Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 373]
| |
VI. Abele spelen en sotternieën.Maken wij thans kennis met het wereldlijk tooneel in de middeleeuwen. In het zoogenaamde Hulthemsche handschrift van het begin der vijftiende eeuw zijn ons eenige stukken bewaard gebleven, die uit het laatst der veertiende schijnen te dagteekenen, hoogstwaarschijnlijk in Vlaanderen geschreven werden, en blijkbaar van dezelfde hand zijn. Wellicht hebben wij daarin het répertoire van eene vaste vereeniging. Dat zij voor vertooning bestemd waren, blijkt vooral daaruit, dat het publiek er nu en dan in wordt toegesproken. Ze zijn tien in getalGa naar voetnoot1): vier ernstige spelen en zes kluchten. De titels der abele (d.i. fraaie) spelen, zooals men ze noemde, zijn: Esmoreit, Gloriant, Lanseloet van Denemerken, Vanden Winter ende vanden Somer. Om eenig denkbeeld te geven van den ontwikkelingsgraad onzer wereldlijke dramatische kunst in die dagen, zal eene beknopte inhoudsopgave van een enkel stuk althans kunnen dienen. Ik kies daartoe den Esmoreit. De personen, die daarin optreden, zijn: de Koning van Sicilië, zijne gemalin, Esmoreit (hun zoon), Robrecht ('s Konings neef), de Koning van Damascus, Damiëtte (zijne dochter), Meester Platus (zijn sterrewichelaar). Het stuk vangt aan met een proloog, waarin eerst God wordt geprezen, die het menschdom verlost heeft. Dan heet het: | |
[pagina 374]
| |
‘Nu biddic u, heren ende vrouwen,
Dat ghi wilt swighen ende hoeren,’
waarna eene inhoudsopgave van het beloop der handeling wordt medegedeeld. Het spel zelf wordt geopend met eene alleenspraak van Robrecht, die woedend is, dat zijn oom een zoon geboren werd, waardoor hemzelf het uitzicht op de kroon ontvalt. Hij besluit dat kind om te brengen. Het volgend tooneel verplaatst ons naar Damascus. De Koning verneemt van zijn sterrewichelaar, Platus, dat hij door een zoon des Konings van Sicilië zou worden gedood, die tevens zijne dochter tot het Christendom zou overhalen en huwen. Ten einde dit, ware het mogelijk, te verhoeden, reist Platus naar Sicilië. Robrecht heeft het kind in handen gekregen en wil het dooden; Platus doet hem van dat plan afzien. Hij biedt hem duizend pond voor het wicht, en als de koop geklonken is, trekt hij er meê naar Damascus, om het als een ‘goet payien’ op te voeden. Robrecht verheugt zich, dat het jongsken uit de voeten is en dat hij bovendien eene groote som gelds machtig werd. De Koning van Damascus laat nu het kind, dat Esmoreit heet, door zijne dochter opvoeden, aan welke hij alleen zegt, dat het een vondeling is. Damiëtte, door de bevalligheid van het wicht ingenomen, belooft hem tot zuster en moeder te verstrekken. De Koning van Sicilië zoekt intusschen troost bij zijn neef over het verlies van zijn kind. Robrecht gebruikt die gelegenheid om bij den ouden vorst diens jonge gemalin in verdenking te brengen: uit liefde voor een ander staat zij hem naar het leven, gelijk zij reeds, uit haat tegen den vader, haar kind had gedood. De Koning, die zijne gemalin voor een engel had gehouden, laat zich niet zoo terstond bepraten en roept de beschuldigde voor zich om haar te hooren. Robrecht fluistert der Koningin toe, dat de Koning waanzinnig is geworden. Tegen des ouden mans heftige verwijten over hare gewaande misdaad, en de bedreiging, dat zij die met den dood zal boeten, stelt zij de eenvoudige betuiging, dat zij hem bemint, en dus tot zoo iets niet in staat was. De opgehitste echtgenoot wil naar niets luisteren, en beveelt Robrecht haar in de gevangenis te werpen, hetgeen deze onder geveinsde leedbetuiging doet. In de gevangenis houdt de Koningin eene roerende alleenspraak, | |
[pagina 375]
| |
waarin zij Grod en de Heilige Maagd om hulp aanroept, opdat hare onschuld moge aan den dag komen. Het tweede bedrijf speelt achttien jaar later en begint met eene alleenspraak van Esmoreit, waaruit blijkt, dat hij zijne schoone zuster niet ongenegen is. Als hij in het volgend tooneel hare bekentenis heeft afgeluisterd, dat zij den onbekenden vondeling bemint, maar dat zij uit vrees voor haar vader die liefde verbergt, bidt hij haar hem in te lichten omtrent zijne afkomst. Hij wil dan zijne ouders gaan opzoeken. Zij smeekt hem te blijven: na haars vaders dood wil zij hem huwen. Hij is van meening, dat eene schoone Koningsdochter met geen vondeling mag paren, en hij wil vóór alles zijne ouders zoeken. Als hij niet is te weerhouden, geeft zij hem een lint, dat hij als kind had gedragen: wanneer hij dit om zijn hoofd wond, zou men hem daaraan herkennen. Hij vertrekt, terwijl zij hem snikkend naroept: ‘vergeet mij niet!’ Esmoreit komt naar Sicilië en voor het venster der gevangenis van de Koningin, die hem natuurlijk voor haar zoon herkent en hem met zijne afkomst bekend maakt. Hij verneemt tevens, dat zij tengevolge der inblazingen van een verrader is gevangen gezet; en hij begrijpt, dat dezelfde booswicht hem van zijne ouders verwijderd heeft. Hij snelt naar zijn vader om dien het verraad te ontdekken. Robrecht heeft met schrik de terugkomst van Esmoreit vernomen. Hij betreurt het, dat hij hem niet gedood heeft: thans zal hij misschien voor zijne booze daad gestraft worden. Op last des Konings verlost hij de Koningin uit de gevangenis. Esmoreit verhaalt nu zijne geschiedenis en zegt, hoezeer hij Damiëtte bemint. Robrecht doet zich als opgetogen van vreugde voor en verklaart, dat hij den onbekenden schelm zou wenschen te straffen, die den jongen prins geroofd had. De Koningin wil daar niet van hooren, maar haar geluk onverdeeld genieten. Intusschen kan Damiëtte het afzijn van Esmoreit niet langer dragen: van Platus verzeld, gaat zij hem zoeken. Aan het Hof van Sicilië gekomen, wordt zij door haar geliefde herkend, en aan dezen verloofd. De schelmerij van den valschen Robrecht wordt door Platus aan den dag gebracht, en de verrader opgehangen. Evenals het stuk met een korten proloog aanvangt, wordt het met een epiloog besloten, wijzende op de moraal, die er in vervat is: | |
[pagina 376]
| |
‘Aldus eest menechwerf ghesciet:
Quade werken comen te quaden loene,
Maer reine herten spannen croene,
Die vol doeghden sijn ende vol trouwen.
Daer omme radic, heren ende vrouwen,
Dat ghi u herte in doeghden stelt,
So wordt in dinde met Gode verselt
Daer boven in den hoghen troene,
Daer die ingelen singhen scoene:
Dies onne ons die hemelsche vader!
Nu seght Amen alle gader.’
De stof dezer tragedie, want zoo mag ze wel heeten, herinnert aan den roman: ‘De zeven wijze meesters’, ofschoon men niet zeggen kan, dat zij daaraan ontleend isGa naar voetnoot1). Mr. C. Serrure heeft er op gewezenGa naar voetnoot2), dat in de drie eerste stukken de namen der helden aan bekende romans ontleend zijn, dat b.v. in den Baudouin de Sébourc ‘de namen van Esmerés, Gloriant, Rougelion op ettelijke bladzijden vermeld’ worden. Prof. Moltzer, daarop voortwerkende, heeft niet slechts eigennamen van onze abele spelen, maar ook verscheiden situaties teruggevonden in de gedichten, die tot den cyclus van den Zwaanridder behooren, waaronder ook de Baudouin de Sébourc behoortGa naar voetnoot3). Maar van waar de middelnederlandsche dichter ook zijne stof hebbe, vertaald schijnen zijne stukken nietGa naar voetnoot4); en die | |
[pagina 377]
| |
stof is door den tooneeldichter met talent tot zijn doel verwerkt. Alle vereischten voor een drama zijn in deze eerste proeve reeds aanwezig: handeling en karakterteekening in de eerste plaats. Wat de handeling betreft, zij wordt ons in eene afwisseling van tooneelen voor oogen gesteld, die wel getuigt van gebrekkige technische ontwikkeling, maar toch ook van juist gevoel van het wezen van het drama. Alle karakters zijn goed geteekend, ofschoon die van de hoofdpersonen meer zijn uitgewerkt dan de anderen. Al het licht is samengetrokken op de Christen-Koningin en den verrader Robrecht, terwijl de figuren van Esmoreit en Damiëtte slechts in omtrekken geschetst en wat in de schaduw gehouden zijn. De handeling eindelijk is het gewrocht van hartstocht, op die bepaalde karakters werkende: daardoor ontstaat ook een wezenlijk dramatische knoop. Het valt echter niet te ontkennen, dat aan dit alles de diepte van opvatting ontbreekt, die in onze minder naïeve dagen gevergd wordt om zulk een stuk tot een kunstwerk te stempelen. Maar ieder onbevooroordeelde zal moeten erkennen, dat de dramatische kunst, die zóó begon, eene benijdbare toekomst zou hebben gehad, ware zij in hare ontwikkeling niet belemmerd door inmenging van vreemde bestanddeelen, die wij later zullen leeren kennen. In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat de andere abele spelen niet in ieder opzicht zoo goed geslaagd zijn als dit eerste. De Gloriant staat in karakterteekening daarbij verre ten achter. In den Lanseloet wordt ons de minnarij voorgesteld van een jonkman van grooten huize met een eenvoudig meisje. 's Minnaars moeder, bevreesd voor een huwelijk beneden Lanseloot's stand, weet te bewerken, dat hij het meisje verleidt en dan van zich stoot. Sandrine neemt daarop de vlucht. Lanseloot gevoelt weldra, dat hij zonder haar niet kan leven en laat haar overal zoeken ten einde haar te huwen. Sandrine heeft inmiddels aan een ander ridder hare hand geschonken en wijst Lanseloot's bode af. Deze, niet voor de waarheid durvende uitkomen, bericht zijnen meester, dat zijne geliefde van hartzeer gestorven is. Lanseloot vloekt in wanhoop zijne moeder en doorsteekt zichzelven, tot straf voor zijne misdaad. De situatie is uitnemend tragisch. De strijd tusschen den adel- | |
[pagina 378]
| |
trots der moeder en den hartstocht van den zoon is op zichzelf wel geschikt om onze aandacht te boeien; maar de karakters zijn al te oppervlakkig geschetst. Zoo de moeder al in enkele sprekende trekken is gemaald, en de persoon van Sandrine, ofschoon slechts in onzekere omtrekken, toch niet zonder ingenomenheid is behandeld, de minnaar is zoo flauw, zoo nevelachtig geschetst, dat daardoor het geheel veel van zijne waarde verliest. Staat dus ook in dit opzicht dit drama beneden den Esmoreit, het valt niet te ontkennen, dat daarentegen de handeling zich ook hier met eene levendigheid en eenheid voor ons oog ontrolt, die getuigen van den buitengewonen dramatischen aanleg des dichters. De zedelijke strekking dezer stukken springt in het oog en daardoor hebben zij eene eigenaardige actualiteit. Gelijk de zeden en tekortkomingen der burgerij in de sotternieën worden gegispt, zoo worden de abele spelen dienstbaar gemaakt aan de kastijding der gebreken van de hoogere standen. In den Esmoreit wordt de gewetenlooze zelfzucht ten toon gesteld, en in den Lanseloet de verblindheid van den adeltrots, terwijl in den Gloriant de gedachte is uitgedrukt, dat het eenzijdige, snoevende ridderwezen alleen werkelijk beschaafd wordt door den invloed van een echt menschelijken hartstocht: de liefde. Behalve de drie behandelde stukken bevat dezelfde bundel nog het Spel randen Winter ende vanden Somer, dat een geheel ander karakter vertoont. Het is een nagalm van eene tot in de hoogste oudheid reikende sage. De symbolische strijd van Zomer en Winter en de triumf van den eerste, is van heidenschen oorsprong, en gaf aanleiding tot volksfeesten en ook gedichten. Onze dichter heeft die stof op zijne wijze behandeld: ‘het symbool heeft plaats gemaakt voor de allegorie’ (Moltzer). Wij hebben hier reeds volkomen een zinnespel in den trant van de latere Rederijkers. 't Is een woordentwist tusschen de beide jaargetijden, die elk uitsluitend willen bestaan, omdat zij meer voordeel aanbrengen. Allerlei allegorische personages trekken voor of tegen een der sprekers partij. De slotsom is, dat Winter en Zomer elkander behooren af te wisselen, wijl de goede God het alzoo besteld heeft.
Na een abel spel werd gewoonlijk eene sotternie, eene klucht | |
[pagina 379]
| |
vertoond. Klucht beteekent eigenlijk afdeelingGa naar voetnoot1) en staat bij verkorting voor sotte klucht, d.i. de komische, vroolijke afdeeling der vertooning. Van die kluchten bevat de vermelde bundel er zes, hoewel sommige slechts gedeeltelijk. Die zes kluchten schilderen ons tooneelen uit het lagere volksleven. Ze zijn hoogst eenvoudig van vinding, daar meestal slechts een enkel feit, eene enkele dwaasheid wordt ten tooneele gevoerd, waarbij het noch om individueele karakterschildering te doen is, noch om eene samengestelde verwikkeling uit te spinnen of te ontwarren. Hare verdienste zit niet in het onderwerp, maar bepaalt zich, evenals dat met de echte volkssproke het geval is, geheel en al tot de levendigheid van voorstelling en de frischheid van koloriet, waarmede die uit het leven gegrepen toestanden worden geschilderd. De inhoud van een enkel stuk worde medegedeeld om een denkbeeld van aller toon te geven. Ik kies daartoe: Die BussenblaserGa naar voetnoot2). Een oude boer, die een jong wijf heeft, keert van de markt terug, waar hij eene koe had verkocht. Hij heeft een groot denkbeeld van zijne behendigheid en slimheid. Hij ontmoet een man, die zich uitgeeft voor een duivelskunstenaar, en den ouden, leelijken boer wijsmaakt, dat hij zich verjongen kan door in eene bus te blazen, die hij hem voorhoudt. De oude, die zijn jong wijf wil behagen, doet het, en geeft den vreemde uit dankbaarheid zijne geheele beurs. In plaats van jonger en schooner te zijn geworden, is hij zoo zwart als een Moriaan. t'Huis komende roept hij zijn wijf om hem te bewonderen: hij heeft zich in eene jeugdbron gebaad. - ‘Hoe vindt ge mij? Nu, die schoonheid heeft mij ook al het geld onzer koe gekost.’ Als hij de waarheid verneemt, is hij geheel verslagen. Hij krijgt van zijn buurman den raad zich te wasschen met het bijtende vocht, dat ieder bij de hand heeft. Dan komen de verwijten der vrouw, die hem niet meer in huis wil laten. - ‘Kom, kom,’ zegt de man, ‘ik heb zooveel leven niet gemaakt, toen gij met broeder | |
[pagina 380]
| |
Lollaart het geld van onze blare koe hebt doorgebracht, terwijl ik bovendien nog vrij wat ergerlijker zaken van u gezien heb.’ Die ergerlijke tooneelen worden dan in bijzonderheden uitgeplozen. Het slot is, dat de vrouw hem met slaag den mond stopt. Ik voeg er een kort overzicht van Rubben bij, omdat die klucht in latere omwerkingen zich eeuwen lang op het tooneel gehandhaafd heeft. Een boer beklaagt zich, dat hij eerst sedert drie maanden gehuwd is, en dat evenwel zijne vrouw hem reeds een spruit heeft geschonken. Als hij daarover zijn schoonvader aanspreekt, rekent deze hem voor, dat hij zich ten onrechte ongerust maakt. Hij moest de drie maanden zijner vrijage meêrekenen, en dan de nachten van zijn huwelijk, die weder drie maanden uitmaken. Dit alles te zamen zijn er negen. En de zot voelt zich zeer gelukkig, dat hij zoo goed onderricht is. Behalve deze zes sotternieën van een zelfden dichter, hebben wij nog de Cluyte van Playerwater en de Clute van Nu noch, niet minder vermakelijk dan de reeds vermelde, en waarbij wij niet behoeven stil te staan, zoomin als bij enkele tot ons gekomen TafelspeelkensGa naar voetnoot1). Men kan omtrent deze kluchten aanmerken, dat zij niet zeer kiesch zijn van inhoud; maar heeft men het recht zich daaraan te ergeren en ze daarom te veroordeelen? In onzen tijd zouden ze kwalijk voegen op het tooneel, omdat ze in strijd zijn met de ontwikkeling der negentiende eeuw, die fijner scherts en beschaafder toon eischt; maar ter richtige beoordeeling dier voortbrengselen van vroeger tijd verlieze men niet uit het oog, dat die fijnheid en kieschheid geen eigenschappen zijn van het blijspel op zichzelf, maar eischen, gesteld voor den graad van beschaving van toeschouwers en dichters. Die betrekkelijke onkieschheid wordt ruimschoots opgewogen door den luim, die zich in deze dartele uitspattingen kond doet; door de waarheid dier zedeschetsen, uit het meest werkelijke leven genomen, waarin de natuur als op heeter daad betrapt is. | |
[pagina 381]
| |
Dergelijke kluchten waren het natuurlijk gewrocht van een tijd en een volk, vooral op zichzelf lettend, en geneigd zijne gebreken meer als dwaasheden dan als doodzonden te beschouwen. De werkelijkheid leverde de wonderlijkste tegenstellingen op, en die zijn uit den aard komisch. Bij den zin voor plasticiteit, die onder het volk bestond, moest dit wel leiden tot zichtbare voorstelling, tot dramatiseering. Geen wonder dan ook, dat hier het Blijspel, de Klucht ontstond, die geheel in het leven en de werkelijkheid wortelt, en meer de gave van opmerking en luchtige levensaanschouwing vordert dan verbeeldingskracht en ideale verheffing, welke hier te lande nooit bijzonder inheemsch zijn geweest. De Klucht was dan ook bij uitstek nationaal en heeft, in Noord-Nederland tieriger nog dan in het Zuiden, lang voortgeleefd, ofschoon zij zich zelden tot het hooger blijspel heeft ontwikkeld. De reden daarvan is niet ver te zoeken. Terwijl sedert het laatst der zestiende eeuw het letterkundig leven in Zuid-Nederland voor geruimen tijd werd onderdrukt, zien wij in het Noorden het volkselement in zijne ontwikkeling gestoord door het ‘fatsoendelijk’ Classicisme en de daaruit geboren oppervlakkige deftigheid, die voor elke gevoelsuiting terugbeeft. De hoogere standen sloegen een weg in, waarop het volk ze onmogelijk volgen kon. Daardoor werden beschaving en veredeling van het kluchtspel afgesneden. Of niet de Klucht een tijdlang geslapen heeft, is moeilijk te beslissen; maar zeker is het, dat gedurende geruimen tijd hare geschiedenis niet is na te gaan. De tijden werden ernstiger en de vraagstukken van den dag diepzinniger: weldra zou de lach voor langen tijd niet meer om de lippen der Nederlanders spelen. Ja, zelfs het ernstige wereldlijk drama schijnt nauwelijks genade gevonden te hebben in de oogen der Rederijkers, die het volgend tijdperk beheerschen: zij sluiten zich veel meer aan bij het geestelijk drama, dat soms den vorm van het zinnespel aanneemt. |
|