Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 308]
| |
IV. Het geestelijke volkslied.Wij gewaagden reeds van geestelijke liederen in handschriften uit de vijftiende eeuw: dat zich daaronder ook oudere stukken bevinden, is nog niet overtuigend bewezenGa naar voetnoot1). Bij den godsdienstzin, die ons kenmerkte, is het niet vreemd, dat naast het wereldlijk lied ook het geestelijk lied bloeide. Dit werd veelal, evenals later de psalmen, op de wijze van wereldlijke liederen gezongen; en niet zelden waren de geestelijke gezangen door eene geringe omwerking uit deze voortgekomen. Dit bewijst reeds, dat ze populair moesten zijn en dat vele dezer geestelijke liederen op den naam van volksliederen aanspraak hebben. De geestelijke lierdichten laten zich in verschillende soorten verdeelen. Allereerst komen de oudste ‘hymni’ of ‘lofzangen’, dat vertalingen zijn van Latijnsche kerkgezangen. Zoo bevat een handschrift uit de XIV eeuw ‘die dietsche VII psalmen’, de ‘ghetiden onser Vrouwe’, eene vertaling van het: ‘o intemerata’ en vele hymnen en andere kerkzangen. Van het ‘Dies est laetitiae’ telt | |
[pagina 309]
| |
men minstens vijf, van het ‘Stabat Mater dolorosa’ minstens zes verschillende berijmingen. Eene eigenaardige plaats nemen onder de geestelijke liederen de leysen inGa naar voetnoot1). Werden de pas genoemde lof- en kerkgezangen uitsluitend bij den openbaren eeredienst gezongen, de leysen hief men ook aan in huisgezinnen, scholen en godsdienstige gezelschappen. In de godsdienstoefening werden zij niet uitsluitend door het koor gezongen, maar ook door kleinere groepen in de kerk. Sommige leisen waren geheel, andere half in 't Latijn, half in de landstaal geschreven, bv.: Doe sanc met bliden geschalle
ioseph alleluya
ende die engelen [alle]
in excelsis gloria
et in terra pax hominibus
vala sus vala sus
swiget soete ihesus
ghi sijt ons dominus
Et in terra pax hominibusGa naar voetnoot2).
Het onderscheid tusschen geestelijke liederen en leysen bestaat voorts daarin, dat de strophen der laatste steeds door eene soort van refrein of door eene soort van da capo worden gevolgd. Dit terugkeerend gedeelte is niets anders dan wat men in de muziek door ‘koor’, ‘tutti’ of ‘allen’ aanduidt. Van sommige leysen werd het ‘tutti’ niet door allen gezongen, maar gesproken. Leysen waren dus beurtzangen, waarin ééne stem door alle stemmen werd afgewisseld en ze vormden dus een overgang van het eigenlijke koor- tot het gemeentegezang. Ofschoon er ook paasch-Ga naar voetnoot3), hemelvaarts-, pinkster- en bedevaarts-, | |
[pagina 310]
| |
zelfs schippers- en maaiersleisen bestondenGa naar voetnoot1) - de meeste leysen waren kerstzangen. Omstreeks 1500 verloor men het onderscheid tusschen kerstliederen en kerstleysen langzamerhand uit het oog en in 1574 wist Kiliaan niet beter, of eene leis was een kerstlied. Enkele van de kerstleysen bevatten legenden betrekkelijk de geboorte van Jezus, eene o.a. dat een landman, die bezig is met zaaien en wiens koren door een wonderwerk plotseling tot rijpheid komt, daardoor koning Herodes in den waan brengt, dat Maria en het kindeke reeds lang geleden zijn voorbijgegaan, een waan waardoor de vervolging gestaakt en het kindeke gered wordt. Als voorbeeld mogen hier enkele strophen uit die leys volgenGa naar voetnoot2): Joseph die souder vast voor gaen schryen,
Maria Godts Moeder sou naer gaan reyen,
Al op den wegh naar Egypten waert,
Daer wasser dat kleyne Kindt wel bewaert,
Zijt willekom Heer Koninck Heer Jongelinck,
Die ons van boven is neder geseyndt,
Ghy zijges een Maghet Maria haer kindt,
Ghy zijges een Heer boven alle Koningen.
Maria die reder al sonder verbeyen,
Daer eenen goeyen Acker-man ginck zaeyen,
Zy sloegh haer Benedictie al over dat landt,
Dat koren was rijp aen haer rechter-handt,
Zyt willekom Koninck ghij zijges ons Heer
Wy dancken, wy loven dat kleyne kindt seer,
Wy dancken, wy loven Godt alle gelyk:
Dat wy'er mochten komen in 't eeuwig rijck.
Godt vordert u man die 't koren gaet zaeyen,
Keert u weerom aen d' ander eynd' maeyen,
U koren dat isser gebenedijdt
Dat heefter gedaen maria haer Kyndt,
Zijt willekom Heer Koninck Heer Jongelinck [etc.]
| |
[pagina 311]
| |
Ten wasser oock geen drie uren geleden,
Doen quamen Herodes knechten gereden,
Sy groeten den man, sy reden voor-by,
Hebdy niet gesien een Jonck-vrouw fyn?
Zijt willekom Koninck, ghy zijges ons Heer [etc].
Doen ick dat koren zaeyende was,
Dat ick nu gaen maeyen vast af,
Doen reder voorbij een Jonck-vrouw fyn,
Met eenen soo kleynen kindekijn,
Zijt willekom Koninck, Heer Jongelinck [etc.]
Den eenen al op den anderen sagh,
Is dit daer geleden soo menighen dagh,
Soo ist misselyckGa naar voetnoot1) waer zy heenen magh zijn,
Sy magh daer wel uyt den landen zijn,
Zijt willekom Koninck ghy zijges ons Heer [etc.]
Herodes die spracker tot synder scharen,
Laet ons wederom naer huys toe varen,
Want waer wyse soecken wy vindense niet,
Des leyter mijn hartjen in zwaer verdriet,
Zijt willekom Heer Koninck Heer Jongelinck [etc.]
In eene andere leys van allegorischen aard wordt Christus voorgesteld als de pelikaan, Maria als eene duif en Herodes als eene gier. De eerste uitgeverGa naar voetnoot2) noemde deze leis terecht om hare fijnheid van gedachte en liefelijkheid van versbouw in hare soort een juweeltje. De derde groep - de eigenlijk gezegde ‘geestelijke liederen’ - knoopt zich eensdeels vast aan het kerkelijk jaar, anderdeels staat hij daarbuiten. Tot de eerste behooren dus hoofdzakelijk nieuwjaars- en driekoningenliederen, passie- en paaschliederen, hemelvaarts- en pinksterliederen, advents- en kerstliederen, en voorts liederen op heilige dagen. En onder deze zijn de talrijkste en de schoonste de kerstliederenGa naar voetnoot3), waarvan vele het kenmerk dragen | |
[pagina 312]
| |
van vrij oud te zijn: enkele klimmen misschien tot de veertiende eeuw op. Enkele leefden, schoon zeer verminkt, tot op onze dagen voort. En dit verwondert ons niet, wanneer wij den inhoud dier kerst- en driekoningenliederen nagaan. Zij bestaan gewoonlijk uit tafereelen van Jezus' kindschheid, die even naïef als levendig zijn geschilderd. Hier ziet men, hoe de os en de ezel bij de krib des Heilands hun voeder laten staan om het kindelijn te verwarmen; daar wordt ons het kind zelf voorgesteld in het bad liefelijk met de hand plassende, dat het water uit het bekken springt. Die naïeveteit is niet in onze hedendaagsche taal weer te geven, en zoo ergens, dan is het hier: traduttore, traditore. Ik ben daarom wel genoodzaakt een paar aanhalingen te doen. Hoe natuurlijk is de geloovige voorstellingGa naar voetnoot1), die herhaaldelijk voorkomt: de Engel heeft namelijk de aankondiging gedaan: ‘Als Joseph dat verstonde,
Dat Maria was bevrucht,
Hi peinsde in sinen ghemoede
Hem waer beter ghevlucht.
Des hem die Enghel schone
Toesprac ende riet:
Joseph, Davids sone,
En wiltse begheven niet;
Noch en ontsiet te nemen
Die Moeder Gods, Marien;
Dat van haer wort gheboren
Sal ons van sonden vrien.’
En hoe liefelijk is dit tooneeltje in de armoedige hut te BetlehemGa naar voetnoot2): ‘Een os ende ooc een eselkijn
Al bider cribben stonden:
Si verwarmden dat soete kindekijn,
Daert lach in doekelkijn ghewonden.’
Bij het volgende stukGa naar voetnoot3) merkte Hoffmann terecht op, dat het op ons | |
[pagina 313]
| |
denzelfden indruk maakt als de schilderij van een der oude Meesters. Met zijn zoet referein heeft het al den schijn van een vroom wiegelied te zijn. Ik neem het in zijn geheel over: 1
‘Ons ghenaket die avontstar,
Die ons verlichtet also claer.
Wel was haer doe.
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
2
Dat huus dat hadde so menich gat,
Daer Christus in gheboren was.
Wel was haer doe.
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
3
Si sette dat kint op haren schoot,
Si cussedet voor sijn mondekijn root,
Het was so soet.
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
4
Si sette dat kint op hare cnien,
Si sprac: ‘Groot eer moet u gheschien!
Wel was haer doe.
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
5
Si sette dat kint op haren aerm,
Mit groter vrouden sach sijt aen,
Het was so soet.
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
6
Die moeder makede den kinde een bat,
Hoe lieflic dattet daer inne sat!
Wel was haer doe.
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
7
Dat kindekijn pleterde mitter hant,
Dattet water uten becken spranc.
Wel was haer doe.
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
| |
[pagina 314]
| |
8
Die os ende ooc dat eselkijn
Die aenbeden dat soete kindekijn.
Wel was haer doe.
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.’
Vooral ook de vlucht naar Egypte geeft aanleiding tot uitvoerige huiselijke tafereeltjes. Men luistere naar de volgende coupletten uit no. 24: ‘Joseph doe den esel nam
Al bi den toom.
Wat vant hi aen den weghe staen?
Een dattelenboom.
“Och eselken, du moetste stille staen,
Wi willen die dattelen plucken gaen:
Wi sijn seer moede.”
Die dattelenboem ter eerden neech
In Marien schote.
Maria las die dattelen
In haren schoot.
Joseph was een out man,
Dats hem verdroot.
“Maria, laet die dattelen staen,
Wi hebben noch veertich milen te gaen:
Het wort seer spade.”
Wi bidden dat weerde kindekijn
Door sine ghenade.
Joseph nam dat eselkijn
Al bider hant.
Si quamen bi schoonre sonnen
In dat Egiptenlant.
Egipten is een seer goede stat,
Daer Joseph ooc die herberghe bat.
Seer ellendich [?].
Maria die span veel goedes gaerns
Mit haren handen.
Maria die conde spinnen
Dat vrouwelijn;
Joseph die conde timmeren:
Si gheneerden sich fijn.
| |
[pagina 315]
| |
Doe Joseph niet meer timmeren can,
Doe hi was also ouden man,
Hi haspelde garen.
Jesus droech dat gaernken te huus
Den riken ende den armen.’
Had Hoffmann geen gelijk, toen hij verklaarde, dat in deze oude gedichten vaak iets ligt, dat wij, zelfs met onze hooge kunstontwikkeling, niet bereiken kunnen? Voor zooverre de geestelijke liederen niet op bepaalde dagen en feesten toepasselijk zijn, is hun inhoud zeer verscheiden. Eigenlijk gezegde liederen op God zoekt men er vergeefs onder; talrijk zijn die op Jezus, Maria en de Heiligen, liederen op de Heilige Drievuldigheid, het Sacrament en de vreugde des hemels. ‘De liederen op Jezus en Maria bevatten dikwerf geestelijk bedoelde liefdesbetuigingen. Van deze zijn die op Jezus in den regel nog weer de innigste, om niet te zeggen de meest hartstochtelijke.’ Deze, vooral talrijk in de vijftiende eeuw, bewegen zich gewoonlijk om de gedachte, dat Christus de bruigom is, naar wien de vrome ziele reikhalst. Dikwerf staat men in twijfel, of men niet een wereldsch lied voor zich heeft, met zoo gloeiende kleuren is de mystieke liefde geschilderd; en men zal dit begrijpen, als men weet, dat Christus vaak eenvoudig den minnaar in een wereldsch volkslied heeft vervangen. Niemand zal zich over deze richting van den geest verwonderen, die bedenkt, welke vlucht de mystiek in de dertiende en veertiende eeuw genomen had: men herinnere zich slechts de werken van den beroemden Johannes Ruysbroeck. En het kon wel niet anders, of de lyriek moest zich in die gemoedsstemming vermeien. Uitgeputte zinnelijke geneugten of ongelukkige wereldsche liefde heeft menigeen in de armen der mystiek geworpen. Dat bij dezulken nog dikwerf het onheilig vuur der herinnering op het altaar der kuische geestelijke liefde brandt, is natuurlijk. Gelijk wij die vermenging van aardsche hartstochtelijkheid en hemelsche zielszucht bij zuster Hadewijch waarnamen, vinden wij ze ook in andere geestelijke liederen terug. Bewijzen voor het gezegde vindt men te over, b.v. in no. 43: ‘Ic heb so langhe ghenoechte ghesocht
In minnen der creaturen:
| |
[pagina 316]
| |
Dat heb ic also duur becocht,
Haer vroude en mach niet duren.
Si moeten al ghelaten sijn
Met herten ende ooc met sinnen,
So blivestu vri ende onghevaen
Van hare valscher minne.
O lieflic lief, een [en?] heimelic troost,
Ic wil mi tot u voeghen,
Ende minnen onbecant te sijn [?],
In di is mijn vernoeghen.
Och enich een ende anders gheen,
Wanneer wildi mi troosten?
Ic doghe so menich hertenwee:
Och woudi mi verlosen!’
Denzelfden gedachtengang vindt men in no. 69: ‘Help rike Here God, mi is so wee,
Mijn herte wil mi tebreken
Van rouwen ende van droevicheiden ontwee,
Ic en cans niet uut ghespreken.
Het en is gheen rust in deser tijt,
Verdriet dat doet mi singhen;
Ic was bestricket in minen ghedachten
Met deser eertscher minnen.
Help rike Here God enz.
Ic sochte solaes ende lustelicheit
In minne der creaturen,
Doe ic die waerheit overleide,
Ten mochte niet ewelic duren.
Help rike Here God enz.
Och bloeyende joghet vol edelheit
Siet aen mit vroeden sinnen:
Si hebben so menighe teghenheit,
Die leven in eertscher minnen.
Help rike Here God enz.
Comet mi te hulpen, soete lief,
Ic bin in stride van binnen.
Die viant lopet om mi als een dief,
Aen u staet mijn verwinnen.’
| |
[pagina 317]
| |
Eene andere ongelukkige klaagt, (no. 67): ‘Ic hebbe die werelt so langhe ghedient,
Dat rouwet mi also sere;
Die cierheit wil ic laten af,
Ende keren mi tot onsen lieven Heren.’
Zij omhelst den geestelijken staat, en het eerste, wat men haar leerde, ‘Dat was, ic soude sterven leren
Ende laten die creaturen af,
Ende keren mi tot onsen lieven Heren.
Si toghen mi alle mine cleder uut,
Si deden mi mijn haer af sniden,
Si toghen mi aen ene mantele die was grau,
Si leerden mi die oorden ghetiden.
Hoe mi doe te moede was,
Dat en sal ic niemant claghen
Dan Jesus, die in den hoghe hemel woont,
Die salt mi helpen draghen.’
We hebben hier blijkbaar met de ontboezemingen van vrouwen te doen; en het schijnt, dat vele dezer liederen door Geestelijke Zusters zijn gedicht. Zoo wordt no. 47 besloten met deze strophe: ‘Die ons dit lietken heeft ghedicht,
Dat was [l. is?] een maghet reine:
Si wil die werelt varen laenGa naar voetnoot1)
Ende dienen God alleine.’
En no. 110 heeft tot opschrift: ‘Dit liedekijn heeft ghemaect Baert suster, die clusenarinne tUtrecht.’ Zij stierf aldaar in 1514. Zal men zich, bij zoodanigen oorsprong van de zangdrift, verwonderen, dat menig geestelijk lied nauwelijks van een wereldlijk minnelied te onderscheiden is? Men oordeele b.v. uit deze aanvangsstrophe van no. 95: ‘Een liedekijn wil ic singhen,
Die minne dwinghet mi daer toe,
Van enen dien ic minne,
Hi maket mijn hertken vro.
| |
[pagina 318]
| |
Hi is so fier ende minnentlijc,
Al ander liefde wil ic laten,
Ende dienen hem tot alre tijt.’
Ziehier no. 48 in zijn geheel: 1
‘Toon mi doch nu, mijn lieflic lief,
Dijn oversoete minne tot mi,
Op dat ic sonder enich verdriet
Minne mit minne mach ghelden di.
2
Als ic ghedenc der groter trouwen,
Die du van ewen heefst tot mi,
So mach ic wel te recht sonder rouwen
Ewelic voort dienen di.
3
Maer ic ontblive, laets di ontfarmen,
Mijn hertelic lief, des biddic di,
Ende laet mi rusten in dijn armen,
Ach die so wide ontloken sijn.
4
Als ic dijn hooft gheneighet sie
Van minnen, die du heefst tot mi,
So wil ic stadelic vervolghen die,
Om minne mit minne te ghelden di.
5
Dijn schone verwe is bleec gheworden
Van overgroter minnen tot mi;
Als ic des sie, so moet ic out [?] worden
Om minne vor minne weder te gheven di.
6
Dijn herte is so wide ontloken,
Van minnen so houdende tot mi,
Sint ic dat soetelic heb gheroken,
Ic en woude niet scheiden, lief, van di.
7
Ach, mijn ontbliven laet di ontfarmen,
Mijn enich lief, des biddic di,
Ende laet mi vlien in dinen armen,
Als mi ghenaect och [l. oit?] des dodes pijn.
8
En toon mi dan dijn grote trouwe
Van ewen so draghende tot mi,
Op dat ic sonder enighen rouwe
Minne voor minne mach ghelden di.’
| |
[pagina 319]
| |
Eene zonderlinge mengeling van hemelsch en aardsch levert no. 98 op, dat er intusschen vrij fragmentarisch uitziet: 1
Heer Jesus, uwen brunen cop,
Hi bloeyt als enen wijngarts cnop.
2
Heer Jesus rockelkijn dat was groen,
Ende al sijn lijfken als ene bloem.
3
Heer Jesus is een avontgangher,
Tot eenre jonferen was alle sijn ganc.
4
‘Si hebben mi lief, si minnen mi seer,
Daer om bin ic bi den jonferen gheern.’
5
‘Maria, hoedet uwen soon,
Datten u die jonferen niet en nemen [?].’
6
‘Ic en cans ghehoeden niet,
Hi heeft die reine herten lief.’
7
‘Ic heb si ooc also duur ghecoft,
Daer om en mach icker niet wesen of.’
8
Hi nam een corf in sijn hant,
Hi las die sprockelkijn daer hise vant.
9
Hi nam die cruke, hi haelde water,
Hi halp sijnre moeder dat moesken caken.’
Hoe dicht die geestelijke liederen blijven bij de wereldsche, waarnaar zij zijn bewerkt, leert b.v. het Mei-lied no. 104Ga naar voetnoot1); en no. 100 is blijkbaar eene navolging van een drinklied: ‘Het is goet in Jesus taverne te gaen
Betalen is daer afgedaen,
Dat is ons seer ghenaem.
Wie is die man,
Die niet en can
In Jesus kelre te wijn gaen?
Heer Jesus, weert, schenket ons den wijn
Al uut den milden herten dijn,
Ghi hebten so wel betaelt
Al metter soeter minnen dijn enz.
| |
[pagina 320]
| |
In de liederen, die met het kerkelijk jaar in verband staan en bepaaldelijk in de kerst-, nieuwjaar- en driekoningenliederen, heerscht een opgewekte, blijde toon. Maar verreweg de meeste andere getuigen van eene gedrukte, sombere stemming. Daarom kan men er vele groepeeren tot boet-, smeek- en klaaggezangen, beschouwingen van de wereld, afscheidsgroeten aan haar en afmaningen van de zonde. Voorts zijn er, die niet passen in de reeds genoemde rubrieken en die men dus ‘Geestelijke liederen van gemengden inhoud’, zou kunnen noemen. Op de groote kunstwaarde van enkele liederen wezen we reeds; sommige zijn inderdaad uitnemend schoon. Doch daar tegenover zijn er, die niet meer dan middelmatig, onbeduidend, zelfs plat en smakeloos zijn. Als voorbeeld van de laatste gelde o.a. de laatst aangehaalde coupletten uit het geestelijk drinklied, dat blijkens de daar bijgevoegde melodie werkelijk gezongen werd. Sommige geestelijke liederen zijn buitgewoon lang gerekt en daardoor tot vervelens toe langdradig. Men heeft er verscheidene, die dertig, veertig strophen tellen, ja er zijn er van zeventig, een zelfs van honderd vier en twintig coupletten. Ook de dooreenmenging van Latijn en Dietsch is wansmakelijkGa naar voetnoot1). Geschiedde dit oorspronkelijk met eene goede bedoeling - nl. om den inhoud voor ieder verstaanbaar te maken - later wisselde men beide talen af om aardigheden te kunnen zeggen, die daardoor des te belachelijker klonken. Een bekend voorbeeld daarvan is 't reeds in de 14e eeuw gezongen kerstlied, dat begint: In dulci iubilo
Singhet ende weset vro!
Al onse hertewonne
Leit in presepio,
Dat lichtet als die sonne
In matris gremio.
Ergo merito,
Ergo merito,
Des sullen alle herten
Sweven in gaudio.
| |
[pagina 321]
| |
Wat den vorm dezer liederen aangaat, zij nog opgemerkt, dat vele zangerig gebouwd zijn en zeldzame meesterschap over de taal vertoonen. Of bewijzen dit niet coupletten als: O Jesus bant, o vurich brant,
Hoe heeft u minne in mi bewant
Mijn hertken onbedwonghen!
Dat doet a troostelic onderstant.
Wat lof wort u int hemelsche lant
Ghesongen
Al mitter enghelscherGa naar voetnoot1) tonghen!
Of de volgende regels uit eene navolging van een wereldlijk lied: O roode mont,
Ghi maect ghesont
In alder stont
Al die ghijs gont.
O soete gront
Seer hooch ghepresen
Al sijn si totter doot ghewont
Ghi moechtse saen ghenesen.
Schoon is door den vorm en inkleeding ook o.a. het lied van Zuster Bertke, dat aanvangt met: Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen,
Ic en vant niet dan distel ende doorn staenGa naar voetnoot2).
Behalve deze allegorische voorstelling treft men soms ook onder de geestelijke liederen romancen aan, waaronder die van ‘Des Soudaens dochterkijn’, ‘een der liefelijkste gewrochten der kristelijke dichtkunst’ (Van Vloten) is. Veelvuldiger nog komen samenspraken voor, tusschen Jezus en de Ziel, den Bruidegom en de Bruid, de minnende Ziel en haren Beminde, en dergelijke. Van de dichters en dichteressen zijn ons slechts weinige bij name bekend. Als dichteres van 't vergeestelijkte ‘Het daghet in | |
[pagina 322]
| |
den Oosten’ wordt Geertruida Van Oosten genoemd. Menig schoon lied werd vervaardigd door Zuster Bertke, die in 1457 aan de Buurkerk te Utrecht werd ingekluisdGa naar voetnoot1). Slechts de namen dezer beide dichteressen zijn bewaard en toch werden vele geestelijke liederen door vrouwen vervaardigd. Dit blijkt meestal uit den inhoud, maar ook meer dan eens uit de laatste strophe. Van den Rector van het Fraterhuis te Zwolle, Dirk van Herxen († 1457) bezitten we een paar zoetvloeiende liederen, en van den beroemden Johannes Brugman een tweetal schoone weemoedige zangen. Uit de 16e eeuw valt Tonis Harmansz. van Warvershoef te vermelden. Deze namen verwijzen naar Noord-Nederland en toch schijnt Zuid-Nederland rijker aan dichters en dichteressen van geestelijke liederen geweest te zijn, al kennen we hunne namen niet. De oudste geestelijke-liederboekjes toch werden in Vlaanderen en Brabant gedrukt. |
|