussel begonnen, in 1448 dat van Leuven, een der prachtigste voortbrengselen der latere middeleeuwsche bouwkunst. Niet slechts trokken de kerken aan door uitwendigen luister, maar ook door inwendigen tooi. Daartoe droeg vooral de Schilderkunst bij, die eene hooge vlucht nam. Wij behoeven slechts de namen te noemen van Hubert en Jan van Eyck, die zich omtrent 1400 te Brugge vestigden en eene geheele omwenteling in de schilderkunst teweegbrachten door de volmaking van de methode van het schilderen met olieverf, die zij door de uitvinding van droogstof en vernis eerst uitvoerbaar maakten. Hunne groote verdienste steekt evenwel niet daarin, maar in hun talent, in hun zin voor natuur, in het sprekende hunner figuren, de frischheid der kleur en de volmaaktheid der perspectief: met één woord in al datgeen, wat het eigenaardig karakter der Renaissance uitmaakt. Jan van Eyck was de eerste, die den Byzantijnschen goudgrond door een natuurlijken achtergrond verving. De onderwerpen door beiden behandeld, zijn echter nog doortrokken van den mystiek-godsdienstigen geest der middeleeuwen: men herinnere zich slechts hunne Aanbidding van het Lam, dat beroemde altaarstuk met meer dan driehonderd figuren, dat zelfs in zijne verbrokkeling nog aller bewondering opwekt. | |
[pagina 417]
| |
Nevens hen staan hunne leerlingen, van wie wij slechts enkelen noemen, als Gerard Van der Meire, Rogier Van der Weiden, Hans Memmeling. De laatste was tevens een groot miniatuurschilder. Ook deze tak der Kunst deed in de vijftiende eeuw een grooten stap vooruit. De Bourgondische vorsten waren minnaars van schoone handschriften, met kleurige en vergulde arabesken, keurige teekeningen en prachtige miniaturen versierd. Daarvan getuigen nog onze openbare boekerijen. Ook de glas-schildering bloeide, zoowel als de Graveerkunst. De Muziek eindelijk, in België zoo inheemsch, werd in dit tijdvak door groote meesters vertegenwoordigd: Guillaume Dufay, Jan Ockegem vooral, waren toonzetters, door geheel Europa vermaard. Wellicht was de roem van des laatsten leerling Josquin Deprès nog grooterGa naar voetnoot1).
Bij dien bloei der kunsten zou men meenen ook gelijke verschijnselen op het gebied der Poëzie te mogen verwachten, en toch vindt men zich in dien waan bedrogen. In de lettervruchten der Rederijkers, die dat tijdvak beheerschen, vindt men slechts bij zeldzame uitzondering een sprank van dichterlijk talent. De oorzaak daarvan is niet moeilijk op te sporen: zij ligt blijkbaar daarin, dat hier sprake is van een tijdperk van overgang, van voorbereiding, dus van weifeling; van afbreken en wat door langdurig bestaan vermolmd was; niet van zoodanig een, waarin de tot volkomen bewustzijn ontwikkelde geest des tijds zich in geheel daaraan beantwoordende vormen uitdrukt. Alleen positieve denkbeelden zijn vruchtbaar voor de Kunst, en die ontbraken thans op het geheele gebied van letterkundige ontwikkeling. De Hoogeschool te Leuven, in 1426 door Hertog Jan IV opgericht, had wel gelegenheid gegeven tot degelijker studie naar de oude schoolsche methode, en vormde ook eenige kundige mannen van die richting; maar het stelsel zelf was te bekrompen om op den duur te voldoen. | |
[pagina 418]
| |
Een andere weg was, in zekere mate althans, in Noord-Nederland ingeslagen door de stichting van den Deventersman Geert Groote: de Broederschap van 't gemeene leven. Op de scholen, door haar in 't leven geroepen, had de zoogenoemde Herleving der Oude Letteren den grootsten invloed. Die Renaissance, zooals ze gemeenlijk genoemd wordt, is een der merkwaardigste verschijnselen in de Geschiedenis. De Middeleeuwsche maatschappij was af- en uitgeleefd: men begon allerwege te gevoelen, dat de bestaande vormen niet meer de uitdrukking waren van den geest, die allengs was ontwaakt. Op elk gebied werd dit zichtbaar: het vroegst in de Beeldende Kunst. Van lieverlee komt de Schilderkunst nader op den voorgrond, en men kan zeggen, dat zij reeds sedert Giotto meer de uitdrukking wordt van het werkelijke leven. Weldra openbaart zich in Bouw-, Beeldhouw- en Schilderkunst steeds duidelijker de herboren zin voor harmonie en schoonheid. De kerkelijk-traditioneele opvatting wordt afgelegd: het bewustzijn der individualiteit, der persoonlijkheid komt meer en meer aan den dag. Het streven der Kunst is niet meer bevrediging van het godsdienstig gevoel, maar verwezenlijking van het ideaal in het rijk der schoonheid door idealiseering van de vormen des gemeenen levens. Ook op lettergebied openbaart zich weldra eene soortgelijke beweging. Het vormelijke der schoolsche kerkelijke wetenschap bevredigde niemand meer. Ook hier was de behoefte ontwaakt aan vrije, natuurlijke en zelfstandige ontwikkeling van den geest. Terwijl de Beeldende Kunst die aandrift trachtte te bevredigen door zich de natuur ten voorbeeld te kiezen, en eerst bij gebleken onvermogen - althans in Italië - hulp zocht bij de overgebleven Antieken, was men op het terrein van Wetenschap en Letteren wel genoodzaakt aan de Classieke Oudheid het geheim van hare kracht en schoonheid te vragen. De studie dier Oudheid nam van dat oogenblik zoo hooge vlucht, werd zoo de blijvende grondslag van alle degelijke wetenschappelijke ontwikkeling, dat daardoor de naam gerechtvaardigd werd van Herleving der Oude Letteren (Renaissance), waarmede men die geestelijke omwenteling bestempelt. De geschriften der Ouden waren gedurende de middeleeuwen niet onbekend. Het Latijn was de taal der Kerk gebleven: dit moest | |
[pagina 419]
| |
reeds tot studie uitlokken. Wij zagen zelfs, dat meer dan eens de classieke kunstvorm de modevorm werd van den middeleeuwschen smaakGa naar voetnoot1). Dat verschijnsel was echter van voorbijgaanden aard. De beoefening der classieke geschriften bleef tot een betrekkelijk uiterst kleinen kring beperkt en had weinig invloed op het leven, daar men hoofdzakelijk hun vorm zocht na te bootsen in plaats van zich te doordringen van hun geest. Dit werd nu geheel anders. De classieke schrijvers werden thans uit het stof der bibliotheken opgerakeld, verklaard en ten voorbeeld gekozen. De belangstelling was zoo algemeen, dat er spoedig een eigenlijke geleerde stand verrees, die gevierd werd met eene geestdrift, waarvan men zich thans nauwelijks een denkbeeld kan maken. Dat de beweging uitging van Italië, zal niemand bevreemden. Men deed daar als het ware zijn eigen glansrijk verleden herleven: en hoeveel was er niet, dat daar aan de classieke beschaving herinnerde! Het was vooral Petrarca, de beroemde dichter, die met gloeienden ijver de studie der Ouden zelf ter hand nam en ze aanmoedigde en verbreidde. Men kan zeggen, dat hij eene school stichtte. Maar eerst toen ook de Grieksche Letteren weer verstaanbaar werden, heette het met recht, dat de Oudheid herleefde. Nu en dan hadden geleerde Grieken uit Byzantium een leerstoel in Italië bezet, vooral in het kunstlievende Florence. Het Concilie, te dier stede in 1438 gehouden, dat zich ten doel stelde de hereeniging der Latijnsche en Grieksche Kerk, had sommige voortreffelijke geleerden naar Italië gebracht, waardoor de kennis van Grieksche Poëzie en wijsbegeerte (Plato) eene groote schrede voorwaarts deed. Die ingenomenheid met de Classieken deed nu allerwege naar handschriften zoeken, die vlijtig afgeschreven en ook gedrukt werden, waartoe de beroemde pers van Aldinus Manutius te Venetië weldra gelegenheid zou geven. De hoofdzetel der humanistische beweging was Florence; en hoe groot de bloei van Letteren, Wetenschap en Kunst daar onder de Medici geweest is, weet iedereen. Ook Rome was vaak een der | |
[pagina 420]
| |
brandpunten van die nieuwere beschaving: vooral toen Nikolaas V den Pauselijken zetel had beklommen. Na zijn dood waaide de wind in de eeuwige stad wel weer uit een anderen hoek; maar toen Leo X, uit het huis der Medici, aan het bewind kwam, stelde hij er eene eer in Rome op nieuw met Florence te doen wedijveren. En die beweging bleef niet tot Italië beperkt. Zooals een Duitsch schrijver terecht opmerkt, was de classieke wereld voor de geheele menschheid aan het graf ontstegen. Voortdurend was Italië als de bakermat der beschaving beschouwd, waar leergierige vreemdelingen heen stroomden, zooals in later tijd gebruikelijk bleef. Door hen werd dat ‘nieuwe Euangelie’ naar alle oorden van Europa overgebracht. Ik wijs slechts op de Etiennes, om te herinneren, hoe spoedig in Frankrijk de nieuwe school bloeide, waaruit weldra Salmasius zou voortkomen. In Engeland zien wij haar vertegenwoordigd door Colet en Thomas Morus. In Duitschland was de bekende Reuchlin een harer voornaamste vertegenwoordigers, nevens wien ik slechts Ulrich von Hutten behoef te noemen. In Nederland had zij aldra schitterende brandpunten. De ‘Broeders van 't gemeene leven’ hadden reeds de Scholastiek laten varen en hare bronnen met de studie van de eenige bron der Christelijke Theologie, den Bijbel, verwisseld. Maar ook de beoefening der Classieken was reeds door hen met kracht aangevat. In hunne school was Wessel Gransvoort gevormd, die stoute bestrijder der hiërarchie en beoefenaar der Platonische wijsbegeerte; maar ook de beroemde Groninger Rudolf Agricola en Alexander Hegius, welke laatste eene reeks van jaren Rector der vermaarde Deventersche fraterschool geweest is. Deze beiden hadden, als zoovelen, in Italië hunne ontwikkeling voltooid. Het behoeft geen betoog, hoe zulke mannen de studie der Classieken moesten bevorderen. Deventer werd het letterkundige brandpunt, dat zijne stralen over Nederland en Noord-Duitschland uitschoot. Aan zijne school werden hoofdzakelijk de leeraren gevormd, die zoo gunstig op den goeden smaak zouden werken en met den zin voor bronnenstudie ook de nieuwe methode, die daaruit moest voortvloeien, allerwege zouden verbreiden. Wat deze richting hoofdzakelijk kenmerkt, is die geest van vrij | |
[pagina 421]
| |
onderzoek, dat afzweren van alle autoriteits-geloof, waardoor aan elke wetenschap een nieuw leven werd ingeblazen, dat haar nader in verband bracht met de werkelijkheid. Toch stond de Classieke Letterkunde op den voorgrond, en Latijnsche Poëzie was de lievelingsuitspanning van die mannen, wier scholen dan ook doorgaans den naam van ‘poëten-scholen’ dragen. Wanneer daarbij ook al te veel de vorm werd nagebootst, de degelijke studie der Ouden kon niet nalaten vanzelf den smaak te veredelen; en het was vooral de kennismaking met Plato en den onvervalschten Aristoteles, die den grootsten invloed oefende op wijsgeerige vorming en wetenschappelijke methode. Zoo al niet een iegelijk zich geroepen voelde om diepe geleerdheid, steeds het deel van weinigen, te helpen opbouwen, toch werden door die algemeene aandrift ook in breeder kring gekuischte smaak en waarheidszin op het gebied der dialectiek voortgeplant; en juist daardoor werkte de Renaissance meer onmiddellijk op het leven, vormde meer jongeren en verzekerde den grooten opgang, dien het Humanisme in de meest ontwikkelde klassen der maatschappij weldra maakte. Dat Humanisme, op den breeden grondslag van vrijzinnigheid, gezond verstand en goeden smaak gevestigd, was het rijk van de ware aristocratie des geestes, waarin misschien aan het zelfgevoel wat al te breede plaats werd ingeruimd; maar waarin men, wars van bekrompen stelselzucht, zich tegen elk dwangjuk op het gebied des geestes verzette. Zoo kwam die school in de eerste plaats in verzet tegen de schoolsche methode, die nog altijd op de universiteiten den scepter zwaaide, gelijk zij evenzeer in botsing moest raken met de kerkelijke orthodoxie, op die dorre Scholastiek gebouwd. Die strijd werd in Noord-Nederland in later dagen ook op het gebied der staatkunde voortgezet, toen de vertegenwoordigers van het Humanisme als regenten van stad of gewest in het vaarwater kwamen der Protestantsche kerkelijke voorvechters, vaak onbeschaafde, uit de onderste klassen der maatschappij voortgekomen ijveraars, die thans op hunne beurt den staat aan hunne oppermacht wilden onderwerpen. Eerst in de zeventiende eeuw ontwaart men hier ten volle den ongeloofelijken invloed der Renaissance op onze beschaving en | |
[pagina 422]
| |
onze LetterkundeGa naar voetnoot1). Dan blijkt hare kracht ter ontwikkeling, maar niet minder de schaduwzijde van haar eigenaardig wezen, die zich. hier maar al te sterk deed voelen. Juist daarom moesten wij te dezer plaatse wat uitvoeriger bij haar stilstaan, al was ook haar invloed op de volksmassaas niet zoo merkbaar, dat zij gunstig werkte op de veredeling der volksletterkunde in de zestiende eeuw. Het aristocratisch karakter, dat haar eigen was, en nog versterkt werd, doordien men zich te veel op classieken bodem verplaatste en maar al te vaak slaafs in de doode oude wereld opging, was aan echte nationale ontwikkeling niet bevorderlijk, en deed tusschen de verschillende standen der maatschappij eene klove ontstaan, die aan de eene zij de humanistische eenzijdigheid moest doen toenemen, en van den anderen kant de eigenlijke volksbeschaving hard doen achteruitgaan. De Drost van Muiden, de dichter en historieschrijver P.C. Hooft, was in de zeventiende eeuw hier te lande de meest karakteristieke type dier richting.
De man, die al terstond de voortreffelijkste vertegenwoordiger van het Humanisme is geweest, en die met krachtige hand de Scholastiek van kloosters en hoogescholen aantastte, was Desiderius Erasmus van Rotterdan (1467-1536), die, voor een deel althans, als leerling van Hegius is aan te merken. Erasmus was de man van degelijke studie: hij deed niet alleen veel voor de kennis van Grieksche en Latijnsche Letterkunde, maar betoogde vooral ook de noodzakelijkheid om alle kennis uit de onmiddellijke en daarom zuivere bronnen te putten. Hij drong er onder anderen op aan, dat men de Theologie niet langer in Scotus en Thomas van Aquino zou bestudeeren, maar ze nasporen in de Grieksche Kerkvaders en vooral in het Nieuwe Testament. Hoeveel goeds hij daardoor ook gesticht hebbe, zijn grootsten roem verwierf hij door zijn onvergelijkelijk letterkundig talent, dat hij dienstbaar maakte aan de kastijding der vele verkeerdheden zijner eeuw. Het meest populaire zijner werken is de Lof der | |
[pagina 423]
| |
Zotheid, waarin hij de dwaasheid, die zich in alle menschelijke betrekkingen doet gelden, op scherpe wijze hekelt. Hij voert haar zelf sprekend en haar eigen lof verkondigend in. Moria (Mωρία), de dochter van Plutus, in de gelukkige eilanden geboren, door dronkenschap en ongebondenheid gekoesterd, is heerscheres over een machtig rijk, waarin alle maatschappelijke standen zijn vertegenwoordigd. Zij schildert ze alle, en staat bijzonder lang stil bij de Geestelijken, die zooveel aan haar te danken hadden. Zij spot vooral met de kronkelingen der theologische dialectiek, met de syllogismen, waarmeê men de Kerk, als Atlas den hemel, steunde; vooral ook met den priesterlijken ijver in het verdoemen van andersdenkenden. Voorts komt zij op de smerigheid en onwetendheid der monniken, hunne dwaasheden en hun ruwen en krakeelenden preektrant. Ook de Bisschoppen worden niet gespaard, die zich meer om goud dan om hunne zielen bekommeren; zelfs de Roomsche Curie en de Paus ontkomen aan den geesel der satyre niet. Dit werkje, dat reeds vrij algemeen gangbare denkbeelden in een kort bestek samenperste, en den geest der eeuw uitdrukte in een vorm, die aan alle eischen der beschaving voldeed, had eene onbeschrijfelijke uitwerking. - Nog bij het leven des schrijvers zagen daarvan zeven-en-twintig uitgaven het licht, en het werd in alle talen overgebracht. Meer dan de vinnige Epistolae obscurorum virorum, ja, meer dan eenig ander geschrift heeft het de anticlerikale richting van den tijd bevestigd. De meesten dezer denkbeelden, vooral voor zoover zij de practijk des levens betroffen, waren hier sedert lang inheemsch. De Humanisten bereidden in dit opzicht den gezichtskring der burgerlijke moralisten van de veertiende eeuw verder uit, en gaven aan hunne betoogen een breeder en degelijker grondslag. En nu stelle men zich niet voor, dat deze leer, omdat zij aanvankelijk in de taal der geleerden verkondigd werd, slechts voor weinigen vrucht droeg: het tegendeel is waar. De kennis van het Latijn was in ongeloofelijk korten tijd tot velen doorgedrongen, en waar deze niet heen reikte, spraken vertalingen tot allen, die belang stelden in de groote vraagstukken van den dag. En sedert Johan Gutenberg omstreeks 1450 te Mentz de boekdrukkunst, dat is de kunst om met beweegbare metalen letters te drukken, tot practische volmaaktheid had gebracht, en die | |
[pagina 424]
| |
kunst zich binnen eene halve eeuw reeds over geheel westelijk Europa verbreid had, - sedert dien tijd had de algemeene ontwikkeling bij de burgerij en zelfs daar beneden reuzenschreden gedaan. Omstreeks de helft der zestiende eeuw getuigt daaromtrent Guicciardijn, naar de vertaling van Kiliaen: ‘Hier hebben eertijts gheweest, ende syn nu noch veel geleerde mannen, in alle wetenschap ende konsten wel geschict. De gemeyne lieden hebben meestendeels wat beginsels in Grammatica: ende konnen schier al t'samen, ja ooc de boeren ende lantlieden, ten aller minsten lesen ende schrijven. Hebben daerenboven de conste ende wetenschap van gemeyne spraken so gemeynsaem, dattet te verwonderen is. Want daer synder veel die, hoe wel sy noyt buytens landts en hebben geweest, nochtans konnen, behalven heur moederlijcke tale, veel vreemde talen spreken, besonder Fransoys, welc onder hen seer gemeyn is: Veel spreken Duytsch, Engelsch Italiaens, en ander vreemde talen.’ En hoeveel hier wel gelezen moest worden, valt in het oog, als men zich de lofspraak herinnert, die dezelfde schrijver aan de vermaarde boekdrukkerij van Plantijn te Antwerpen wijdtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 425]
| |
Ook in de eigenlijke volksletterkunde vindt men denzelfden geest terug, dien geest van tegenspraak, van veroordeeling van het bestaande, weldra ook van onderzoek omtrent de groote vraagstukken van den dag. In dien zin had de adem der Renaissance ook de Nederlandsche burgerij aangeblazen. Alle tot nog toe gangbare denkbeelden, die zich in de vormen van Staat en Kerk verlichamelijkt hadden, worden met groote vrijmoedigheid aan critiek onderworpen; men voelt, dat het oude afgeleefd is, eene nieuwe wereldperiode wordt voorbereid. De omwenteling op het gebied des geestes is in volle werking, en uit die gisting zou weldra de groote omkeering geboren worden, die op kerkelijk gebied de Hervorming heet en op wereldlijk terrein de Revolutie, met den strijd tegen Spanje in haar gevolg. Alvorens in de beide richtingen eene nieuwe orde van zaken is tot stand gekomen en een zekeren graad van vastheid gekregen heeft, is er geen ruime oogst op het veld der Poëzie te wachten. Eerst als de middeleeuwen geheel hebben plaats gemaakt voor de eerste positieve verschijnselen uit de nieuwe geschiedenis, door een frisschen, verjongden geest bezield, eerst dan zal er weer van nationale Kunst sprake kunnen zijn. Ook de akker der Poëzie moest een tijdlang braak liggen, opdat later de nieuwe bloesems des te krachtiger zich zouden kunnen ontplooien. De Rederijkers zijn de zwakke kunstenaars uit dit tijdperk van overgang: hunne werken hebben dan ook meer eene maatschappelijke dan eene letterkundige beteekenis. Maar het wordt tijd met die vertegenwoordigers der kwijnende Kunst kennis te maken. |
|