Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 407]
| |
Terugblik.Wij zijn dus gekomen aan het eind van het eerste tijdvak der geschiedenis van onze Letterkunde. Wat daar onmiddellijk op volgt, is een tijdperk van overgang, van gisting en voorbereiding, waarin de veranderingen, die in de zestiende eeuw op het gebied der feiten zouden tot stand komen, reeds ontkiemden op het gebied des geestes. Wij staan dus hier aan den uitgang van een afgesloten tijdperk, dat wel verdient nog eenmaal met één blik in zijn geheel te worden overzien. Wij hebben kennis gemaakt met eene eigenaardige maatschappelijke ontwikkeling en beschaving, die niet meer te loochenen zijn; en wij hebben ontwaard, hoe zij zich afspiegelen in eene Letterkunde, die, zoo ze hare schaduwzijde heeft, ook op wezenlijke verdiensten mag bogen. Op hare schoonheden, hare frischheid en aantrekkelijke naïeveteit, hebben wij te zijner plaatse gewezen. Wij herinneren slechts, dat we in de volksgedichten dikwerf niet alleen echt dichterlijke, ja zelfs majestueuse tafereelen aantreffen, maar dat ook het kunstideaal zich van lieverlede louterde, zoodat werkelijke kunstgewrochten konden ontstaan als b.v. de Walewein (zie I, bl. 343), de Parthenopeus (I, bl. 351) en vooral de Reinaert (I, bl. 361), die thans nog voor een meesterstuk geldt; om van enkele geestelijke gedichten te zwijgen. Maar toch, wat ons als algemeene indruk het sterkst bijblijft, het is de eigenaardige schaduwzijde der ridderlijke beschaving en Letterkunde. Vooreerst is die poëzie, in haren hoogsten bloei, slechts voor een klein deel des Nederlandschen volks geschreven, en zelfs voor het meerendeel des Adels was hare basis te onnatuurlijk en te conventioneel. Niet de menschelijke natuur wordt er in gehuldigd, maar een kunstmatig, een zeer beperkt en bekrompen ideaal, dat niet wortelt in de werkelijkheid. Geen men- | |
[pagina 408]
| |
schenmin, geene vaderlandsliefde, geene huiselijkheid, kuischheid of huwelijkstrouw werden in het ridderlijk ideaal gevorderd; dat alles werd des noods aan den verachten dorper overgelaten. Door verhevener eigenschappen moest de edelman zich kenmerken, eigenschappen voor de groote menigte onbereikbaar. Fier op zijnen naam, mocht hij slechts jagen naar bloedige lauweren; wat hij zijne eer noemde, moest hem gelden boven alle maatschappelijke of huiselijke belangen, en in doellooze tochten moest hij zijn roem trachten te vermeerderen; eene zinledige galanterie, bestempeld met den grootschen naam van vrouwenhulde, prikkelde de zinnen, terwijl zij over het algemeen het hart koud liet. Geen wonder dan ook, dat die weinig met de menschelijke natuur overeenkomstige richting, waardoor de ridderlijke poëzie ons zoo koud laat, geen diepte had en ook toen niet ingreep in de ziel, en slechts uiterlijke vormen in het leven riep. Ware beschaving, ware zedelijkheid werden er niet door bevorderd. Maar van den anderen kant is het ook natuurlijk, dat de Poëzie, die zulke idealen najoeg, ze niet kon verwezenlijken in persoonlijkheden van gloed en leven; dat zij zich moest bepalen tot algemeene typen, waaraan het echt menschelijke, het individueel karakter ontbrak. Er zijn uitzonderingen, het is waar, maar deze doen de algemeenheid van den regel uitkomen. En zoo b.v. de Reinaert nog prijkt als een altijddurend getuigenis van de kunstvatbaarheid van den voortijd, dan is het juist, omdat de helden van dat dichtstuk op een geheel anderen bodem staan. Wat wij thans duidelijk inzien, gevoelde de Nederlandsche, vooral de Vlaamsche Burgerij reeds op het eind van de dertiende eeuw; en haar komt de onsterfelijke eer toe, tegenover die uit den vreemde overgenomen valsche idealen het nationaal gevoel weer te hebben opgewekt en het Nederlandsch zelfbewustzijn te hebben geredGa naar voetnoot1). De Fransche riddergeest, de Fransche galanterie, | |
[pagina 409]
| |
de Fransche wuftheid waren hier niet diep doorgedrongen, al triomfeerde dat alles voor een tijd aan de Hoven van Brabant en Vlaanderen. Toen het grooter deel der natie tot zelfbewustzijn kwam, viel die kunstmatige wereld ineen; en juist omdat de ridderlijke beschaving zoo weinig nationaal was, kon het der burgerlijke Didactiek gelukken hare poëzie in zoo korten tijd te verdringen. Van dat oogenblik dagteekent een nieuw tijdperk onzer ontwikkeling en onzer Letterkunde. Eerst heeft het verstandelijk element geheel den boventoon, en daarbij is van eigenlijke Kunst geen sprake. Toen de Letterkunde voor goed dien plooi had aangenomen, openbaarde zich eene reactie ten voordeele der Poëzie; | |
[pagina 410]
| |
maar de Kunst zou daar niet veel bij winnen, omdat het den kunstvoorstanders eigenlijk ontbrak aan een stellig beginsel, dat gloed en kracht kon schenken. Bovendien bleef de phantasie gedrukt door den loodzwaren mantel van bespiegeling en redeneering, dien zij niet meer kon afschudden. Zou de Kunst nieuwe levenskracht ontvangen, dan moest zij herboren worden uit het volk, uit dat gedeelte der natie, waarbij de Nederlandsche natuur zich onbelemmerd had ontwikkeld, en in hare onvervalschte eigenaardigheid was bewaard gebleven. Zij begint zich dan ook weder op te beuren in de volkssproke, maar vooral in het volksdrama. De dramatische vorm toch, door de verhoogde zinnelijke behoefte des tijds in het leven geroepen, en die genoegzame speelruimte liet aan het bespiegelend, redeneerend verstand, zoowel als aan het jokkend en hekelend vernuft des volks, die zich hier niet in betoogenden trant, maar in levendige kunstfiguren en uit het leven gegrepen toestanden openbaarden, die vorm was de meest geschikte om het gewenschte doel te bereiken. Men begrijpt echter licht, dat onder zulke omstandigheden alleen de kiem tot het Nederlandsche volksdrama kon gelegd worden. Die kiem moest nog worden ontwikkeld: de opvatting veredeld, de vorm beschaafd. Dat kon geschieden bij rustige ontplooiing der volksgeschiedenis; maar de groote gebeurtenissen, omstreeks het jaar 1500 op elk gebied, brachten eene algemeene omwenteling teweeg, zoowel in het rijk der denkbeelden als in dat der feiten, waardoor ook het Nederlandsche drama in zijne natuurlijke ontwikkeling werd belemmerd. Ja, weldra zou in Nederland de beschaving een keer nemen, die voor alle volkspoëzie hoogst nadeelig was. Welken invloed dit op de Nederlandsche Kunst gehad heeft, zullen wij vooral in het tweede tijdvak onzer letterkundige geschiedenis zien, waartoe het tijdperk der Rederijkers den overgang uitmaakt. Maar reeds hier mogen wij de vraag niet onbeantwoord laten, of dit oudste gedeelte onzer Letterkunde reeds veroorlooft ons eene voorstelling te maken van het letterkundige karakter, de poëtische vatbaarheid van het Nederlandsche volk. Die vraag kan niet anders dan bevestigend beantwoord worden, en wij mogen dat antwoord niet terughouden, al is het niet bijzonder vleiend voor onze nationale ijdelheid. | |
[pagina 411]
| |
Waartoe het te verbergen, wat een ieder moet in 't oog springen, dat onze Letterkunde in haar oudste tijdvak aan volslagen gebrek aan oorspronkelijkheid lijdt? Noch op het gebied der ridderlijke Romantiek, noch op dat van het burgerlijke Leerdicht hebben wij eenig werk van beteekenis aan te wijzen, waarvoor wij eigen vernuft dank weten. Als vertalers waren wij onvermoeid; maar zoo dikwerf wij aan eigen verbeelding eene zelfstandige schepping trachtten af te dwingen, liet de vormkracht ons in den steek. De idealistische sferen der phantasie zijn ons te hoog. Waar het daarentegen waarneming geldt van hetgeen in en om ons plaats heeft, staan wij op eigen, vasten bodem, en weten het waargenomene op eigenaardige wijze terug te geven. Dit blijkt op de meest aantrekkelijke wijze uit onze volksliederen. Maar niet minder openbaart dit ons eigen talent zich in de teekening en het koloriet van den Reinaert, van onze boerden en kluchten. Wij zijn realisten, maar toch geen bloote photografen van de verschijnselen, dit onze aandacht trekken. De wereld rondom ons wordt uit een met bewustheid gekozen standpunt bezien: met een schalksch oog. Onze natuurlijke levensopvatting bepaalde ook onze kunstrichting. Deze moge zich door geene ideale verhevenheid kenmerken, het wezenlijke kunstelement ontbreekt er niet aan, - zoolang wij onszelf durfden zijn. Maar waar wij ons in deftige voornaamheid boven den meestal wat ruwen, lustigen, jokkenden, bijtenden trant, die onzer natuur eigen is, verheven achtten, vervielen wij reeds in de middeleeuwen in die fijne stichtelijke bespiegelingen, die eigenlijk de tegenvoeters zijn van alle poëzie. Wat zal met dien aanleg onze toekomst op lettergebied zijn? Is het niet te vreezen, dat als de voorgaande beschaving de naïeve opvatting en de daaraan beantwoordende, zoo aantrekkelijke wijze van voorstelling en uitdrukking zal hebben weggevaagd; als het Classicisme, dat in aantocht is, het volkselement zal hebben overvleugeld en ons eigenaardig realisme in een slechten reuk gebracht, - is het niet te vreezen, dat dan ook de natuurlijke Nederlandsche kunstkiem zal zijn gesmoord en dat de deftige dorre, onpoëtische bespiegeling, in klinkenden woordenpraal gedost, ons alleen zal overblijven? Het vervolg dezer geschiedenis zal het gegronde dier vrees maar | |
[pagina 412]
| |
al te zeer doen uitkomen. De kortstondige gloed van een heldentijdperk moge al een tijdlang met zijn weêrschijn ook onze Letterkunde vergulden, weldra zouden de dikke, maar aan Poëzie arme kwartijnen onzer dichtgenootschappen getuigen, dat ook wel wat van de Nederlandsche Muze geldt, ‘Turpiter atrum
Desinit in piscem mulier formosa superne.’
|
|