Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 387]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de Middeleeuwen.
| |
[pagina 389]
| |
Het proza.Toen wij over den vorm onzer middeleeuwsche lettervruchten sprakenGa naar voetnoot1), wezen wij er op, dat het rhythmische kleed regel, het Proza uitzondering is. Maar toch klimt het Nederlandsche Proza al tot de dertiende eeuw op; en wil men begrijpen, hoe het in de zestiende en zeventiende kon zijn, wat het in de pen van Marnix en Hooft geworden is, dan dient men zich wel rekenschap te geven van zijne vroegste ontwikkeling, al behooren de geschriften, waaruit wij het leeren kennen, ook juist niet tot het gebied der Kunst, en al passen zij daarom ook ter nauwernood in onze lijstGa naar voetnoot2). Wij zullen er daarom ook maar vluchtig bij stilstaan, daar wij ze alleen als een Aanhangsel beschouwen op de Middelnederlandsche Letterkunde in den geest van dit boek. De oudste ons bekende proeven van Middelnederlandsch proza, dagteekenen, gelijk gezegd is, uit de helft van de dertiende eeuw. Het charter van het Vlaamsche Bochoute uit 1249Ga naar voetnoot3) en de groote Middelburgsche keur van 1254Ga naar voetnoot4) bewijzen reeds eene betrekkelijk groote mate van ontwikkeling; dat de officiëele penvoerders er evenwel nog niet best meê terecht konden, leert de vergelijking met de voortreffelijke taal van den Reinaert. Meer op letterkundig gebied behoort de oudste prozavertaling van den Bijbel. Er bestaan daarvan verschillende redactiën, de eene iets meer, de andere iets minder uitvoerig; evenwel bepalen alle zich tot het Oude Testament. De oudste dier redactiën schijnt wel die, welke vroeger, maar geheel ten onrechte, aan | |
[pagina 390]
| |
Maerlant werd toegeschrevenGa naar voetnoot1). Het is moeilijk den juisten ouderdom dier vertaling te bepalen, maar zeker klimt zij tot omstreeks het jaar 1300 op. Het oudste handschrift daarvan werd in 1358 vervaardigd. Deze Bijbel heeft een vrij beperkten inhoud. Het eerste gedeelte bevat den Pentateuch, Jozua, de Richteren, de vier boeken der Koningen. Die boeken zijn naar de Vulgata vertaald, hier en daar echter wat vrij: soms is er wat verkort, soms wat weggelaten, dat de schrijver meende zijnen lezers onnut te zijnGa naar voetnoot2). Daarentegen lascht hij een aantal toevoegsels, aan de Historia Scolastica ontleend (verg. boven, bl. 129), in zijne vertaling. Zij bevatten enkele malen verklaringen of stichtelijke opmerkingen, doch voor het grootste gedeelte verhalen, die in de bijbelboeken niet gevonden worden. Enkele dier bijvoegsels zijn aan eene andere bron ontleend. Het tweede gedeelte bevat Tobias, Godolyas, dat is Jeremias 44 met eenige bijvoegsels, meest volgens de Vulgata; dan de historische hoofdstukken van Daniël; daarna de geschiedenis van Darius en Cyrus, grootendeels naar de Historia Scolastica; voorts Judith, Esdras en Esther. Verder eene uitweiding over Alexander den Grooten, de geschiedenis der Machabeën, die van Joachim en Anna, aan welke geboodschapt wordt, dat zij de Maagd Maria zal ter wereld brengen; eindelijk wordt er gehandeld over Herodes, Caesar en Augustus. Het boek bevat dus, volgens de juiste opmerking van Leendertz, het historische gedeelte van de boeken des Ouden Testaments, aangevuld en voortgezet tot daar, waar de historische boeken des Nieuwen Testaments een aanvang nemen. De vertaling, die, naar het schijnt, in Holland vervaardigd werd, is niet altijd even goed geslaagd, daar de bewerker niet genoegzaam bedreven was in het Latijn. Maar zijne taal is helder en zijn stijl vloeiend, zelfs zóó, dat men zich ter nauwernood kan voorstellen een prozawerk van zoo hoogen ouderdom voor zich te hebben. | |
[pagina 391]
| |
Deze Bijbelvertaling onderging enkele wijzigingen en toevoegselen, maar zij is toch over het algemeen dezelfde, die in 1477 te Delft bij Jacob Jacobs-soen van der Meer en Mauricius Yemants-soen van Middelborch, ‘ter eeren Gods, ende tot stichticheit ende leerynghe der Kerstenghelovighen menschen’, gedrukt werd. Geheel aan dezen Bijbel sluit zich een werk aan, dat onder den naam van Het leven van Jezus bekend is, en door den Groningschen Hoogleeraar Meijer werd uitgegevenGa naar voetnoot1). Het is eene Evangeliën-harmonie volgens de Vulgata, uit de laatste jaren van de dertiende of de eerste der veertiende eeuw: een handschrift daarvan werd in 1332 geschreven. Dit werk is blijkbaar uit Zuid-Nederland, of liever Limburg, afkomstig. Of het in de abdij van Sint-Truyen, waar lang een afschrift daarvan bewaard werd, vertaald is, gelijk Meijer aannam, alleen op grond van het dialect van het eenige manuscript, dat hem onder de oogen kwam, is niet uitgemaakt. Het verhaal begint met de aankondiging der ontfankenis van den Heiland en loopt voort ‘tote an den tide dat hi sendde sinen heileghen gheest sinen jongheren in hen te blivene ende met hen te sine.’ Het geheel was door den schrijver, wiens naam ons onbekend is, maar die - volgens Moll, Johannes Brugman II, 8 - waarschijnlijk een geestelijke, maar zeker een geleerd, beschaafd en verlicht mensch was, ten verzoeke van een vriend, met groote moeite, uit de vier Evangelisten bijeengebracht. Daar de tekst zelf voor den gewonen lezer nog allerlei bezwaren bleef bevatten, trachtte hij daarin te voorzien door het toevoegen van glossen en verklaringen. Ook hier hebben wij eene eenvoudige, heldere taal voor ons, die het beste bewijs is voor de vroege beschaving der Dietsche poortersGa naar voetnoot2). Het meest verspreid was door alle landen van Europa een Leven van Jezus, van den Karthuizer Prior Ludolph van Saxen († 1377) en waarbij deze gebruik maakte van 't eveneens in 't Latijn | |
[pagina 392]
| |
geschreven leven van Jezus, door Bonaventura († 1274). Misschien reeds vóór 1400 werd het gedeeltelijk in onze moedertaal overgebracht en het was weldra een der meest gelezen boeken onzer voorouders, blijkens het achttal handschriften, dat er van bewaard bleef. Deze vertaling, meestal het Bonaventura-Ludolphiaansche Leven van Jezus genoemd, werd vervaardigd door een onbekend gebleven geestelijke, wien het werk volgens zijne eigen verklaring ‘suer’ was ‘gheworden.’ Misschien lag dit gedeeltelijk aan 't onnauwkeurige, gebrekkige handschrift, dat hij gebruikte. Hij liet dan ook drievierde van 't oorspronkelijke en daaronder alle geschied- en oudheidkundige en andere wetenschappelijke aanmerkingen, waarmede Ludolph zijn werk opgehelderd had, weg. In vierenvijftig hoofdstukken verdeelde hij zijn geschrift, waarvan de eerste dertien, eerst naar middeleeuwschen trant, uitvoerig handelen over Maria's jeugd en hare deugden en daarna 's Heeren geboorte, besnijding, de vlucht naar Egypte verhalen en loopen tot den doop van Jezus. De hoofdstukken XIV tot XXII beschrijven het openbaar leven van Jezus, van den doop tot de tempelreiniging. De daarop volgende lijdensgeschiedenis beslaat niet minder dan twaalf hoofdstukken, terwijl de laatste (XXXV-LIV) de nederdaling ter helle, de opstanding, de verschijningen van Jezus en de uitstortingen des Heiligen Geestes vermelden. De vertaler verhaalt zeer naïef, soms, vooral in de lijdensgeschiedenis, treffend, teeder. Kritiek heeft hij op zijne voorgangers niet toegepast, maar neemt goed geloovig ook de grootste zonderlingheden overGa naar voetnoot1). Ook toen dit Leven van Jezus, 't eerst in 1487, gedrukt werd, bleef het, blijkens de herhaalde uitgaven in algemeene eereGa naar voetnoot2). Behalve deze vertalingen bezitten we er in handschrift nog verscheidene van grootere of kleinere gedeelten van de bijbelboekenGa naar voetnoot3), zoo zijn er b.v. handschriften bewaard, die de Psalmen, Het Hooglied, de Epistelen of Dat Lyden ende die passie Ons Heren | |
[pagina 393]
| |
Jhesu Christi bevattenGa naar voetnoot1). Soms werden die bepaald voor 't kerkelijke jaar ingericht, zooals Die Evangelien metten Epistelen, welk handschrift van 1348 dagteekentGa naar voetnoot2). Soms ook - als o.a. in 't Lectionarium, in handschrift ter bibliotheek der Maatsch. van Letterkunde te Leiden, - werden in de vertaling de pericopen aangewezen. In andere handschriften bracht men de vertalingen bijeen van psalmen en lofzangen der heiligen uit het Oude en Nieuwe Testament. Dit is o.a. het geval met een handschrift: De Souter, dat ter Leidsche bibliotheek berust en afkomstig is uit de boekerij van Johan, graaf van Nassau. Het handschrift, dat uit de 14e eeuw dagteekent, bevat naast het Latijn de vertaling, die in Nederrijnschen tongval is gesteld. Een ander Souter in handschrift, in 1423 vervaardigd, bevat behalve de psalmen en de lofzangen uit het Oude Testament, o.a. ook nog Job, de Spreuken van Salomo en van Jezus Sirach. Vooral moeten hier vermeld worden de vertalingen van liturgische geschriften door Geert Groote vervaardigdGa naar voetnoot3). Zij bevatten Onzer Vrouwen getijden, de zeven boetpsalmen, de litaniën enz. Deze vertalingen, hoewel zooveel mogelijk woordelijk, bekoren nu nog door innigheid en eenvoud van taal en uitdrukking. We weten dan ook, uit de mededeelingen van die dagen, als de conversen en leekebroeders van Windesheim op de akkers van het convent aan eenigen lichten arbeid waren, zij samen de zeven psalmen lazen en huiswaarts keerende dreven zij het ploegvee voor zich heen, zingende ‘alta voce teutonice’ de door Groote verdietschte psalmen, zoodat de dieren zelfs, de ploegossen en paarden, als op den goddelijken klank vromelijk voortschreden’Ga naar voetnoot4). Ook de vorm wisselde af, zoo is er in een handschrift van 1405 een Leven van Jezus vervat in den vorm van toesprakenGa naar voetnoot5), een | |
[pagina 394]
| |
ander, dat in eene uitvoerige verzameling van gebeden het leven des Heeren behelstGa naar voetnoot1). Na de Heilige Schrift komen het eerst in aanmerking de werken van den gelukzaligen Jan van RuysbroeckGa naar voetnoot2). Deze mystieke schrijver was in 1294 geboren in het Brabantsche plaatsje, waarnaar hij zijnen naam voert. In alle stilte verliet hij, toen hij elf jaar was, zijne moeder om ten huize van een zijner familieleden, die kanunnik was, gelegenheid te hebben aan de St. Gudula-kerk in Brussel zich eerst aan de wereldsche en daarna aan de geestelijke studie te kunnen wijden. De scholastische theologie en de mystiek van den dag zoowel als van vroeger trokken hem zeer aan: de laatste zelfs zoo, dat, toen zijne moeder vernomen had, waar hij vertoefde, en zich naar Brussel had begeven, Ruysbroeck om alles te vermijden, wat hem van de beschouwing zou kunnen aftrekken, weigerde zijne moeder te zien. Ze begaf zich toen in een klooster van devote vrouwen te Brussel, waar Johannes somtijds kwam; zoo alleen kon ze hem van tijd tot tijd zien en hooren. ‘Toen Ruysbroeck 24 jaren oud was, werd hij priester. Van zijn verblijf te Brussel is ons niet veel bekend. Alleen weten wij, dat hij spoedig kapellaan werd aan de St. Gudula-kerk. De neiging tot beschouwing werd met de jaren steeds sterker. Hij bekommerde zich weinig om zich zelve en om de dingen der wereld’Ga naar voetnoot3). Op vijftigjarigen leeftijd legde hij zijne betrekking neder. Hij verlangde zijne overige levensdagen geheel aan de goddelijke Contemplatie te kunnen wijden. Met de hem vergezellende vrienden begaf hij zich naar het Soniënbosch (forêt de Soignies) in de nabijheid van Waterloo. Hier stichtten zij in 1344 eene kapel. In 1349 namen zij het kleed der reguliere kanunniken aan, en Ruysbroeck werd door den bisschop van Kamerrijk tot prior benoemd van hun tot het klooster Groenendaal verheven verblijf. Hij vervulde die waardigheid, totdat hij in 1381 overleed, 87 jaren oud. | |
[pagina 395]
| |
Zijn leven was een voorbeeld voor zijne broeders in de eerste plaats, maar ook voor de talrijke scharen, die de roep van den vromen en heiligen prior naar Groenendaal trok. Van die bezoekers noemen wij alleen Johannes Tauler en Geert Groote. Meer invloed nog oefende Ruysbroeck uit door zijne geschriften: hij was een der vruchtbaarste mystieke schrijvers, ofschoon hij ‘als echt mysticus alleen dàn de pen opvatte, als het gemoed hem te vol werd.’ Hij schreef in zijne moedertaal eene geheele reeks van geestelijke traktaten en preeken, die niet alleen voor de kennis van onze spraakvormen, maar ook van het godsdienstig mysticisme van zijn tijd hoogst opmerkelijk zijnGa naar voetnoot1). Al die geschriftenGa naar voetnoot2) kenmerken zich door kracht en innigheid van taal en voorstelling; doorgaans ook door eenvoud, hoewel des schrijvers onuitputtelijke phantasie hem wel eens tot valsch vernuft verleidt. Voorts munten zij uit door een vloeienden stijl, zoodat dit Ruysbroeck's aanspraak wel wettigt op den naam van ‘Neerland's besten prozaschrijver uit de middeleeuwen.’ Ruysbroeck's hoofdwerk is de ‘Chierheit der gheesteliker Brulocht dat in 1350 voltooid was en door een der grondigste kenners der middeleeuwsche mysticiGa naar voetnoot3) ‘die kunstreichste mystische Schrift der Germanischen Mystik des Mittelalters, ein wahrhaft architectonisches Gebäude’ genoemd wordt. | |
[pagina 396]
| |
‘Het genoemde werk - dus zegt Van Otterloo - bestaat uit drie boeken, analoog met de drie trappen, die de nieuwe mystische richting overal in het streven naar de volkomenheid onderscheidt. Het eerste boek handelt over het werkende, het tweede over het innige, het derde over het schouwende leven. Aan het geheel is een tekst ten grondslag gelegd en wel het bij de Mystiek zóó geliefde schriftwoord: “Siet, die brudegom coemt, gaet wt hem te moete.” De vier onderdeelen van dezen tekst worden nu achtereenvolgens op elk der trappen toegepast, natuurlijk telkens in dieperen zin. Siet, beschrijft telkens, hoe de mensch zich op het standpunt, dat hij inneemt, op God moet richten, en wat hij daartoe noodig heeft. Die bruidegom komt, toont telkens de wijze aan, waarop God den ziende te gemoet komt. Gaet wt stelt telkens den mensch als handelend voor in zijne betrekking tot God. Hem te moete schildert telkens de ontmoeting van God en mensch of zooals de aanhef in 't oorspronkelijke luidt: “Nu spreect dan die meester der waerheit xpus Ecce sponsus enz. “Siet die brudegom coemt, gaet wt hem te moete.” In desen woerden leert ons xpus onse minnaer IIIJ dinghen. In den eersten gheeft hi ons een ghebot, indien dat hi sprect: Siet. Die blint bliven ende dit ghebot versumen, die siin alle verdoemt. In den anderen woerden toent hi ons, wat wi sien sellen, dat is die toecoemst des brudegoms, daer hi sprect: die brudegom coemt. Ten derden male leert hi ons ende ghebiet wat wi doen sellen, indien dat hi spreeckt: gaet wt. In den vierden woerde daer hi sprect hem te moete, soe bewijst hi ons profyt ende orbaer al ons wercs ende al ons levens; dats een minnelic ontmoete des brudegoms’Ga naar voetnoot1). Uitvoeriger dan dit geschrift was zijn: ‘Boec vanden Gheesteleken Tabernacule’ eene voortdurende allegorie, waarbij de tabernakel geldt als type van het mystische leven, en met den geheelen Joodschen eeredienst tot in de kleinste bijzonderheden wordt toegepast op het Christendom. ‘Die prophete Moyses’ - dus zegt Ruysbroeck in de inleiding - ‘bescrivet ons VIJ punten die al behoeren tot enen wisen loep der minnen ende in elken punte van den sevenen wert God ghevonden ende beseten, ende altoes | |
[pagina 397]
| |
in meerre minnen ende altoes in meerre ghevoelen ende altoes in meerre wysheit, na diere wiis, dat die mensche opclimmet die punten ende die graden, die der minnen toebehoeren’Ga naar voetnoot1). Ruysbroeck geeft hier blijken van zijn onuitputtelijk, schoon vaak spitsvondig vernuft. Doch tegelijk vindt men hier bladzijden zoo eenvoudig en innig, zoo schoon in taal en voorstelling, dat zij Ruysbroeck inderdaad doen kennen als ‘den besten prozaschrijver uit de middeleeuwen.’ Gedeeltelijk tot aanvulling van de ‘gheesteleke Brulocht’ schreef Ruysbroeck: ‘Dat Boec vanden twaelf Dogheden.’ Als grondslag van alle deugd wordt de ‘oetmoedicheit’ genoemd. Dit geschrift ademt minder dan de andere werken van Ruysbroeck een mystischen geest. Zeer practisch zijn vaak de daarin vervatte zedelessen, b.v. waar hij leert, dat ‘sulke lieden (die) hem seer off trecken vanden luden ende waren gaerne allene, ende inder kerken’, daarom nog niet het best handelen, ‘mer’ zegt hij ‘du salte inden werken ende steden gelijc ghemoede draghen ende een ghelike trouwe mynne ende eernst tot Gode.’ Of waar hij zegt, dat niet ‘grote wtwendighe dinghen doen, alse vasten, waken ende diergelijke’ de beste ‘penitencie’ is, maar dat ‘die alre gewaerlichste ende beste penitencie ende daer men alre hoechste mede comet tot Gode is, dat die mensche hebbe enen warachtighen toekeer tot Gode, dat is tot alle duechden om Gode, mit enen volcomenen afkeer van allen, dat na sinen bekennen tieghen Gode is ende nymmermeer te willen doen, omme ghene dinc dat ghescien mochte, ende dan een gans betruwen te hebben op die goetheit Gods, dat hi ons eweliken helpen sal.’ Of waar hij handelende over de navolging van Christus tot de slotsom komt: ‘daerom is beter te achten een verstandich gheestelic werc dan een lichamelic werke, want also xps vaste viertich daghe, also volget gheestelic na ende pijnt u te vasten van allen souden’Ga naar voetnoot2). In den ‘Spieghel der ewiger Salicheit’, dat hij schreef om ‘eene lieve gheminde in onsen Here’, worden de drie graden van het mystische leven toegepast op het kloosterleven, vooral het Avondmaal, waaraan het grootste deel van dit geschrift (Cap. IV-XVI) gewijd isGa naar voetnoot3). | |
[pagina 398]
| |
Van geringer omvang zijn: ‘Vanden Kerstenen Ghelove’, eene uitlegging van het Symbolum AthanasianumGa naar voetnoot1) en Dat Boec van VIJ trappen inden graet der gheesteliker minnenGa naar voetnoot2). Voor ‘Eender heiligher nonnen Jonckvrouwe Mergriete van Meerbeke, Cantersse des cloesters van Sinte Claren te Brussel’ schreef Ruysbroeck het ‘Tractaat van Seven Sloten’. De heilige Clara, die ‘besloten was in VIJ sloten wordt de non als voorbeeld getoond, hoe zij hare kloosterplichten te vervullen heeftGa naar voetnoot3). Het ‘Boec vanden Rike der ghelieven’ is eene uitvoerige behandeling van den tekst: ‘die Here hevet wederleidet den gherechten die gherechte weghe ende hevet hem ghetoent dat rike Gods.’ Groote gedeelten daarin zijn berijmd. Misschien koos Ruysbroeck dezen vorm om die stukken beter te doen onthoudenGa naar voetnoot4). In ‘Dat Boec vanden vier Becoringhen’ spreekt Ruysbroeck over de ‘vier becoringhen (die) indertyt deser werelt regneren.” Deze zijn: 1o. een onbedwonghe natuer, ende dat syn alle dieghene, die leven na welluste des lijfs ende der synne,’ 2o. Dese naeste dolinghe comt wt enen geveynsden gheest, die grote heilicheit bewyst daer eghene en is ende hiermede machmen prueven dat veel lude vallen in die ewighe duysternisse, die nochtan gheestelic ende heylich schynen.’ 3o. Die derde becoringhe, die is noch subtylre te verstaen - hiermede werden bedroghen al die subtyle menschen die inder natuerliker wysheit of in gheleerder consten hemselven verheffen ende mit hemselve ende mit hoeren eyghenen licht clymmen willen sonder die ghenade Gods.’ 4o. Hiernae soe volcht die vierde becoringhe die noch meer te ontsien is,’ daarin vallen allen, die sonder oeffeninghe van duechden, mit enen onghebeelden verstaen hoer weselic sijn in hem hem vinden ende besitten, in bloter ledicheit hoers gheest ende hoerre natueren’Ga naar voetnoot5). Grooter van omvang is: Dat boec vanden twaelf Beghinen, waarin het begin - de samenspraak van twaalf bagijnen en hare lofspraken op Jezus - en nog zes hoofdstukken berijmd zijn. | |
[pagina 399]
| |
‘Het saten’ - zoo vangt het aan - XIJ Beghinen,
Ende spraken om Her Jhesuse den finen,
Jeghewelke in haer ghedachte;
Nu prisen wi die minne,
Si es suete inden beghinne,
Ende utermaten sachte’Ga naar voetnoot1).
Dit uitvoerige werk lijdt aan gebrek aan samenhang. Achtereenvolgens behandelt het o.a. de ‘beschouwing, de dwalingen der ketters, de schepping, den invloed der sterren op het lot der menschen, over Jezus als type van den volmaakten monnik, over het lijden des Heeren. Dit laatste gedeelte munt boven anderen uitGa naar voetnoot2). Symbolisch is het kleine geschrift: Dat hantvingherlijn oft vanden blickenden steene naar aanleiding van Apocol. II: 7 en 17. Ten slotte vermelden we nog een geschrift, Dat boec der hoechster waerheit dat hij op verzoek van sommige vrienden vervaardigde om enkele zijner leeringen toe te lichten of om hen, die zich aan sommige zijner lessen stieten, gerust te stellen. Het is dus merkwaardig als apologie van Ruysbroeck's mystische denkbeelden. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat, zoo de Christelijke mystiek de grootste plaats in die geschriften beslaat, deze toch ook menigen practischen wenk bevatten, vooral voor het leven der GeestelijkenGa naar voetnoot3). Men zal dit niet vreemd vinden van den man, die tot de innigste vrienden behoorde van den beroemden Geert Groote, welke vaak | |
[pagina 400]
| |
weken en maanden in het gesticht van Groenendaal doorbracht. Over Geert Groote zelf kunnen we na de vroeger vermelde vertalingen kort zijn. Wat hij verder in de landtaal opstelde, is van geringen omvangGa naar voetnoot1): bijna al zijne werken schreef hij in het Latijn. Eenigszins langer moeten wij stilstaan bij Hendrik Mande, ‘den Noord-Nederlandschen Ruysbroeck’, die, waarschijnlijk omstreeks 1360 te Dordrecht geboren was, en tot 1395 aan 't hof van Holland als Secretaris van graaf Willem (VI) van Oostervant werkzaam was. Door Geert Groote's prediking bekeerd, begaf hij zich in 't fraterhuis van Deventer en werd kort daarop - daar hij om zekere, niet genoemde, redenen, niet tot den geestelijken stand kon worden bevorderd - als ‘reddiet’ in 't klooster te Windesheim. Ofschoon hij dus met de reguliere kanunniken niet gelijk stond, overtrof hij hen als visionaris, als ‘verluchter’ - versierder van handschriften - en als schrijver. Hij overleed in 1431 in 't klooster Sion bij Beverwijk, dat hij hielp stichtenGa naar voetnoot2). Niet minder dan twaalf geestelijke werkjes vervaardigde hij en schreef die zelf met fraaie hand. Lang waren ze verloren, maar nu zijn ze op enkele na teruggevonden en meerendeels uitgegeven. Drie daarvan, afkomstig uit het nonnenklooster het ‘Oude Convent’ of ‘St. Jan Evangelistenhuse’ te Weesp, werden door prof. Moll uitgegevenGa naar voetnoot3). Het zijn: 1o. Een boekskyn van drien staten eens bekierden mensche, dairin begrepen is een volcomen gheestelic leven; 2o. Een boekskijn van den bereydinghe ende vercieringhe onser inwendigher woeninghen, 3o. Een corte enighe sprake der minnender sielen mit haren gheminden. Reeds uit den titel van het eerste werkje blijkt, hoe Mande geheel in den geest van Ruysbroeck schreef; de lezing van 't geheel doet ons dit uit de indeeling en behandeling der stof ten duidelijkste zien. De drie ‘staten’ op den weg der volmaking, dien hij beschrijft naar aanleiding van den tekst: ‘Wert bekeert tot my in al uwer herten ende sindet uwe herte ende niet uwe clederen’ (Joel II, 12, 13) zijn: 1o ‘dat werkende leven, dat is een stervende leven; dat wy die sonden | |
[pagina 401]
| |
sullen leeren sterven, 2o. gheestlic leven dat is inwendich of ynnich leven, 3o. scouwende leven, dat is die minne Godes ende die minne ons naesten mit alre herten te hebben.’ Het tweede geschrift is eene allegorie naar aanleiding van Psalm CXXXI: 13, 14: ‘Die Here heeft uutvercoren Syon. Hy heeft se uutvercoren tot eenre woeninghe. Dit sel wesen mine ruste in ewicheyt der ewicheyt. Hier wil ic woenen, want ic heb se uutvercoren.’ Alle deelen der woning en 't voornaamste huisraad worden hier vergeestelijkt. ‘Syon’ beduidt de ‘scouwinghe’, de ‘woeninghe’ is de ziel, ‘die men moet keren met enen bessem’ gemaakt van de weldaden des Heeren. Het ‘keerquaet’ (vuilnis) zijn de zonden, de ‘corf’ daarvoor is ‘onse vaste memorie.’ Het ‘bedde’ is de vrede, de ‘hoeftpelu’ een ‘oetmoedich onderworpen wille; dat onderste slaeplaken sal wesen ontfermherticheyt, dat overste slaeplaken dat sal wesen gronthertighe mildicheyt.’ En zoo gaat Mande voort, op de wijze als Ruysbroeck in zijn: Gheestelike Tabernacule, vernuftig alles in de woning zinnebeeldig te beschouwen. Het derde geschrift is, gelijk de titel aanduidt, eene samenspraak ‘der minnender sielen mit haren gheminden.’ 't Is het kortste, maar 't innigste van het drietal. Een vierde geschrift van Mande heeft ten titel: ‘Ene claghe of enighe sprake der mynnender zielen tot horen gemynden om verlost te worden’ en is in denzelfden geest geschreven als 't laatstgenoemdeGa naar voetnoot1). ‘Die Spieghel der volcomenheit’ vroeger slechts gedeeltelijk in drukGa naar voetnoot2), en sedert in zijn geheel uitgegevenGa naar voetnoot3), wordt aan Hendrik Van Erp toegeschreven. In zijn geheel werd ook uitgegeven: De bynnenste ons lieven Heren ende Seven weghen die daer toe leyden, terwijl van zijn De raptibus nog maar een fragment is ontdektGa naar voetnoot4). Drie andere geschriften van Mande: ‘Dat boec vanden licht der waerheit, Een spiegel der waerheit en Vanden zeven gaven des heiligen geest’ werden wel ontdekt, doch nog niet door den druk bekend gemaaktGa naar voetnoot5). | |
[pagina 402]
| |
Menig goed voorbeeld van oud-Nederlandsch Proza leveren ook verschillende preekbundels op. Van Vloten heeft er eenige proeven van meêgedeeld - in den regel waren ze ongedrukt - en daaronder een fragment uit eene driekoningspreek, voorkomende in een handschrift der veertiende eeuw, herkomstig uit een vrouwenklooster te Weesp, van welke preek hij terecht getuigtGa naar voetnoot1), dat zij is ‘uitmuntende door innige vroomheid, keurige taal en liefelijke welsprekendheid’, zoodat hij haar roemt als ‘het schoonste stuk proza misschien uit geheel onze letterkunde.’ Van Jan Brinckerinck, den rector van 't zusterhuis te Deventer en het vrouwenconvent van Diepenveen, die grooten naam had als prediker, maar die uit het hoofd preekte, zijn slechts een achttal toespraken bewaard, die door eene geestelijke zuster waren opgeteekendGa naar voetnoot2). De beroemdste van alle Nederlandsche predikers was pater Brugman, van de orde der Minderbroeders, die in de tweede helft der vijftiende eeuw bloeide. In 1452 reisde hij, die omstreeks 1400 in Kempen geboren was, predikende door Groningen, twee jaar later door Friesland en van 1455 tot 1464 treffen wij hem in verschillende steden van ons land aan, o.a. te Kampen, Deventer, Arnhem, Nijmegen, 's-Gravenhage, Zutphen, Gelre, Amsterdam, Haarlem en Kuilenburg. Van 1469 of 1470 af schijnt hij zich voornamelijk in zijn convent te hebben opgehouden, waar hij in 1473 overleedGa naar voetnoot3). Hij maakte zulk een indruk op de menigte, dat nog het spreekwoord is bewaard gebleven: ‘al kost gij praten als Brugman.’ Van zijne welsprekendheid bleef weinig bewaard: dat weinigje getuigt van de levendigheid, vooral de beeldrijkheid, van zijn stijlGa naar voetnoot4). Onder de geestelijke geschriften van de veertiende eeuw rangschikken wij ook de geschiedenis van den ridder Tondalus, naar het Latijn van Vincent van Beauvais vertaald; en tot dezelfde | |
[pagina 403]
| |
gedachtenreeks behoort Sint Patricius Vagevuur, over den inhoud van welke werken boven reeds gesproken is (I D., bl. 460). Het verhaal van Tondalus wordt reeds door Jan De Clerk in den Leekenspieghel aangehaald, en valt mitsdien in het eerste vierendeel der genoemde eeuw. Levens van Heiligen komen onder onze oudste prozaschriften niet zelden voor. Het loont echter de moeite niet ze alle op te noemen. Ik bepaal mij tot het vermelden van eene vertolking van de verzameling legenden, door Jacobus de Voragine, op het eind van de dertiende eeuw, onder den titel van Aurea legenda Sanctorum, bijeengebracht. De vertaling is meest bekend onder den naam van 't Passionael, Somer- en Winterstuck, en dagteekent waarschijnlijk uit de eerste jaren van de vijftiende eeuw. Reeds in 1478 werd zij, ofschoon wat gewijzigd, en niet zelden ook verminkt, te Delft bij Grerard Leeu gedruktGa naar voetnoot1). Van denzelfden tijd schijnt het zoogenaamde Vaderboeck of het Leven der Heiligen Vaderen in der Woestinen te dagteekenen, eene vertaling van eene Latijnsche navolging van het Grieksch van den H. Hieronimus. Ook dit werk werd al vroeg dikwerf gedrukt, b.v. in 1480, 1498 enz. Onder de zedekundige geschriften, die niet onvermeld mogen blijven, rekenen wij het Byenboec, eene vertaling van het Bonum universale de Apibus van Thomas van Cantimpré, tusschen 1256 en 1263 geschreven. De auteur neemt uit het leven der bijen aanleiding om te handelen over ‘den gemenen staet der menschen, alre meest der prelaten ende ondersaten ende besonderlinge hoe men in den cloester sal leven.’ Wellicht klimt de vertaling tot de tweede helft der veertiende eeuw op: zij was zeer populair en behoorde dan ook onder de eerste boeken, die hier te lande werden gedrukt (te Zwolle in 1488)Ga naar voetnoot2). Voorts noemen wij Des Conincs Somme, naar de ten jare 1279 in het Fransch uitgegeven Somme le Roy, vertaald door Jan van Rode, ‘convaers der cartuser oerde tot Seelem’ in Brabant. Deze vertaling, die onvolledig bleef, werd in 1408 begonnen: door eene latere hand is zij evenwel voltooid, en het geheel reeds in | |
[pagina 404]
| |
1478 te Delft gedrukt en later meer dan eens herdrukt. Het is een ascetisch geschrift, welks strekking, zoowel als de verklaring van den ietwat duisteren titel, aldus in de inleiding wordt aangegeven: ‘Des Coninx summe: ende heet een summe, want veel goede materien te samen vergadert sijn tot eenre summen eens reckeliken levens; ende heet des Coninx summe, want se den Coninc van Vrancrike ghemaect was; of, gheestelike te verstaen, so macht des Coninx summe van hemelrijc heeten, want het leert ons hoe wi onse rekeninghe maken sullen teghen den groten rekendach, daer men summam summarum voor den groten Coninck brengen moet.’ Terecht wordt het werk door Van Vloten geprezen ‘om zijne levendige voorstelling der menschelijke zaken en het aanschouwelijke van zijn taal en inhoud.’ Tot de rubriek der didactische geschriften van dezen tijd moet ook gebracht worden het Schaakspel, eene verhandeling over gemeld spel met allerlei toepassing op het dagelijksch leven, uit het Latijn vertaald door zekeren Franconis. Dit boek geeft in onderhoudende en ongekunstelde taal eene voorstelling der menschelijke maatschappij naar de begrippen des tijds, met velerlei vertellingen toegelicht. De oudste gedrukte uitgave is van 1479Ga naar voetnoot1). Al vroeg openbaarde zich hier te lande die smaak in reisbeschrijvingen, die zoo lang heeft voortgeleefd. Om daaraan te voldoen, verschenen reeds op het eind der veertiende eeuw vertalingen van het verslag, door een paar beroemde reizigers van hunne tochten naar het verre Oosten gegeven. In de eerste plaats noemen wij de Reis van Mandeville. Sir John de Mandevyl was een Engelschman, die ten jare 1322 eene reis ondernam door Turkije, Armenië, Tartarije, Perzië, Syrië, Arabië, Egypte, een deel van Ethiopië, Chaldea, ‘Amazonië’ en Indië, van welke landen hij de wonderbaarlijkste zaken wist te vertellen. Hij beschrijft zelfs draken, griffoenen, reuzen, pygmeeën, monstermenschen zonder hoofd of met hondekoppen, en wat niet al! Maar buiten dat fabelachtige vindt men in dit reisverhaal ook een aantal waarachtige, wetenswaardige bijzonderheden over de bezochte landen en volken. Het een en het ander verwierf aan die beschrijving eene Europeesche vermaardheid. De Nederlandsche vertaling is | |
[pagina 405]
| |
vloeiend en in eene zuivere taal opgesteld; zij werd reeds in 1483 te Zwolle gedruktGa naar voetnoot1). Was de reis van Mandeville oorspronkelijk in het Fransch geschreven, ‘omdat meeste veel van den lieden bet verstaan Francoys dan Latijn’, deze laatste taal werd door een ander schrijver gekozen om zijne reisindrukken meê te deelen. Die schrijver was Johannes de Hese, een Maastrichtsch Geestelijke, wiens familienaam waarschijnlijk Witte was en die zijn naam aan het Limburgsche dorp Hees ontleende, en in 1389 eene reis naar Palestina en Egypte deed. Zijn Latijnsch bericht werd, waarschijnlijk reeds in 1398, in het Dietsch vertaald. Hoewel dit verhaal, dat eigenlijk meer een reiswijzer is, veel beknopter uitviel dan dat van Mandeville, geeft Hesius dezen niets toe in het opsnijden van wonderen. Men vindt bij hem gewaagd van eene plaats, Paradijswortel geheeten, waar drie etmalen drie uren schijnen, en waar het nimmer nacht is: van een berg, op welks top men de muren van het paradijs aanschouwt, of een eiland, waarop zich het vagevuur bevindt; een ander, dat in zee wegdook, toen men er vuur op wilde ontsteken, en bleek een visch te zijn. Voorts leest men van den zang der Sirenen, van Grog en Magog, van menschen met twee aangezichten, en dergelijke sterke stukken meer. Van de vertaling is slechts een groot fragment bewaard, door De Vries uitgegevenGa naar voetnoot2), die het geschreven acht ‘met eene boeyende eenvoudigheid en naïeveteit van uitdrukking, die de lezing zeer onderhoudend maken.’ Ik schat die uitspraak wat al te vleiend: eenvoudig en helder is de taal zeker, maar de afgebroken stijl van den vertaler maakt, mijns inziens, de lezing niet zoo onderhoudend als den eersten uitgever voorkwam. De sprong is wel niet al te groot, wanneer wij hier op het gebied der historie overstappen. Slechts luttel valt daarop te vermelden. In de eerste en voornaamste plaats, de kroniek van den zoogenoemden ‘Clerk uyten laegen landen byder zee’, in wien men, ofschoon hij ‘ongenoemt’ is, den beroemden Philippus a | |
[pagina 406]
| |
Leidis heeft meenen te herkennen. Het werk, dat tot 1316 loopt, schijnt tusschen 1350 en 1356 te zijn voltooid. Het is, op weinig uitzonderingen na, uit Melis Stoke en de kroniek van Beka, vooral uit deze laatste, samengesteld, maar verdient om de zuiverheid van taal en den betrekkelijk vloeienden verteltrant de aandacht. Het werd in 1470 door Fr. Van Mieris uitgegeven. Omstreeks 1350 schreef Jan Van der Beke (Beka), een Utrechtsch Kanunnik, de zoo even genoemde, door vorm en inhoud uitmuntende Latijnsche kroniek der Bisschoppen van Utrecht, die door een ongenoemde, zeker nog in dezelfde eeuw, in het Hollandsch werd overgebracht, en gedrukt is in de Analecta van Mattheus. Het oordeel over deze vertaling komt nagenoeg met dat omtrent het vorige werk overeen. Eindelijk moeten wij nog wijzen op de vele omwerkingen in proza van de meest geliefkoosde middeleeuwsche rijm-romans. Het is moeilijk na te gaan, wanneer die omwerking begonnen is; maar waarschijnlijk was zij in de vijftiende eeuw al volbracht. Het is onnoodig over die zoogenaamde volksboeken breed uit te weiden, ook niet als modellen van proza, daar ze, vergeleken met de oorspronkelijke gedichten, te zeer bij deze achterstaan om veel aantrekkelijks voor ons te hebben. Van den Bergh heeft er eene uitvoerige monografie over geleverdGa naar voetnoot1). Wij nemen daarmeê afscheid van het Nederlandsch middeleeuwsch Proza. Veel meer dan wij vermeld hebben is er over; maar wij meenden te moeten volstaan met het aanstippen van het voornaamste op dit gebied. Schreven wij eene geschiedenis van de Nederlandsche taal, in steê van die der Letterkunde, wij zouden deze en meer andere proza-schriften nader in bijzonderheden moeten behandelen en vergelijken; hier, waar wij eigenlijk slechts een overzicht leverden, had dit geen nut. |
|