Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 323]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de Middeleeuwen.
| |
[pagina 325]
| |
I. Welke is de oorsprong van het Nederlandsche drama?Sedert Chrestien de Troies openbaart zich in de verhalende poëzie van geheel Europa eene groote neiging tot dramatiseering der voorstelling: in dien zin namelijk, dat aan samenspraken eene breede plaats wordt ingeruimd, hetgeen, zooals wij reeds opmerktenGa naar voetnoot1), eene buitengewone levendigheid en aantrekkelijkheid aan dergelijke tooneelen geeft. Niet alleen blijkt dat uit onze wereldlijke en gewijde epische gedichten, en uit de samenspraken der burgerlijke school, ook onze lyrische poëzie draagt in hooge mate dat karakter. Dit kan geen toeval zijn, maar moet het gevolg wezen van natuurlijke oorzaken. Dat de dialoog aan het verhaal eene meer concrete, meer aanschouwelijke wending geeft, zal een ieder zonder veel inspanning inzien; hij komt onzer verbeeldingskracht te hulp: wij kunnen ons bijna voorstellen, dat het tooneel, hetwelk ons bezighoudt, niet verhaald wordt, maar onder onze oogen gebeurt. En het zien heeft altijd dieper indruk gemaakt dan het bloote hooren. Uit die behoefte, om door levendiger voorstelling hooger genot te smaken, moet deze wijze van behandeling van het verhaal zijn voortgekomen. Het groote publiek hunkerde naar zoo aanschouwelijk mogelijke voorstelling: het wenschte vooral te zien. En natuurlijk, hoe geringer de ontwikkeling van den geest was, b.v. bij de onderste lagen der maatschappij, des te geringer ontvankelijkheid was er ook aanwezig voor minder zinnelijke schildering. De volksmenigte, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, was bij uitnemendheid kijkgraag. Het kan dus niet missen, of wij zouden, zelfs als de ervaring omtrent geheel het overige westelijk | |
[pagina 326]
| |
Europa dit niet leerde, hier te lande al spoedig het ontstaan van het eigenlijke drama mogen verwachten. En die verwachting wordt ook niet teleurgesteld. Wij vinden in de laatste helft van de veertiende eeuw in Vlaanderen een voor den tijd buitengewoon ontwikkeld wereldlijk tooneel. Alvorens tot de beschouwing daarvan over te gaan, dienen wij ons rekenschap te geven van de wijze, waarop het was ontstaan. Tot recht verstand van ons betoog zal het intusschen dienstig zijn, althans in algemeene trekken, den aard en het wezen van het Drama te schetsen, terwijl wij ons voorbehouden eerst later, als wij het streven onzer dramatische Muze naar hooger volmaaktheid in de zeventiende eeuw verhalen, dit onderwerp wat dieper op te vattenGa naar voetnoot1). Terwijl het Epos verhaalt wat er in het verledene gebeurd is, stelt het Drama ons de feiten voor, alsof zij op het oogenblik zelf voor onze oogen plaats grepen. Het bootst dus in de eerste plaats voor het oog feiten na. Die feiten bestaan hoofdzakelijk in menschelijke handelingen. Het Drama geeft, zooals zijn aan het Grieksch ontleende naam aanduidt, handeling te zien. Waar het dit niet doet, waar het eenvoudig betoog, redeneering in den vorm van een dialoog giet, zooals de wijsgeerige samenspraken der didactische school, houdt het op een drama te zijn. Handeling is de conditio sine qua non van het Drama. Trekt ons het waarnemen van eene belangrijke, krachtvolle handeling op zichzelf reeds aan, wezenlijk geboeid wordt onze belangstelling eerst, wanneer die handeling de uiting is van een krachtigen wil; vooral, als deze bezwaren en hinderpalen heeft te bekampen en uit den weg te ruimen om zijn doel te bereiken. Dit geschiedt alleen, wanneer hartstocht aan den wil zijne hoogste spankracht geeft. Maar elke hartstocht openbaart zich bij de verschillende menschen in zeer verscheiden vorm en graad, naarmate van hunne persoonlijkheid, hun karakter. Zal de dramatische handeling ons geheel meêslepen, dan behoort zij het noodwendig gewrocht te zijn van een hartstocht, zooals die eene concrete persoonlijkheid tot handelen moet | |
[pagina 327]
| |
drijven. Wij eischen dus in het drama handeling, door karakteristieke drijfveeren gemotiveerd; met andere woorden, de hoofdeigenschappen van het drama zijn: handeling en karakters. Dit weinige is genoeg, maar ook onontbeerlijk, voor ons volgend betoog. Richten wij thans onze aandacht op de geschiedenis van het ontstaan van het tooneel in die vroege dagen. Wij beginnen met de herinnering, dat het drama zich in de middeleeuwen op tweeërlei wijze voordoet, als geestelijk of kerkelijk mysteriespel en als wereldlijk tooneelspel. Wat die beide soorten onderscheidt, zal ons weldra duidelijk worden. In het grootste gedeelte van Europa is het eerstgenoemde niet slechts aan het tweede voorafgegaan, maar het wereldlijke drama heeft zich daar ook uit het kerkelijke ontwikkeld. Gedurende geruimen tijd heeft men aangenomen, dat Nederland op dien algemeenen regel eene uitzondering had gemaakt, en dat daar het wereldlijke drama zich uit eene zelfstandige kiem had ontwikkeld. Ja, een der voorstanders van dit stelsel, Dr. J.H. Gallée, gaat zelfs zoover van te zeggen, dat het ‘onmogelijk is, dat, zooals Mone, Hase, Ulrici, Magnin, Malone e.a. aannemen, het volkstooneel uit het kerkelijk mysteriespel zou ontstaan zijn’Ga naar voetnoot1). De vader van dit stelsel was MoneGa naar voetnoot2), die zei: ‘Aus der Gresprächform ist bei den Niederländern das eigentliche Drama hervorgegangen, und die dialogischen Gedichte sind daher als die Anfänge der dramatischen Kunst zu betrachten.’ Sedert vond het onder ons vrij algemeen instemming Ga naar voetnoot3). Men stelde de zaak aldus voor: Onze letterkunde levert een zeker aantal tweespraken op, en het is zeer aannemelijk, dat deze door twee Sprekers werden voorgedragen, ‘die met hun beiden de twee in het stuk voor- | |
[pagina 328]
| |
komende personen voorstelden door gebaar en woord’Ga naar voetnoot1). Men achtte dit bewezen, althans ‘zeer waarschijnlijk’ gemaakt, door de posten uit Stads- en Grafelijkheidsrekeningen, waarin melding werd gemaakt van twee Sprekers, ‘die voir mijns Heren tafel spraken.’ Vele dier dialogen, zei men, kunnen inderdaad voor tooneelstukjes doorgaan en de voordracht door twee personen mag dus reeds ‘in zekeren zin’ dramatische voorstelling heeten. Vooral geldt dit, waar men met ‘driespraken’ te doen heeft, die ‘alweder blijkens enkele rekeningen schijnen’ te zijn voorgedragen: hier krijgt men ‘zeer zeker al eenig recht van drama te spreken.’ Uit de plaats van Maerlant, die ik (bl. 208) heb aangehaald, leidde men af, dat niet slechts die voordracht ongetwijfeld met gebaren vergezeld ging, dat men daarbij zekere theatrale vormen in het costuum in acht nam, ja zelfs bepaalde personen trachtte te ‘conterfeiten’Ga naar voetnoot2). In de dertiende en veertiende eeuw hebben de eenmaal rondzwervende zangers en Sprekers, ‘het heen en weêr reizen en trekken als 't ware moede, hun woelig en avontuurlijk leven vaarwel [gezegd]: zij gingen zich vestigen in de steden’Ga naar voetnoot3). Het stadsleven moest wel invloed op hen oefenen, daarin bestaande, ‘dat ze, evenals de opifices tot collegia (Kaufmanns- und Handwerksgilden), zich dagelijks zullen hebben vereenigd tot gezelschappen met volmaakt hetzelfde doel als alle andere, te weten: gemeenschappelijke beoefening en uitoefening hunner kunst bij zoo menige gelegenheid van feestelijke bijeenkomst of optocht als de Middeleeuwen boden.’ Van dat oogenblik ‘moest die geringe dramatische kiem zich wel ontwikkelen, en de berijmde samenspraken dijden weldra, waarschijnlijk tengevolge van den opgang, dien de geestelijke spelen maakten, tot wereldsche tooneelspelen uit’Ga naar voetnoot4). Dit volgde vanzelf uit de aantrekkelijkheid, die deze voordrachten reeds voor de menigte mochten hebben. Immers de stadsbevolking, het ‘schaulustige Volk’, had behoefte ‘aan plastische voorstellingen, die zij hoorende zien en ziende hooren konden, eene omstandigheid, | |
[pagina 329]
| |
die verklaarbaar maakt waarom levendige verhaaltjes, goede boerden, satirieke liedjes en meer bijzonder tweespraken zoozeer in den smaak moesten vallen: juist dat levendige, dat factische, dat gemeenzame, dat ongedwongene, even zooveel kenmerken van den dialoog, trok de levenslustige en practische menigte aan en boeide haar.’ - ‘Uit een en ander, met elkaar in verband beschouwd, meende [men] den oorsprong van ons wereldlijk drama voldoende te hebben verklaard, en mitsdien het goed recht [der gestelde] hypothese voor bewezen te mogen houden’Ga naar voetnoot1). Men zal hebben opgemerkt, dat het stelsel in het algemeen enkel op eene aaneenschakeling van veronderstellingen rust; en ik voeg er al terstond bij, dat de feiten, waarop men zich beroept, de oude rekeningen, niet juist zijn opgevat. Dit is vooral helder in het licht gesteld door Aem. W. WybrandsGa naar voetnoot2), die, naar mijne meening, het vroegere stelsel volkomen weerlegd heeft. Hij bestrijdt vooreerst de ‘als een onbetwistbare waarheid beschouwde bewering: “de sprekers hebben ongetwijfeld hunne tweespraken op dramatische wijze voorgedragen.” ’ Kan uit de bedoelde plaats van Maerlant worden afgeleid, ‘dat zij bij het spreken of zingen, hetzij dan door houding, gebaren, kleedij of masker, bepaalde personen trachtten na te doen en ze sprekend of handelend in te voeren?’ In den samenhang kan ‘conterfeiten’ dat niet beteekenen. ‘Gelijk de vogel garrulus ‘conterfeit alrehande luut vanden voghelen’, zoo waren er ook menestreelen, die Maerlant niet lijden mocht, omdat zij ‘op ieders woorden echo gaven’, ieder dien zij voorhadden, adel, burgerij en geestelijkheid, ‘als eksters nabouwden’, zoowel ridders als poorters en papen ‘naar den mond praatten’Ga naar voetnoot3). Dááraan (niet, dat zij hun gedichten op dramatische wijze voordroegen, maar dat zij zulke allemanspapegaaien waren) hadden ze dan ook hunne mooie veeren te dankenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 330]
| |
Met betrekking tot de rekeningen voert hij het volgende betoog, dat ik in zijn geheel moet overnemen: ‘Daarop komen ja posten voor, betaald aan twee of aan drie sprekers: maar uit niets blijkt, dat bij zulke gelegenheden die sprekers, bij elkander behoorende, met hun tweeën of drieën een gedicht hadden opgezegd. Maar, zal men zeggen, al staat dat dan ook niet uitdrukkelijk vermeld, de bedoelde posten maken het toch waarschijnlijk. Bij aandachtig onderzoek blijkt, dat er ten minste evenveel tegen als vóór die waarschijnlijkheid te zeggen valt. Die rekeningen doen o.a. opgave van 't geen er betaald werd als, vooral op feestgetijden, aan 't hof zwervende kunstenaars van verschillende soort, muzikanten, goochelaars, “tumelaars”, zotten enz., van alle oorden waren opgekomen: 't gebeurde dan niet zelden, dat sprekers “van verschillende heeren” elkander op zulk een avond aan 't hof te 's-Gravenhage of elders ontmoetten, en, ieder op zijne beurt, hunne poëzie ten beste gaven. Meestal komen de sprekers in die rekeningen alléén voorGa naar voetnoot1); slechts zeer enkele malen is er melding van twee of drie sprekers, die samen betaald worden. Als wij op 1392/3 lezen: “Item Meester Willem van Hildegaersberghe, Mr. Jan van Raemsdonc ende enen spreker toebehorende den grave van Hoeusten, elc 3 gl. Item enen vreemden spreker sonder wapen 2 gl.”, dan volgt hieruit nog niet, dat de drie eerstgenoemden samen gesproken hebben: men zie slechts even lager 1393/4: “Item enen spreker ende eenre joffrou die cokelen conde, 6 nye gulden elx.” En zou 't een ander geval zijn, als wij op 1389/90 lezen: “Ghegheven den 4 pipers vander Stede van Middelburch 4 gl. dordr.; item Willem van Hillegaertsberghe ende twee andere sprekers, mit hen tsamen 4 gl.?” Zou hier het samen betaald worden ook samen werken doen vermoeden? Men vergl. op 1365/6: “enen vedelaer, enen seggher ende enen tumelaer, 3 heneg. riders.” - Bepalen wij ons een oogenblik bij Mr. Willem van Hillegaertsberch. Hij komt (1383-1408) ongeveer twintig maal op de grafelijkheidsrekeningen voor; meestal alleen: driemaal slechts wordt hij te gelijk met anderen betaald: n.l. op de twee reeds genoemde plaatsen, en nog eens: (1385) “Mr. Willem den dichter, Abcoude den yeraude en Hannekin die zangher van Apcoude, 3 gl.”). | |
[pagina 331]
| |
We zouden dus moeten aannemen, dat Mr. Willem voor die enkele maal, dat hij ook eens een dialogisch gedichtje had voor te dragen, een kunstgenoot tot medehelper nam, en dan telkens weer een anderen. De rekeningen zelven geven evenveel grond om te vermoeden, dat als Mr. Willem eens een héél enkele maalGa naar voetnoot1) een dialogisch gedichtje had voor te dragen, hij dat wel, onder zijne andere bijna alle monologische gedichten door, alleen zal gedaan hebbenGa naar voetnoot2): die manier van voordragen althans schijnt destijds niet onbekend te zijn geweest, zooals wij opmaken uit de rekening 1388/9: “enen anderen, die een speelkyn voir minen here seyde 1 gl.”Ga naar voetnoot3). - Ten slotte nog eene kleine opmerking: de door Mr. Moltzer verzamelde vier posten, waarop drie zeggers of sprekers samen betaald worden, hebben kracht van bewijs voor hem, die met dien schrijver geneigd is te gissen, dat de sprekers ook driespraken voordroegen: voor hem, die, in de ons overgebleven letterkunde dier dagen geen enkele driespraak vindende, het onwaarschijnlijk acht, dat deze dichtvorm plag gebruikt te worden, zijn die posten juist een krachtig bewijs tegen de meening, dat het samen betaald worden van de sprekers ook een samen werken in den bedoelden zin zou aanduiden.’ | |
[pagina 332]
| |
Mij komt dit betoog volkomen afdoende voor, en ik vereenig mij daarmede zonder voorbehoud: te eer, daar er wel twee of meer Sprekers te zamen beloond wordenGa naar voetnoot1), maar nergens gezegd wordt, dat zij te zamen spraken, hetgeen daarentegen wel van muzikanten vermeld wordtGa naar voetnoot2), van wier ghesellen dan ook meermalen wordt gewaagdGa naar voetnoot3). Men zal misschien wijzen op een post als dezen: ‘Item Goeswijn van Ghelre, den dichter, ende sinen ghesellen, elx 1 gulden’ (bl 603); om daaruit af te leiden, dat die ghesellen van den spreker vooral bestemd waren om met hem samen te werken, en dat daardoor de hypothese omtrent de tweespraken weer op de been wordt geholpen. Ik zou dit besluit voorbarig achten, daar wij van elders weten, dat Sprekers, althans Willem van Hildegaersberch, hunne gedichten wel door een ander, eenen bijzonder daarvoor bestemden voorlezer of opzegger lieten voordragenGa naar voetnoot4). Zoodanig een wordt hier waarschijnlijk gheselle genoemd. En beschouwt men de dialogische gedichten zelve, dan valt het | |
[pagina 333]
| |
in het oog, dat die, welke wij kennen, blijkbaar niet voor dialogische of dramatische voordracht bestemd waren: noch de Wapene-Martijn, noch de Dietsche Lucidarius, noch eenig grooter didactisch werk. Van alle geldt de omschrijving: ‘een populaire dogmatiek in den vorm eener samenspraak’Ga naar voetnoot1); bij alle ligt ‘eene vergelijking met den Heidelbergschen Catechismus (altijd wat den vorm aangaat) méér voor de hand, dan de meening, dat dialogen, tot dit genre behoorende, voor mondelinge, dramatische voordracht zouden bestemd zijn geweest’Ga naar voetnoot2). En zooal onder de kleinere sommige ‘vrij wat losser en aangenamer geschreven zijn, toch vindt men er overal enkel redeneering: van gebeurtenis, van handeling geen schijn of schaduw.’ Wybrands heeft ter verdediging van die stelling eenige gedichten ter toetse gebracht, en aangetoond, dat zij onmogelijk voor dramatische voordracht gebruikt konden worden (bl. 57); ik moet hier volstaan met daarheen te verwijzen. Op de stelling dus: ‘de sprekers hebben ongetwijfeld hunne dialogische gedichten met hun tweeën, dramatisch voorgedragen’, valt nog al wat af te dingen. Maar al behelsde zij waarheid, welk een afstand zou er dan liggen tusschen zulk eene voordracht van meerendeels betoogende stukken en een drama, hoe eenvoudig ook. Het heeft zich daartoe eerst van lieverlede ontwikkeld, zegt men. Maar, en ik geef hier weder het woord geheel aan den Heer WybrandsGa naar voetnoot3), ‘zoodra men wil aantoonen, hoe men zich dan eigenlijk voorstelt, dat het dialogisch gedicht te onzent is “uitgedijd” tot een drama, komt het mij voor, dat het weinig aanbevelenswaardige der stelling al duidelijker blijkt. “De derde man moet er bij komen”, zegt men. “Het drama”, zegt Mr. Moltzer, “moet de aanschouwelijke voorstelling geven van een gebeurtenis, een plastisch verhaal zijn als het ware. Dat zulk een verhaal boeiend.... wezen moet, spreekt vanzelf, maar - en hierop komt alles aan - de voorstelling moet levendig wezen; actie is het levensbeginsel, het to be or not to be van het drama”.... En nu verder. In den regel “zal het juist de derde man zijn, die de levendigheid, de actie zal aanbrengen en de eentoonigheid der tweespraak verrassend | |
[pagina 334]
| |
afwisselen zal. Hij zal het verhaal der beide anderen meer ingewikkeld maken en zóó de ontknooping voorbereiden.” Toegestemd! Maar onze tweespraken zijn nu eenmaal redeneeringen, waarin geene gebeurtenis verhaald of verwacht of voorbereid wordt: ik weet waarlijk niet, wat bij ééne onzer tweespraken een derde man anders zou komen doen, dan óók nog wat moralizeeren, disputeeren, redeneeren. Kortom, de dichtsoort, waartoe onze tweespraken behooren, sluit iedere gedachte aan gebeurtenis, handeling, actie geheel en al uit. Ik moet hier nog bijvoegen, dat er van de “driespraken, gedichten door drie sprekers dramatisch voorgedragen”, als ik mij niet vergis, geen spoor in onze oude letterkunde te vinden is. Het eenige, wat hiervoor bij Mone en Moltzer genoemd wordt, is het (Uebersicht, bl. 347) als “Gespräch der drei Könige” opgegeven gedichtje. - Een “gesprek” mag dat intusschen niet genoemd worden. Het is later uitgegeven in Willem' Vlaemsche liederen, en in die verzameling waarschijnlijk 't best op zijn plaats. Men zie slechts. 't Gedicht is 24 regels lang, waarvan er door elk der drie koningen 8 uitgesproken of gezongen worden. En wel van dit gehalte: Deerste Conine,
Salich kint vol heilecheden!
Uwer conincliker mogentheden
Presentere ic hier van goude
Mine offerhande, als die houde
Ziele ende lijf van u te lene;
Want ic ghelove int herte rene,
Dat ghi sijt God ende mensche,
Ende al die werelt hebt bracht te wensche.
Dander Coninc.
O ghebenedide dracht
Van onsen menscheliken gheslaeht,
Hogheboren inder naturen, enz.
Die derde Coninc.
O God ende mensche in een gheboren,
Ende u Maria, maget uutvercoren,
Van mirre ic u presentere, enz.
‘In de aanteekening - van Snellaert - lezen wij, dat de gewoonte van omstreeks driekoningendag dergelijke liedjes te zingen thans nog bestaat. “De zangers zijn gedrieën, verkleed met witte tabbaerden en | |
[pagina 335]
| |
gekleurde sluijers: een hunner draegt een langen stok, aen wiens einde een geoliede papieren star is vastgemaekt.” Het gedicht blijkt in allen gevalle niet te kunnen dienen, om den overgang tusschen de tweespraak en ons abel spel waarschijnlijk te maken.’ Opmerkelijk is het, dat, waar in eene rekening van Blois, de drie Koningen vermeld worden als onderwerp van een spel, het eene vertooning is, die door een enkel man gegeven wordtGa naar voetnoot1). Ik zeg het den geachten schrijver na: ‘Op grond der bovengenoemde bezwaren meen ik, dat de sprekers en hunne dialogische gedichten niet kunnen beschouwd worden als de grondleggers van ons wereldlijk drama.’ Er blijft ons dus wel niets anders over dan aan te nemen, dat ook hier te lande het ernstige wereldsche drama zich, evenals elders, ontwikkeld heeft uit het geestelijke mysterie-spel, terwijl de klucht, zooals wij zien zullen, waarschijnlijk uit de Vasten-avondgrappen, die overoud zijn, is voortgekomen. |
|