Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 351]
| |
IV. Door wie werden deze spelen vertoond?Op het eind van het tweede hoofdstuk zagen wij, dat priesters en ‘ghesellen’ in de kerkelijke drama's optraden: dit noopt ons om de vraag in 't algemeen te onderzoeken, wie de vertooners dezer spelen waren, waarbij wij dan nog nader zullen zien, hoe het wereldlijk drama zich aan het geestelijke vastknoopt. Zoo in den beginne alleen priesters en andere kerkelijke personen aan de vertooning der mysterie-spelen deel namen, gaandeweg werd dit anders. Toen bij de uitbreiding der stukken gebrek ontstond aan een voldoend getal kerkelijke personen om alle rollen te bezettenGa naar voetnoot1), heeft men wel de hulp moeten inroepen van leeken. Aanvankelijk zullen 't wel de koorzangers of akolythen geweest zijn, de ‘ghesellen van den choere’ of ‘vander kercken’, zooals zij genoemd worden. Bij verdere uitbreiding van het spel moest nog van anderen medewerking worden gevraagd. Omstreeks 1420 reeds werd er te Damme gespeeld door ‘de ghesellen vander kercke ende anderen’Ga naar voetnoot2). Die leeken-gezellen vormden in den beginne natuurlijk geene blijvende vereeniging: zoodra het mysterie vertoond, en daarmeê hunne taak afgeloopen was, gingen zij weder uiteen. Zoo schijnt het, althans op sommige plaatsen, geruimen tijd gebleven te zijn. Maar als bij herhaalde vertooningen de keus op dezelfde personen, als de meest geschikte, viel, en deze dus vaak tot hetzelfde doel bijeenkwamen, konden vaste ver- | |
[pagina 352]
| |
eenigingen niet lang uitblijvenGa naar voetnoot1). Wij hooren dan ook al spoedig gewagen van stukken, gespeeld door ‘priesters ende den ghemeynen gheselscepe.’ Wellicht, waarschijnlijk zelfs, maakten de leden daarvan al vroeger deel uit van eene vereeniging, ofschoon die oorspronkelijk met een ander doel was ingesteld; zij behoorden denkelijk tot eene geestelijke confrerie, een kerkgilde, gewoon o.a. meê te werken tot opluistering van den kerkdienst. De geest van samenwerking doet zich onder de volken van Germaanschen stam al vroeg voor, en wel in de eerste plaats op geestelijk gebied, waar hij leidde tot vereenigingen van leeken, die gemeenschappelijken eeredienst en liefdewerken ten doel hadden. In Engeland en Frankrijk dagteekenen zij al van de zevende en achtste eeuw. Had de vrees voor het oordeel na dit leven geestelijken bewogen, vereenigingen te vormen om voor elkander zielmissen te lezen, ook de leeken wilden verzekerd zijn, dat na hun dood voor hen gezorgd werdGa naar voetnoot2), dat o.a. zielmissen voor hen werden gelezen. Vandaar legaten en fundatiën met dat doel ingesteld; vandaar tallooze vereenigingen, geestelijke gilden, die voor de uitvaart harer leden zorgden, maar daarenboven ook geregeld samenkwamen om voor elkanders zieleheil op velerlei wijze te werken. Ze hadden eene eigene kapel en altaar, brachten gelden bijeen, hielden vergaderingen en gezellige maaltijden. De goede werken, waarop zij zich toelegden, waren zeer verschillend: zieken-verpleging, hulpbetoon aan armen, kleeding van ‘arme klerckskens’, enz.Ga naar voetnoot3); of zij droegen bij tot versiering van de kerk, waartoe zij behoorden, tot opluistering van den eeredienst, de processie. Zoo gaf b.v. de illustre L.-V.-Broederschap te 's-Hertogenbosch jaarlijks eene ruime bijdrage in de onkosten van processiën, en ook aan eene andere broederschap, die gewoon was de Passie te spelen. - ‘Is het niet hoogstwaarschijnlijk’, vraagt Wybrands, ‘dat juist sommige dier geestelijke gilden, zoo bereid om aan den kerkdienst luister bij te zetten, en met de priesterschap | |
[pagina 353]
| |
in den regel, om meer dan ééne reden, op zoo goeden voet, aanvankelijk hulp hebben betoond bij 't mysterie-spel, als het den priesters aan personeel ontbrak? - dat zij op meer dan ééne plaats de “ghemeene gheselscappen”, de “ghesellen vanden spele”, of, zooals te Thielt, de “ghesellen vander conste” geweest zijn, die den priesters en ghesellen vander kercken of akolythen jaar op jaar bijstand verleenden bij 't spelen van passie, verrisenisse enz., en die straks ook bij intochten en andere feestelijke gelegenheden de geschikte elementen verschaften voor esbatementen en allerlei vertooningen? - dat op hun voorbeeld straks allerwegen nieuwe gezelschappen verrezen, zich inrichtende op hunne wijze?’ Mij dunkt, deze vragen mogen gerust toestemmend beantwoord worden; en zoo zien wij allerlei vereenigingen ontstaan, die wij later onder den naam van Kamers van Rethorica, Rederijkers, zullen terugvinden. En die vereenigingen, dezelfde gezellen, speelden zoowel wereldlijke als geestelijke stukken. Daarom worden zoowel zij, die aan geestelijke vertooningen meêwerkten, als zij, die wereldlijke spelen vertoonden, met denzelfden naam ghesellen vanden spele of vander conste genoemd. In de Hollandsche Grafelijkheidsrekening vinden wij den derden Mei 1393 gewaagd van ‘den ghesellen van den spele inden Hage.’ Men mag daaruit opmaken, dat daar toen reeds eene vaste vereeniging bestond, en wij zullen zien, dat zij beiderlei soort van spelen vertoonde. In 1395 werd ‘den ghesellen uten Hage, die een spel gehadt hadden upter plaetsen, 4 nye guldens’ vereerd. In 1398 werd ‘op den vastenavont den ghesellen inden Hage, die voor minen Here ende mire Vrouwen een spel gespeeld hadden inder zale’, twintig ‘nye guld. om te verdrincken’ gegeven. Waarschijnlijk is hier sprake van wereldsche stukken. Maar diezelfde gezellen ontvingen in 1408 een geschenk uit de hand der Gravin zelve voor het vertoonen van een geestelijk spel. ‘Item des manendaghes in die paeschheilighe daghe mynre liever Vrouwen gegeven in hoir selfs hant, ende sy voirt geven soude den ghesellen, die Ons Heren verrisene inder kerken gespeeld hadden, 2 gelr. guld.’ Zoo zien wij, dat de gezellen van Deinze, die in 1400, en in de geheele vijftiende eeuw veelvuldige malen op Paschen Ons H. Verrisenisse speelden, ook wereldlijke stukken gaven, en niet zelden op groote kerkelijke feesten. In 1431 speelden | |
[pagina 354]
| |
zij een spel van Arnoute, in 1444 gaven zij op ‘Ons Liever Vrouwendag’ het spel ‘vander wyghe van Ronchevale’, en in 1483 op den derden paaschdag het spel ‘van Florysse ende Blanchefloere’Ga naar voetnoot1). Ook nog later zien wij geestelijke vereenigingen wereldsche stukken vertoonen. Zoo speelde in 1532 het Barbara-gilde te 's-Hertogenbosch, ter gelegenheid van den ommeganck, verschillende spelen, als ‘van de neghen besten en van de negen quaetsten, te peerde met achtien banieren’, en ‘op St. Jans kerckhoff de legende van St. Jan, item van de seventhien lantsheeren, te peerde.’ Veelal ontvingen deze gezellen van de stedelijke regeeringen eene tegemoetkoming in de onkosten der vertooningen, en zoo komen ze op de stedelijke rekeningen voor. Doorgaans klimmen die niet hooger op dan tot de eerste jaren der vijftiende eeuw, maar met het oog op ons onderwerp zijn de stedelijke archieven nog niet zóó onderzocht als wenschelijk ware. Vandaar, dat onze kennis in dezen vooralsnog maar stukwerk is, en dat volkomen zekerheid aan ons betoog ontbreekt. Maar wat wij weten, geeft ons toch recht te besluiten, dat dezelfde personen beide soorten van spelen vertoonden, hetgeen het verband tusschen beide nog waarschijnlijker maakt. Zoo dit geldt van de ernstige wereldsche stukken, de abele spelen, hoe is het dan met de klucht? Het lag voor de hand, dat dezelfde ghesellen zich daarmeê bezighielden. In het mysterie ontbreekt soms het komisch element niet: wij zullen het in een der stukken, waarbij wij moeten stilstaan, terugvinden in den vorm der diablerie, en in 't Fransch is de farce vaak aan het mysterie verbonden. Maar de wereldlijke klucht was meer in 't bijzonder voorbereid door de Vastenavond-grappen. Dr. Gallée heeft ons op voortreffelijke wijze de ontwikkeling van die Vastenavond-vertooningen uit oud-heidensche gebruiken geschetstGa naar voetnoot2). Het Joelfeest, het groote feest ter eere van den zonnegod Freyr, werd na den winter-zonnestilstand (25 December) gevierd: dan volgde dat ter eere van Freya, de godin der aarde. Die feestdagen duurden tot in Februari en waren meestal gewijd aan uitbundige vroolijkheid. Men verkleedde zich met hertevellen, koe- of schapehuiden. Het hert was een zinnebeeld van de zon, | |
[pagina 355]
| |
de koe en het schaap van de regenwolken, welke de aarde weder aan haren winterslaap zouden ontrukken, terwijl de zon zijne stralen zou afzenden en haar als zijne vrouw koesteren. Ook lang na de invoering van het Christendom bleven die uitgelaten mommerijen in stand, welke moeite geestelijken en kerkvergaderingen ook aanwendden om ze te doen ophouden. Integendeel, ze gaven aanleiding tot nog andere potsierlijke optochten in 't begin van het jaar, als die van den Ezelpaus enz. Men trok vermomd de straten rond, plaagde meisjes en eerzame burgers; men drong de huizen binnen, zong daar kleine Vastenavond-liederen en vroeg eene bijdrage voor den maaltijd of het drinkgelag, waarmeê het feest besloten werd. Die liedjes dijden langzamerhand tot dramatische vertooningen uit. Hoe dit, althans in Duitschland geschiedde, is bekend: daar zijn omstreeks 150 Vastenavond-spelen bewaard gebleven, die ons een blik in hunne ontwikkeling gunnenGa naar voetnoot1). Zoo vangt een der eenvoudigsten aan met eene begroeting van den huisheer, en de mededeeling, dat de gezellen allerlei merkwaardigs gezien hadden. Dit vertellen zij dan, en de ontmoetingen zijn alles behalve kiesch, maar uitgelaten dartel. Ten slotte vraagt men verschooning voor de genomen vrijheid. Dan volgen eigenlijke kluchten, gedramatiseerde boerden. Ik noem slechts het spel ‘von dreien pösen weiben, die nemen das vich vor der helle’: ze maken zulken indruk op de duivelen, dat deze haar niet durven vervolgen. Moraal: ‘Ain pos weib ist arger dann der teufl.’ ‘Het zijn’, zegt Gallée (bl. 35) ‘over het algemeen ruwe voorstellingen van aan het volksleven ontleende grappen; karakterschildering is er zeer weinig in, en ook de grappen en geestigheden missen dikwijls èn kieschheid èn alle komische kracht. Enkele er onder onderscheiden zich vrij gunstig van de overige, ook wat de meer kunstmatige inkleeding betreft.’ Tusschen deze dramatische tafereeltjes en de boerde bestaat nauwe verwantschap: en het kon wel niet anders, of dezelfde geestesrichting moest ook tot dezelfde uitkomsten leiden, hetzij men hetgeen men in zijne omgeving waarnam, vertelde hetzij men het nog levendiger voorstelde. Wie waren de vertooners dezer sotternien of kluchten? Nu eens waren het de jongelieden uit de verschillende stadswijken die, zich | |
[pagina 356]
| |
daartoe vereenigden, gelijk wij weten, dat te Dendermonde in het begin der vijftiende eeuw (1413) van ouds gebruikelijk wasGa naar voetnoot1). Maar boven anderen waren zij daartoe geroepen, die gewoon waren de geestelijke drama's te vertoonen. De oudste vertooners daarvan waren priesters met scholieren, met choralen, akolythen en andere klerken van lageren rang en weldra ook met andere gezellen. Welnu, het is bekend, dat juist deze sedert eeuwen jaarlijks allerlei kluchtige vertooningen gaven. Men denke aan de dwaasheden van den ‘episcopus puerorum.’ Herhaaldelijk komt deze in de Grafelijkheids-rekeningen voorGa naar voetnoot2). Wybrands zegt (bl. 74): ‘In de Zuidelijke Nederlanden gaf vaak de Bisschop der Scholieren, de Zotten- of Ezelsbisschop zijn maaltijden’; soms werd daarbij van stadswege wijn geschonken, en men vindt uitdrukkelijk “tcollegie vander Kerken” genoemd, als het feest van den “Bisschop der Innocenten” vierende. Het luidruchtigst ging het toe bij het zeer oude feest van den Ezelpaus. Priesters, klerken van lageren | |
[pagina 357]
| |
rang, scholieren, vereenigden zich in allerlei vermomming, om “een zotten paus”, een “ledech vader” (in tegenstelling van “helech vader”) te kiezen. Gewoonlijk werd er een diaken of subdiaken toe benoemd. Ze hielden dan kluchtige processiën, en pleegden, in echte uitgelatenheid, allerlei dwaasheden: de “prochiepapen ende clercken bedreven dan groot ghenouchte”, zij gingen “al vastenavondsche wijze” te werk, maakten 't soms met hun grappen aan de huizen der burgers lastig, en “ghecreghen groote vulichede.”’ (Wybrands, bl. 75). Men ziet uit deze voorbeelden, die gemakkelijk te vermenigvuldigen waren, dat dezelfde gezellen, die het geestelijk en het ernstige wereldlijk drama vertoonden, zich ook de klucht, de sotternie, aantrokken; want het is volkomen juist, wat Wybrands, (bl. 75), zegt: ‘Indien onder zulke vereenigingen, waar zij zich aan de tooneelkunst wijdden, waar ze rollen leerden en zich kostumeerden, ook niet op dat gebied de uitgelaten levenslust zich had doen gelden, indien er onder hen geen sotternie of klucht was ontstaan,- 't zou inderdaad méér dan vreemd zijn geweest.’ Ook in dit opzicht is er nauw verband tusschen het geestelijk en het wereldlijk drama. Wij zagen de tijdelijke vereenigingen in blijvende overgaan, die in den beginne slechts in de stad hunner inwoning optraden; eindelijk vormden zich ook gezelschappen, die tevens buiten hunne woonplaats hunne talenten deden schitteren. Zoo vinden wij in 1441 in Audenaarde melding gemaakt van de Ghesellen vander Retorike, die in verschillende steden werden uitgenoodigd om hunne stukken te vertoonenGa naar voetnoot1). In datzelfde jaar schonk de Magistraat van Lier aan zekeren Hendrik Bal van Mechelen, die ‘met sijn gesellen’ gekomen was om het door hem gedichte spel van St. Gommaer te vertoonen, tien stuivers en twee stoopen wijnGa naar voetnoot2). Twee jaar later gaven de ‘gesellen van Antwerpen’ aldaar eene stomme vertooning ‘ten ommeganck’, waarbij zij, zooals het heette ‘de personagien maekten.’ De dichter Bal stond blijkbaar aan het hoofd van een vast ge- | |
[pagina 358]
| |
zelschap, dat zich denkelijk door zijne vertooningen zekeren naam had verworven. Misschien was het eene geestelijke broederschap. In 1440 ontmoet men te Brugge zekeren ‘Jan de Cuelenaere met sinen gesellen’, die aan een tooneelwedstrijd deelnamen, 't Schijnt, dat zich reeds eene kleine eeuw vroeger zoodanige troepen gevormd hadden, die zich vooral op het spelen van wereldsche stukken gingen toeleggen. Wellicht is ons het repertoire van een hunner overgebleven. Men ziet, onze kennis van den oorsprong en de ontwikkeling van het wereldlijk drama is verre van volledig; door gebrek aan bescheiden, vooral oudere, is er menige gaping in onze wetenschap dienaangaandeGa naar voetnoot1); maar ik durf toch beweren, dat wij over het algemeen genoegzame gegevens bezitten, om ons te kunnen voorstellen, hoe de zaak zich heeft toegedragen. Uit de stedelijke archieven kan nog menige bijzonderheid worden opgediept: ik vertrouw, dat zij de verkregen uitkomsten zullen schragen, niet omverstooten. Thans kunnen wij de tot ons gekomen overblijfselen van het geestelijk en wereldlijk drama in oogenschouw nemen. |
|