Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 285]
| |
III. Het wereldlijke volkslied.Zoo het aantal der hoofsche minneliederen schaarsch is, ons blijft te onderzoeken, of het volkslied ook rijker oogst oplevert. In de vijftiende en zestiende eeuw bezaten wij een schat van geestelijke en wereldlijke volksliederen: sedert heeft de classieke richting, die tot het fatsoen behoorde, ze weggevaagd. Onder die liederen van vroeger tijd zijn er enkele, die stellig reeds van de veertiende eeuw dagteekenen, en zelfs van nog vroeger; want ‘levensvatbaarheid is één der kenmerken, waardoor het volkslied zich onderscheidt van het kunstlied’ (Kalff). Maar ook al ware dat het geval niet, al kon men geen der bekende stukken hooger dan de vijftiende eeuw opvoeren, zou dan het bestaan van een zoo groot aantal zangen onder veel ongunstiger omstandigheden ons geen recht geven aan te nemen, dat in vroeger tijd het volksgezang nog veel weliger gebloeid heeft? Die waarschijnlijkheid neemt toe, als men zich herinnert, dat nog in de zestiende eeuw van de Zuid-Nederlanders getuigd werd, dat zij den meest natuurlijken aanleg voor muziek en zang hadden, en daarin de leermeesters van Europa warenGa naar voetnoot1). Wij mogen dus wel aannemen, dat in België althans, gedurende geheel de middeleeuwen het volkslied heeft gebloeid. Nu is het maar de vraag, hoe te bewijzen, dat van die oudste volksliederen iets tot ons gekomen is. | |
[pagina 286]
| |
In twee handschriften van de vijftiende eeuw worden geestelijke liederen aangetroffen, waarvan vele werden gezongen op de wijze van bekende oudere wereldlijke liederen. Die wijs wordt aangegeven door vermelding van den eersten regel van het bekende wereldsche lied, waarvan de melodie populair was. In het jaar 1544 zag te Antwerpen, bij Jan Roulans, een ‘Liedekens-Boeck’ het licht, waarin ‘veelerhande liedekens, oude ende nyeuwe’ voorkomen. Onder de ouden zijn er verscheidene, wier begin reeds in de zoo even aangetogen handschriften van de vijftiende eeuw worden vermeld. Het liedboek van 1544 heeft dus zeker eenige liederen uit de veertiende eeuw voor ons bewaard, enkelen misschien die nog wel hooger opklimmenGa naar voetnoot1). Wij zullen dit nader trachten te staven door de tot ons gekomen volksliederen zelve in oogenschouw te nemen. Ook hier wordt het overzicht gemakkelijk gemaakt door eene rangschikking in soorten. En dan komen het eerst de Balladen en Romancen in aanmerking, die half epische, half lyrische zangen, die als het ware den overgang van epos tot zuivere lyriek uitmaken, en dan ook in menig opzicht aan het heldendicht herinnerenGa naar voetnoot2). Daaronder zijn er, die zooal niet in vorm, dan toch door hun inhoud tot de hoogste oudheid opklimmen. Ik wijs op het lied van Halewijn, den toovenaar, die door de onweerstaanbare macht van zijn gezang de maagden dwingt hem te volgen en ze dan vermoordt, maar wiens ure ten leste ook slaat. Ziehier de inhoudsopgave volgens Kalff (bl. 54): ‘Heer Halewyn sanc een liedekyn;
Al wie dat hoorde, wou by hem zijn.’
‘Aldus vangt het lied aan, dat in veertig dergelijke strofen het verhaal bevat. Een schoon koningskind hoort de verleidelijke tonen. | |
[pagina 287]
| |
Zij smeekt achtereenvolgens vader, moeder en zuster om tot den zanger te mogen gaan, maar allen weigeren en waarschuwen haar: ‘die derwaert gaen en keeren niet.’ Van haren broeder verkrijgt zij eindelijk het gewenschte ‘oorlof.’ Nu tooit zij zich met hare schoonste gewaden en vertrekt. Er is iets onbeschrijfelijk bekoorlijks in de schildering van die schoone koningsdochter: de kroon van goud op het blonde haar, in het met paarlen bezette opperkleed, dat het met gouden banden gesnoerde keursje en het roode met gouden knoopjes versierde onderkleed zichtbaar laat, schrijlings op haar paard gezeten, zoo rijdt zij zingend door het bosch en den zanger te gemoet. Spoedig is hij gevonden en rijden zij naast elkander voort. En niet lang hebben zij gereden of ‘Zij kwamen al aan een galgenveld,
Daer hing zoo menig vrouwenbeeld.’
Hij deelt haar mede, dat zij sterven moet; zij zelf moge beslissen op welke wijze. En als zij het zwaard gekozen heeft, spreekt zij tot hem: ‘Maer trekt eerst uit uw opperst kleed,
Want maegdenbloed dat spreidt zoo breed.’
Haar besluit is genomen. Terwijl hij zijn kleed en dus ook zijn zwaard uit de hand legt, houwt zij hem met snellen slag het hoofd af. Zingend is zij gekomen en zingend rijdt zij weer huiswaarts met het afgehouwen hoofd bij zich. Zy nam het hoofd al by het haer
En waschte 't in een bronne klaer.
Zy zette haer schrylings op het ros,
Al zingend en klingend reed zy door 't bosch.’
Triomfeerend rijdt zij Halewijns moeder voorbij, steekt den horen, die aan de poort van het vaderlijk kasteel hangt en wordt met gejuich ontvangen. ‘Daer werd gehouden een banket,
Het hoofd werd op de tafel gezet.’
Dr. Kalff zou dit lied in de vijftiende, misschien wel in de veer- | |
[pagina 288]
| |
tiende eeuw willen plaatsen (bl. 55); dit moge den tegenwoordigen vorm gelden, maar ontegenzeggelijk klimt de sage, waaruit het is voortgekomen, tot in het heidendom op. De vergelijking met een ouder Noorsch lied leert, dat de zanger oorspronkelijk een nikker, een watergeest is geweest, welke wezens om hunne liefde tot gezang en dans bekend zijn. Die liefdesbetrekking tusschen een watergeest en eene stervelinge heeft, volgens den reeds zoo dikwerf aangehaalden jongen geleerde, waarschijnlijk ‘haren oorsprong wel te danken aan het innerlijk welbehagen, dat de natuurmensch ondervond, als zijne van de jacht vermoeide ledematen op het fijne rivierzand rustten en de koele golfjes om hem heen kabbelden.’ Gaandeweg is het lied gewijzigd: het bovenaardsche wezen werd een mensch, en het slot luidde waarschijnlijk ook wel anders en vierde den triomf van den Geest. Men kan in dit lied ook nog van een anderen kant het verbleeken der oude sage waarnemen, als men ziet, hoe gaandeweg de karakteristiekste trekken al flauwer en flauwer worden, om eindelijk alle beteekenis te verliezen. De bovennatuurlijke wezens zingen in tooverrunen, die de vogels zwijgen en het water zelfs doen stilstaanGa naar voetnoot1). In de middeleeuwen heeft de melodie van bevoorrechte zangers de zelfde uitwerking, zonder dat er van tooverformulen sprake is. Zoo wordt van Horants zang in de Goedroen, str. 379 gezegd: ‘Dô sich diu naht verendet
und ez begunde tagen,
Hôrant begunde singen,
daz dâ bi in den hagen
Geswigen alle vogele
von sînem süezen sange.’
In het lied van Halewijn wordt door zijn zang nog verwonderlijke magische kracht uitgeoefend, maar de oorzaak daarvan kwam niet meer tot het volksbewustzijn. Ook het lied van Danielken, dat de bekende geschiedenis van Tannhäuser in den Venusberg bezingt, bevat gedeelten, die tot in | |
[pagina 289]
| |
het heidendom opklimmenGa naar voetnoot1). De Nederlandsche tekst is intusschen blijkbaar naar het Duitsch bewerkt: met dien verstande evenwel, dat men als hoogstwaarschijnlijk moet aannemen, dat de Nederlandsche zang nog bestanddeelen van een ander lied in zich opnam, waaraan de naam Danielken ontleend isGa naar voetnoot2). Evenzoo is het lied van De twee Koningsdochterkens zeer oud: in de sage, welke er aan ten grondslag ligt, is blijkbaar de Christelijke tint eerst later aangebracht. Op het gebied der historische sage brengt ons het lied Van den Ouden Hillebrant eene verbleekte jongere bewerking van het oude Hildebrands-liedGa naar voetnoot3); maar ook al niet oorspronkelijk Nederlandsch. Want dat het ‘uit het Duitsch is vertaald, daarover kan geen twijfel zijn voor elk, die het slechts vluchtig vergelijkt met de Duitsche liederen’Ga naar voetnoot4); en wel uit het Nederduitsch. De vertaler heeft door zijne invoegsels en veranderingen het stuk niet verbeterd; integendeel, het verwaterd, ‘tammer en huisbakkener gemaakt.’ Ofschoon dit lied in zijn tegenwoordigen vorm eerst tegen het eind der vijftiende eeuw opgeschreven werd, is het blijkbaar veel ouder, waarschijnlijk zoo oud als zijn Hoogduitsch voorbeeld, dat tot de dertiende eeuw opklimt. Er bestaat een uitvoerig lied van 246 verzen, dat ten opschrift heeft Mi Adel en Hir Alewijn. Beiden waren Koningskinderen en huwden elkander, waarop hij voor zeven jaar naar het Heilige Land vertrekt en zijne jonge vrouw onder de hoede zijner moeder achterlaat. In plaats van de schoondochter eer te bewijzen, behandelt de booze moeder haar zoo hard mogelijk, laat haar wasschen, bedden opmaken, bakken en brouwen. Als Alewijn eindelijk terugkeert, vindt hij zijne vrouw bij eene fontein, waaruit zij water moet putten. Zij keeren nu te zamen naar het slot. Alewijn wil zich op zijne moeder wreken, maar op de voorbede van Mi Adel wordt zij alleen in een klooster verbannen. Kalff is van meening, ‘dat wij hierin | |
[pagina 290]
| |
de weinige overblijfselen hebben der Gudrun-sage (bl. 95)’; en hij ziet zelfs in dat lied een echo van een der afzonderlijke liederen, waaruit, volgens Müllenhoff, het epos zou zijn samengesteld. Ik erken gaarne, dat er zekere overeenkomst tussehen den inhoud van dit lied en het jongste deel van het Goedroen-gedicht niet is te loochenenGa naar voetnoot1); maar zij is te algemeen om tot stellige verwantschap te besluiten. Ja, ik kan niet aannemen, dat deze romance, die in haar geheel beloop de schoonste, meest grootsche motieven, al het karakteristieke der sage achterwege laat, eene jongere bewerking daarvan zou zijn. Dit neemt niet weg, dat uit vele bijzonderheden blijkt, dat dit lied eene omwerking van een veel ouder moet zijn. Jammer, dat ook hier duidelijke sporen van navolging uit het Duitsch aanwezig zijn. De Hertog van Brunswijk is de titel van een lied vol van de meest romantische avonturen, dat ook al uit het Duitsch werd nagevolgd. In het oorspronkelijke zijn twee sagen samengesmolten, die van Hertog Ernst en die van Hendrik den Leeuw. Ofschoon dit lied in zijn tegenwoordigen vorm eerst tot de vijftiende eeuw behoort, wortelt het toch in veel ouder bewerkingenGa naar voetnoot2). Niet het minst merkwaardig is het lied op Geraert van Velsen en Graef Floris. Dat dit kort na den moord, zeer zeker niet later dan in de eerste jaren van de veertiende eeuw gedicht werd, is meer dan waarschijnlijk. En het zal niemand verwonderen, dat een zoo populair Vorst al spoedig door het volk bezongen werd. Dit lied is frisch en levendig van voorstelling: ik waag het in zijn geheel over te nemenGa naar voetnoot3): 1
‘Wie wil horen een nieu liet?
En dat sal ic u singhen,
Hoe Gheraert van Velsen Graef Floris verriet:
't Sijn wonderlike dinghen.
| |
[pagina 291]
| |
2
Graef Floris tot Gheraert van Velsen sprac:
“Gheraert van Velsen, ghi moet hijlicken
Al aen een weeutjen, heeft goets ghenoech,
En si is also suverlike.”
3
- “De schant en gheschiet mi nemmermeer”,
Sprac Gheraert van Velsen tot sinen lantsheer,
“Eer ghi mi soudt brenghen in sulc verdriet,
U versleten schoenen en wil ic niet.”
4
- “Gheraert van Velsen, mijn lieve neef,
Hadt ghi dat woordeken ghesweghen!
Ghi sultse draghen, tsi u lief of leet,
Al hadt ghijt bi uw riddershals ghesworen!”
5
Een corte wijl en was daer niet lane,
Gheraert van Velsen ghinc een huisvrouw trouwen.
Graef Floris schreef Gheraert van Velsen een brief,
En dat hi bi hem comen soude.
6
Gheraert van Velsen dorst hot laten niet:
Hi reet aen gheen lantsouwe.
Terwijl sliep den Grave van Hollant
Al bi sijn overschone vrouwe.
7
Si riep so luit: “Cracht en ghewelt!
Wat doet ghi mi, lantshere?
Wasser een ander op mi ghestelt,
Ghi soudt hem met uw swaert afkeren.”
8
Crijten en kermen mocht haer baten niet,
Haer eer moest si daer laten.
En doe hi sijn willeken hadde ghedaen,
Reet hi tot Utrecht al in der straten.
9
Gheraert van Velsen had een soete lief
Van Woerden tot enen wive:
Daer meende hi mee vrolic te sijn,
Maer 't moest Graef Floris boeltje bliven.
10
Doe Gheraert van Velsen weer thuiswaert quam,
Sijn waerde vrou quam hem niet groeten:
- “Wat isser mijn waerde vroutje gheschiet,
Dar si mi niet en comt te moeten?”
| |
[pagina 292]
| |
11
Gheraert van Velsen op de camer quam:
Hi vant sijn soetelief in rouwe.
- “Heeft u iemant groot leet ghedaen?
Secht mi, wel overschone vrouwe”
12
- “Gheraert van Velsen, mijn lieve man,
Nu isset al verloren
Te slapen onder mijn groene sijd:
Graef Floris heeft mijn eer ghenomen.”
13
- “Dat hi uw eertje ghenomen heeft,
Dat is u, soete lief, al vergheven;
Ghister was hi mijn heer, nu ben ic de sijn,
En dat sal hem costen sijn leven.”
14
Hi sette een vale al op sijn hant,
Of hi spanceren soude riden;
Hi dede een spronc al van enen haes,
Of hi Graef Floris sonde ontliven.
15
- “Och Gheraert van Velsen, mijn lieve neef
Woudt ghi mijn leven laten,
Ic sal van uw bastertdochterken
Een Gravinne van Hollant maken.”
16
- “Dat en doe ic nu noch nemmermeer!
'K en wilse gheen verrader gheven;
Ghi hebt er mijn huisvrou ghenomen haer eer,
En dat sal costen uw leven.
17
Dat ghi mijn broeder hebt vermoort,
Dat had ic u al vergheven:
Nu hebt ghi ghenomen mijn huisvrou haer eer,
En dat sal sal costen uw leven.”
18
Hi wierp hem twee hantschoen voor sijn mont,
Op dat hi niet en soude luiden;
Hi voerde hem van 't huis te Cronenburch
Tot op dat hoghe huis te Muiden.
19
Snachts, omtrent de middernacht,
Omtrent de middernachte,
Doe lach de Grave van Hollant
Ghesloten in boeijen so vaste.
| |
[pagina 293]
| |
20
Smorghens doe het was schoon dach,
De heren souden daer wat eten:
Doe docht de Grave van Hollant:
“Rijc God, nu ben ic al vergheten!”
21
Si brochten hem een stuc berenspec,
Sijn swinenspec was onghebraden;
Doe docht de Grave van Hollant:
“Rijc God, nu ben ic al verraden.
22
“En haddic nu een schiltenecht goet,
Die mi verloste van den bloede,
Ic sou hem schenken mijn bruine schilt,
En daer toe mijn iseren hoede.”
23
Gheraert van Velsen was rat ter hant,
Hi wies Graef Floris van den bloede:
- “Secht mi, o Grave van Hollant,
Hoe is u nu te moede?”
24
- “Hoe mi nu te moede is?
En ic moet immers sterven!
Had icker een wijf met een clein kint,
Die der mijn grote goet mocht erven!
25
Ic heb noch wel een soon, heet Jan,
Hi is so ver in vreemde landen:
Dat hi sijn goet niet regheren en can,
Dat is hem also grote schande.
26
En daer toe minen bastertzoon,
Het is noch jonc van weken:
Al quam hi noch over hondert jaer,
Sijns vaders doot sal hi wel wreken.”
27
Een corte wijl was daer niet lanc.
Gheraert van Velsen wiert ghevanghen.
Hij docht so dicwils bi siner eer:
“Rijc God, nu sal ic moeten hanghen.”
28
Hanghen en was hem noch niet goet ghenoech,
Hi moest noch sevenmael meer liden:
Si deden een vat vol spikers slaen,
Daer moest hi selve in gliden.
| |
[pagina 294]
| |
29
Si rolden hem drie daghen lanc,
Drie daghen voor den noene:
- “Gheraert van Velsen, wel lieve man,
En hoe is u nu te moede?”
30
- “Hoe mi nu te moede is?
Dat sal ik u wel segghen:
Ic ben noch al die selve man,
Die Graef Floris sijn jonc leven nam.”’
Dit gedicht is geheel in den volkstoon. De taal is gemoderniseerd, er zijn wellicht enkele trekken bijgekomen, maar over het algemeen hebben wij hier toch wel het lied voor ons, zooals het oorspronkelijk gezongen werd. Kalff heeft het vergeleken met een ander lied op hetzelfde onderwerp, dat zeker tot de vijftiende eeuw opklimt, en al den schijn heeft van naar het vorige te zijn bewerktGa naar voetnoot1); hij houdt dat stuk meer voor eene Sproke dan voor een lied. Ik geloof dat niet, ofschoon ik hem gaarne toestem, dat wij daarin het werk hebben van een rijmer, die voor een geheel ander, een verfijnder gehoor dichtte, die meer gekuischt was in voorstelling en uitdrukking, maar daarentegen het frissche en schilderachtige van den volksdichter miste. Niet minder leerrijk is de vergelijking met een lyrisch gedicht van het jaar 1612, dat ook het volkslied ten voorbeeld nam. Het is bekend, dat de Drossaart Hooft zijn Gheraert van Velsen naar dit lied dichtteGa naar voetnoot2). In de ‘Rey van Amstellandsche Joffren’, die het eerste bedrijf besluit, hebben wij een weerklank van het oude lied, waarvan zelfs nu eens een treffende regel, dan een geheel couplet is overgenomen. De vergelijking leert, hoe de fijn beschaafde dichter van zijn voorbeeld wist partij te trekken, er het beste uit overnam en het zoo polijstte, dat het zijner ontwikkeling geen oneer aandeed. Onder de romances, welke zeker tot de veertiende eeuw opklimmen, behoort die van Thysken van den Schilde, later door Dr. Sam. Coster tot een drama omgewerktGa naar voetnoot3). Het is de geschiedenis van een | |
[pagina 295]
| |
roofridder, die voor zijne euveldaden met de galg gestraft wordt. Zijne vrouw blijft hem in 't ongeluk aanhangen en trekt naar het ‘hoghe huis te Delder’, waar hij gevangen zat. Door het tralievenster der gevangenis heen, voeren zij een gesprek, waarin hij haar verwijt, dat zij de oorzaak van zijn val is: zoo hij genoodzaakt was te ‘ruiten en te rooven’, het was, omdat zij wilde ‘draghen dat silver en root gulden.’ - Dat was te veel: zonder dat verwijt, zou zij hem hebben losgekocht: ‘Met silver ende rode gout haddic u op doen weghen’.
zegt ze; ‘nu sal (dat) u costen dijn fiere ionghe lijf.’ En zij laat hem aan zijn lot over. Ik vermeld slechts in 't voorbijgaan de romances Van mijn Here van MalleghemGa naar voetnoot1), Mooi Aaltje, Van Gerrit van Raephorst, om een oogenblik stil te staan bij een lied, dat groote vermaardheid heeft verworven: dat namelijk, hetwelk, naar den aanvangsregel, genoemd wordt Het daghet in den OostenGa naar voetnoot2). Waren het hoofdzakelijk avontuurlijke gebeurtenissen, die het onderwerp van de besproken liederen uitmaakten, hier speelt de liefde de hoofdrol, en wel treffende zelfopofferende liefde. Ik kan mij niet weerhouden het in zijn geheel over te nemen: 1
Het daghet in den oosten,
Het lichtet overal;
Hoe luttel weet mijn liefken
Och! waer ic henen salGa naar voetnoot3).
2
Och, warent al mijn vrienden,
Dat mijn vianden sijn,
Ic voerdu uiten lande,
Mijn lief, mijn minnekijn!’
| |
[pagina 296]
| |
3
- ‘Dats waer soudi mi voeren,
Stout ridder, wel ghemeit?
Ic ligghe in mijns liefs armkens
Met groter weeldicheit’Ga naar voetnoot1).
4
- ‘Lichdi in uws liefs armen?
Bilo! Ghi en secht niet waer:
Gaet henen ter linden groene,
Versleghen so leet hi daer.’
5
tMeisken nam haren mantel
Ende si ghinc enen ganc
Al totter linde groene,
Daer si den doden vant.
6
- ‘Och, lichdi hier verslaghen,
Versmoort al in uw bloet!
Dat heeft ghedaen uw roemen
Ende uwen hoghen moet.
7
‘Och, lichdi hier verslaghen,
Die mi te troosten plach!
Wat hebdi mi ghelaten?
So meneghen droeven dach!’
8
tMeisken nam haren mantel
Ende si ghinc enen ganc
Al voor haers vaders poorte,
Die si ontsloten vant.
9
- ‘Och, is hier enich here
Oft enich edel man,
Di mi nu minen doden
Begraven helpen can?’
10
Die Heren sweghen stille,
Si en maecten gheen gheluut;
Dat meisken keerde haer omme,
Si ghinc al wenende uut.
11
Si nam hem in haren armen,
Si custe hem voor sinen mont
In ener corter wilen
Tot also menegher stont.
| |
[pagina 297]
| |
12
Met sinen blanken swaerde
Dat si die aerde op groef,
Met haer sneewitten armen
Ten grave dat si hem droech.
13
Met hare claerder stemme
Die misse dat si sanc,
Met haer sneewitten handen
Dat belleken dat si clanc.
14
- ‘Nu wil ic mi gaen begheven
In een clein cloosterkijn,
Ende draghen swarte wilen
Ende worden een nonnekijn.’’
De oudheid van dit oorspronkelijk Nederlandsch lied waarborgen ons de Bollandisten, die verhalen, dat in de eerste helft van de veertiende eeuw de Heilige Geertruid, begijn van Delft en geboren te VoorburgGa naar voetnoot1), gewoon was het dagelijks te zingen. Het merkwaardigste daarbij is, dat zij dit zeer wereldsche lied betrekkelijk maakte op ChristusGa naar voetnoot2). Dit wil waarschijnlijk niet zeggen, dat zij het eenvoudig opzong met het oog op den hemelschen bruidegom, maar dat zij het tot een geestelijk lied omwerkte, gelijk zoo dikwerf met andere wereldlijke liederen het geval wasGa naar voetnoot3). Geen wonder, dat de vrome zuster, die zelve in hare jeugd de ongestadigheid der liefde ondervonden had, door den gloed, de levendige schildering en het diepe gevoel dezer romance werd medegesleept: ook de hedendaagsche lezer kan daarvoor niet blind zijn. Het is moeilijk zich iets voortreffelijkers voor te stellen. En wij vereenigen ons ten volle met de opmerking, die Dr. Kalff aan zijne beschouwing van dit lied vastknooptGa naar voetnoot4): ‘Wanneer men op een gegeven tijdstip bij een volk een zoo ontwikkeld gemoedsleven, zulk een scherp | |
[pagina 298]
| |
waarnemingsvermogen, zooveel talent om die ontvangen indrukken in schoone taal weer te geven en zooveel meesterschap van schildering aantreft, dan zullen al die eigenschappen zich niet slechts in één lied vertoond hebben, maar dan moeten er veel meer geweest zijn, al zijn velen daarvan reeds lang weggestorven.’ Met dit lied beginnen onze romancen een ander karakter te krijgen: het historische element wordt vervangen door meer algemeen menschelijke beweegredenen. Zóó in het lied met den aanvang Ic stout op hoghen bergen (Antw. Liedekens-Boeck, no. 87); het aangrijpende van De Koningsdochter; het Oudt liedeken, no. 45 van Jan Roulans Liedekens-Boeck, en zoovele anderen, die echter meestal aan het Duitsch ontleend zijnGa naar voetnoot1). Eene eigenaardige soort vormen eenige romancen, waarin gehuwde vrouwen eene hoofdrol spelen, die een minnaar hebben. ‘Aan die verhouding wordt gewoonlijk op bloedige wijze een eind gemaakt: de beleedigde echtgenoot doodt de echtbreekster of haren minnaar, soms beiden, of hij zelf valt onder het zwaard van zijn tegenstander; slechts in twee gevallen is de ontknooping minder bloedig’Ga naar voetnoot2). Ik noem daarvan slechts de romance van Bruneborch of Brandenborch, die hier te lande uit de veertiende eeuw schijnt te stammen. Ook de classieke Oudheid heeft stof tot middeleeuwsche romancen geleverd. Daaronder munt uit die, welke Van twee conincskinderen ten opschrift draagt, en eene zelfstandige bewerking der bekende sage van Hero en Leander bevat. Die sage schijnt in Europa al tot de hoogste oudheid op te klimmen; ja, men meent, dat de Germanen haar uit het Oosten hebben meêgebracht. In de twaalfde of dertiende eeuw zouden Nederlanders ze tot in Moravië hebben overgeplantGa naar voetnoot3). Het lied zelf schijnt tot de veertiende eeuw op te klimmen, en het verdient volkomen den lof, dien Kalff er aan toekent (bl. 227): ‘In roerenden eenvoud en plasticiteit kunnen slechts weinige romancen de vergelijking met deze doorstaan.’ - Ook de sage van Pyramus en Thisbe gaf aanleiding tot een lied, dat wij al vroeg uit het Duitsch overnamen; en het laat zich | |
[pagina 299]
| |
aanzien, dat ook nog andere classieke stoffen tot volks-romancen zijn omgewerkt. Wij hebben ons in het bespreken der romancen zeer beperkt, en alleen voorbeelden van verschillende genres aangehaald. Voor uitvoeriger berichten moet ik naar het boek van Dr. Kalff verwijzen, waar echter niet de geheele schat van verhalende liederen, dien wij eenmaal bezeten hebben, kon worden besproken; want men mag wel aannemen, ‘dat er ontzaggelijk veel liederen verloren moeten zijn, waarvan ook niet het geringste spoor meer overig is’ (bl. 248). Natuurlijk: wat er belangrijks voorviel in stad of dorp, werd wel is waar vaak bezongen; maar met de menschen, wier lotgevallen er in werden verhaald, moesten de meesten dier liederen wel vergeten worden. Slechts die, welke diep in de ziel grepen of van meer belang waren, hadden kans om te blijven voortbestaan, en sommige hebben zich werkelijk in een taai leven mogen verheugenGa naar voetnoot1). En toch, wie zal zeggen, hoevele van die soort spoorloos verdwenen zijn! Van de verhalende liederen gaan wij over tot de meer zuiver lyrische, en wel in de eerste plaats tot de minneliederen. Men zal zonder moeite inzien, dat deze niet zoo vroeg onder het volk konden bloeien, omdat deze innige poëzie een hoogeren graad van ontwikkeling vergt, die eerst in de vijftiende eeuw gemeen goed kon worden. Toen bereikte de bloei dezer landen eene tot dien tijd ongekende hoogte. Die welvaart bevorderde niet weinig de kunstontwikkeling. De bouwkunst, de schilderkunst, de muziek namen eene hooge vlucht, en ook voor de volkspoëzie brak een nieuw tijdperk aan, beantwoordende aan het meer en meer ontwikkelde gemoedsleven des volks. De ervaring komt dit staven. Immers reeds in de zestiende eeuw worden de aanvangsregels van sommige liederen gebezigd om de melodie van een | |
[pagina 300]
| |
geestelijk lied aan te geven, en deze moeten dus zeer bekend, dat is, sedert geruimen tijd in omloop zijn geweest. En als wij dan den schat overzien van hetgeen behouden is, dan vinden wij, dat die liederen der liefde in twee groote afdeelingen kunnen gerangschikt worden: de samenspraken en de zuiver lyrische ontboezemingen. Wat het onderwerp der samenspraken is, kan men gemakkelijk gissen. 't Is een jongeling, die er zijn hart in uitstort voor een meisje, dat in den aanvang niet naar hem luisteren wil, maar gaandeweg zich laat vermurwen. Dit onderwerp is op allerlei manieren gewijzigd. Tot diezelfde soort behooren ook de zoogenoemde Wachterliederen, aldus door Kalff gekarakteriseerdGa naar voetnoot1): ‘De inhoud dezer liederen is (met grooter of kleiner afwijkingen) deze: De nachtelijke samenkomst van een minnend paar loopt ten einde; de morgen breekt aan en de wachter, die in het geheim is, blaast den horen of zingt zijn lied om den minnaar tevens te waarschuwen, dat hij moet vertrekken. Zij kunnen niet gelooven, dat hun geluk nu reeds weer ten einde is en eerst na eene herhaalde waarschuwing verwijdert de minnaar zich.... De oudsten bestaan niet slechts uit eene samenspraak tusschen het minnende paar, of tusschen een van beiden en den wachter, maar zij geven gewoonlijk ook nog eene schildering van hetgeen aan de samenkomst voorafgaat; dat zet aan het lied nog meer handeling bij, maakt de voorstelling nog dramatischer.’ Er zijn er verscheiden uit de vijftiende eeuw tot ons gekomen; de meeste zijn onder Duitschen invloed ontstaan, hetzij ze rechtstreeks vertaald, hetzij ze nagevolgd zijn: ‘slechts weinige zijn (voor zoover ik kan nagaan) oorspronkelijk Nederlandsch, en ook deze zullen m.i. door Nederlandsche dichters vervaardigd zijn in navolging der Duitsche volksdichters’Ga naar voetnoot2). Wij komen tot de Meiliederen. Zeer juist zegt Kalff (bl. 298): ‘De komst der lente heeft voor ons Germanen sinds onheugelijke tijden eene bekoring gehad, waarvan de zuidelijke volken zich geene voorstelling kunnen maken.’ De kamp tusschen Zomer en Winter werd in de oudste tijden als een strijd tusschen twee | |
[pagina 301]
| |
mythische wezens bezongenGa naar voetnoot1). Een aantal oude gebruiken hangt samen met de viering van de komst der Lente. En geen wonder: als na de koude mistige winterdagen, die alle verkeer bijna stremden, ‘eindelijk zwellende knoppen en zedige madeliefjes en frissche geuren en de geheimzinnige roep van den koekoek de komst der lente hadden aangekondigd, dan look menig bedroefd hart weer op, dan verheugden allen zich, dan had men behoefte aan die opgeruimde stemming lucht te geven in spel en dans en gezang.’ Zoowel de liederen van Hertog Jan van Brabant als die van Zuster Hadewijch drukken herhaaldelijk die stemming uit; en ook in de Oudvlaemsche liederen komt een Meilied voor. Maar over het algemeen schijnen de tot ons gekomen volksliederen over dat onderwerp wel niet hooger dan de vijftiende eeuw op te klimmen. Zij schilderen ons den minnaar, die den meiboom voor de deur der liefste plant of haar op andere wijze zijne liefde bekent. Ik geef als een staaltje het 132e lied uit Jan Roulans' Liedekens-Boeck. Een liedeken vanden mey.
1
‘Och, ligdy nu en slaept,
Mijn uutvercoren bloeme,
Och, ligdy nu en slaept
In uwen eersten droome?
Ontwect u, soete lief,
Wilt door [l. voor?] u veynster comen!
Staet op, lief, wilt ontfaen
Den mey met sinen bloemen!’
2
- ‘Wat ruysschet daer aen die muer.
Dat mi mijn ruste berovet?
Die mi tsceyden maect suer
Die leit hier op gedooghe
In minen arm so vast,
Wi en connens niet ontsluyten.
Mijn beddeken heeft sinen vollen last,
Plant uwen mey daer buyten.’
| |
[pagina 302]
| |
3
- ‘O suyverlijcke juecht:
Wilt nu u rusten laten,
Doet op dijn veynsterkijn
Ende coemt u lief ter spraken.
Al om te vinden troost
So ben ic hier tot u gecomen,
Staet op, lief, wilt ontfaen
Den mey met sinen bloemen!’
4
- ‘Al stondy daer tot morgen,
Ic en sal u niet in laten;
Mijn boel leyt hier verborgen,
Ghi en condt mi niet vermaken.
Mijn herteken op u niet en past,
Noch op gheen spel van luyten;
Mijn beddeken heeft sinen vollen last,
Plant uwen mey daer buyten.’
5
- ‘Ic sie den lichten dach
Al door die wolcken dringen;
Ic sie die bloemkens schoone
Al uut der aerden springhen;
Ic sie die sterren claer
Die verlichten inden throone,
Staet op, lief, wilt ontfaen
Den mey met sinen bloemen!’
6
- ‘Waent ghi dat ic nu slape,
Het is anders dat ic dachte:
Die Mey hout my in wake,
Daer na mijn herteken wachte;
Niet als inder aerden wast,
Roosen, bloemen, oft ander virtuyten;
Mijn beddeken heeft sinen vollen last,
Plant uwen mey daer buyten.’’
Wij bezitten nog eene andere soort van schilderende minneliederen, die tot geen der genoemde soorten behooren. Zij behelzen alle een liefdesavontuur, in welks schildering doorgaans het meest naakte realisme gehuldigd wordt. Kalff zegt er van (bl. 306): ‘In doorzichtige beeldspraak worden daar schilderingen van zinnelijk genot gegeven, die dikwijls geestig, dikwijls plat, altijd dartel of wulpsch of onbeschaamd zijn. Nooit is de taal van het volk beeld- | |
[pagina 303]
| |
rijker | |
[pagina 303]
| |
of schilderachtiger dan wanneer de liefde in het spel komt. Als het “soete spel” bedoeld of aangeduid wordt, hebben zij steeds weer nieuwe, soms platte, maar gewoonlijk oorspronkelijke of geestige uitdrukkingen bij de hand.’ De eigenlijk lyrische minneliederen bevatten doorgaans mijmeringen, klachten over onverhoorde of ongelukkige liefde, over ontrouw of scheidenssmart, vooral ook over nyders en clappaerts, die de samenkomsten der minnaars bespieden en hun geluk bedreigen. Deze onderwerpen zijn in allerlei modulaties gewijzigd. Dat ook hier de realistische opvatting en voorstelling zich niet verloochenen, zal men, met het oog op hetgeen wij van het volkskarakter weten, niet vreemd vinden. De meesten dezer soort van liederen zijn oorspronkelijk Nederlandsch en het is merkwaardig, dat daarin ‘de invloed van het klassicisme zich al spoedig doet gevoelen in mythologisch klatergoud en geleerde citaten.’ Dit neemt intusschen niet weg, dat ook de aan den Germaanschen stam eigen lust voor natuurleven zich evenzeer in deze liederen laat gelden, gelijk zij in onze beste verhalende gedichten, van den Reinaert af tot Hildegaersberch toe, wordt aangetroffen. ‘De minnaars’, zegt KalffGa naar voetnoot1), ‘welke in die liederen voor onze oogen worden gebracht, kunnen zich geen recht, vol genot der liefde voorstellen dan onder den blauwen hemel, langs velden en wegen, in het geurige bosch, aan den oever van een riviertje of onder de groene linde. Spreken zij over den zomer, dan denken zij dadelijk aan de wandelingen buiten met hunne uitverkorenen en omgekeerd vangt een minnelied zeer dikwijls aan met eene kleine natuurschildering, die er als het ware de ouverture van uitmaakt.’ Hij geeft daarbij de volgende proefjes van die ‘ouvertures’: ‘Het ginghen twee ghespelen
Breken ende lesen bloemen,
Daerbi daer stont dat groene wout,
Daer songhen die vogelkens jonc ende out.’
Of wel: ‘Daer soude haer een maget vermeyden,
Vermeyden so woude si gaen:
Roode rooskens wou si plucken,
Die aen der heyden staen.’
| |
[pagina 304]
| |
Eindelijk: ‘Het was te nacht, also soeten nacht,
Dat alle die vogelen songhen,
De fiere nachtegale hief op een het on sanck
Met zynder wilden tonghen.’
Spelen de bloemen eene rol in deze liederen, nog meer doen dit struiken en boomen: vooral de linde, de hazelaar, de meidoorn en de eglantier komen er dikwijls in voor. De linde was van ouds de boom der liefde en werd algemeen gevierd. Daaronder komen de minnende paren gaarne bijeen, daaronder vindt het meisje het lijk van haar verslagen ‘boelken’. Ook de vogels worden dikwert vermeld: vooral de nachtegaal, de vertrouwde der minnaars, die zij niet zelden met eene boodschap aan de geliefde belasten, of naar wier minnezang zij luisteren. Voorts de lentebode, de koekoek, die ook als profeet gold. Vraagt men, wie in deze liederen de hoofdrol vervullen, dan kan men antwoorden: vertegenwoordigers van alle standen der maatschappij, vrouwen zoowel als mannen. Vandaar dan ook, dat ze ons een zoo ruimen blik in het volksleven gunnen. Vooral ruiters en lansknechten, die gedurende de langdurige binnenlandsche oorlogen, welke van de veertiende tot de zestiende eeuw het land teisterden, hunne lusten botvierden, staan op den voorgrond: ‘wij treffen hen gewoonlijk aan op de bierbank of in de armen hunner liefjes, platzak in het wijnhuis, berooid in de schuur, waar zij een nachtverblijf hebben gezocht, of knielende voor het zwaard van den scherprechter’Ga naar voetnoot1). Ook de boeren worden geteekend en wel met alles behalve vleiende kleuren: zij zijn niet veel beter dan wilden. Dan komen de geestelijken, wier inhaligheid in de eerste plaats wordt bespot; maar niet minder leverde de vertrouwelijke omgang tusschen paters en nonnen of burgervrouwen de stof tot dartele liederen. Vooral de jonge klerken, die zich tot den geestelijken stand voorbereidden, werden dikwerf geteekend. Onder de neringdoenden zijn het vooral de molenaars, op wie het gemunt is. Niet slechts wordt hunne diefachtigheid aan de kaak gesteld, maar vooral hunne liefdesavonturen behandeld. Zij golden | |
[pagina 305]
| |
vooral als de vertegenwoordigers van het zinnelijk genot; en hoe zij in dit opzicht bekend bleven, leert ons Bredero's Klucht van den Molenaar. Niet alleen de mannen worden hier in vrij dubbelzinnig licht ons voor oogen gesteld, maar ook de vrouwen; en daar van bescheiden meisjes en eerbare matronen niet veel vroolijks te vertellen valt, zijn het gewoonlijk de zoodanigen, aan wie een steekje los is, die ten tooneele verschijnen. Jonge vrouwen, die aan oude mannen gehuwd zijn, zoeken troost bij jeugdiger speelnooten; maar ook pronkzieke vrouwen ontvangen minnaars bij zich om de fraaie geschenken, die ze haar bieden; of ook alleen omdat hare lusten overprikkeld zijn. Zelfs de jonge meisjes blinken niet altijd uit door deugd en ingetogenheid: vroolijkheid voert dikwerf tot uitgelatenheid, en deze tot misstappen. Maar ook het treurig uiteinde van die dartele deerns wordt dikwijls bezongen: òf zij sterven een rampzaligen dood, òf zij raken geheel op 't wild. ‘Een zeer geliefkoosd mikpunt voor den volksspot was de verliefdheid van een oud man of eene oude vrouw’: het ‘oud mal gaat boven al’ wordt dikwerf zeer aanschouwelijk voorgesteld. Troffen ons die vele staaltjes van algemeene ongebonden levensvreugd, die geene palen kende, en die de vijftiende eeuw vooral doen kennen als een tijdperk van diep zedelijk verval, dit komt nog treffender uit in de liederen, aan de zoogenaamde ‘gildekens’, dat is de slempers, verkwisters, pretmakers van beroep, gewijd, hetzij ze afzonderlijk zich aan ons vertoonen, berooid, maar onbezorgd en vroolijk, hetzij we hen aantreffen, als ze zich hebben aaneengesloten tot een gilde, waarvan Sint Reyn-uit en Sint Noy-werc de schutspatronen zijn, om des te joliger have en goed door de keel te jagen. En dat het daarbij niet zediger toegaat, als de beide kunnen vertegenwoordigd zijn, kan men zich voorstellen. Opmerkelijk is het intusschen, dat eigenlijke drinkliederen slechts in zeer beperkt getal voorkomen: eerst in de zeventiende eeuw vermenigvuldigen zij zich. Dansliederen daarentegen komen vaker voor. De dans bewoog zich toen langzamer dan thans: het was een afgemeten ‘koordans’, die het mogelijk maakte, dat men er een lied bij zong. Het bekende: Daar ging een patertje langs den kant, dat zeker een zeer oud Mei-lied is, | |
[pagina 306]
| |
geeft ons een denkbeeld van den toenmaligen dans en van de wijze, waarop hij door zang begeleid werd. Wij konden uit een betrekkelijk groot aantal liederen de algemeene karaktertrekken samenlezen, en toch is het zeker, dat hier zeer veel is verloren gegaan, zooals blijkt bij het inzien der aanvangsregels van liederen, door Hoffmann von Fallersleben in de inleiding tot zijnen bundel Niederländische Volkslieder bijeenverzameld, en waarvan vele blijkbaar tot minneliederen behooren. Terwijl wij deze oppervlakkige schets van de ontwikkeling van het wereldlijke volkslied in de veertiende en vijftiende eeuw besluiten, en wij den indruk trachten samen te vatten, dien dat lied op ons maakte, springt het allereerst in het oog, dat hier niets van dat gemaakte, sentimenteele valt op te merken, dat de kunst-liederen kenteekent. Integendeel, gezonde werkelijkheid is de bodem, waarop deze volkszangen zijn voortgekomen. Dat vormt er de aantrekkelijkheid van, al zijn wij ook de uitgelaten dartelheid en het ruwe naturalisme, dat ze kenmerkt, ontwassen. Innig, waar gevoel, opgewekte levenslust, groote frischheid van opvatting en levendigheid van voorstelling zullen hen lang doen waardeeren, al munten ze ook in den meestal jongeren tekst, die tot ons gekomen is, niet altijd uit door gekuischten vorm en overregelmatig rhythmus. Maar liederen zonder de melodie zijn bijkans lichamen zonder ziel. Gelukkig zijn heel wat oude zangwijzen voor ons bewaard gebleven, die in de verzamelingen van WillemsGa naar voetnoot1) en De CoussemakerGa naar voetnoot2) staan afgedrukt; andere leven ten huidigen dage nog voort in den mond van het volk. Om zich een juist denkbeeld van de aantrekkelijkheid dezer volkszangen te maken, moet men ze hooren zingen, vooral met dat talent, dat indringt in den geest van het lied, hetwelk vroeger J.F. Willems bezat, en dat thans Prof. Paul Fredericq te Gent kenmerkt. Al wie het genot mocht smaken hen aan die gewrochten | |
[pagina 307]
| |
der oudheid weer leven te hooren inblazen, heeft zich een denkbeeld van de waardij van onzen liederschat kunnen maken, dat eene bloote letterkundige bespreking niet geven kan. Maar toch, ook zóó komen ons die overblijfsels uit een grijs verleden dubbel aantrekkelijk voor, als men ze vergelijkt met de walgelijke straatdeunen, die in onze dagen, althans in Noordnederland, het oor en het gevoel kwetsen. Het gezonde volksgevoel, dat zich in gene openbaart, de naïeveteit of schalkschheid, waardoor zij zich kenmerken, geven, ondanks het voorbehoud, dat wij moesten maken, een genot, dat, met het oog op den treurigen toestand van heden, even verblijdend als verrassend is. |
|