Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
II. Het kunst-lied.Frankrijk en Duitschland hebben eene geheele reeks van adellijke minnezangers aan te wijzen. In de Nederlanden heeft onder de voorname edellieden, zoover wij weten, alleen de Brabantsche Hertog Jan I misschien in de volkstaal gezongen. Wel hebben ook andere Nederlandsche vorsten de lier bespeeld, maar zij bedienden zich van de Fransche taal. Zóó Boudewijn van Konstantinopel, zóó Hendrik III van Brabant en Hertog Wenceslas. Bovendien hebben in Fransch-Vlaanderen en Brabant een aantal hooggeboren trouvères in de ridderlijke lyriek uitgemunt. De eigenlijke Nederlandsche Adel schijnt daarentegen, behoudens geringe, later te vermelden, uitzonderingen, weinig zin gehad te hebben voor het hoofsche minnelied: misschien wel omdat zij, die zich buiten de Fransche beweging hielden, welke aan de hoven van Brabant en Vlaanderen den toon gaf, wat achterlijk waren in overfijne beschaving. Intusschen rijst de vraag, of de 35e strophe van Maerlant's Wapene-Martijn ons niet het tegendeel leert. Daar heet het: ‘Martyn, ic bem des wel berecht:
Het seget al, eist here, eist knecht,
Vrouwen ende joncfrouwen,
In sange ende in rime slecht,
Dit si met minnen sijn verplecht.’
Dat dit op minneliederen wijst, lijdt geen twijfel; maar waren zij in het Vlaamsch of in het Fransch gedicht? Dr. Kalff meentGa naar voetnoot1), dat aangezien Maerlant ‘slechts het oog heeft op den adel - hij | |
[pagina 266]
| |
spreekt slechts van ridders, knechten (schildknapen), vrouwen ende joncfrouwen - alles aanwijst, dat het Fransche liederen zullen zijn geweest.’ Ofschoon here en knecht niet juist is weergegeven, daar, zooals de tegenstelling ‘vrouwen ende joncfrouwen’ leert, bedoeld wordt: oude en jonge lui, valt toch niet te ontkennen, dat er hier sprake is van den Adel; maar of daardoor Vlaamsche liederen geheel worden uitgesloten, en of het ‘minstens zeer onwaarschijnlijk’ is, dat ‘de Nederlandsche lyriek zich toen reeds zóózeer zou hebben ontwikkeld’, zou ik niet durven beamen. De liederen immers, die op den naam van Zuster Hadewijch gaan, en waarover nader, behooren tot de dertiende eeuw. Kan men Hertog Jan I van Brabant onder de Nederlandsche zangers tellen? Het is waar, hij zocht Fransche en Duitsche minnezangers op zijde te streven, maar het is twijfelachtig, ja onwaarschijnlijk, dat hij zijne zangen in de landstaal heeft gedichtGa naar voetnoot1). Wij kennen negen minneliederen van hem, welke gevonden worden in de zoogenoemde verzameling van Manesse, die langen tijd ter Nationale Bibliotheek te Parijs werd bewaard, doch thans weer in de bibliotheek te Heidelberg berust. Deze verzameling bevat alleen middelhoogduitsche gedichten, en de minnezangen, die op naam van den Hertog gaan, zijn ook alle in dien tongval geschreven. Willems, die ze in het licht gafGa naar voetnoot2), was van meening, dat ze ‘blykbaer door den afschryver uit het Vlaamsch in het Zwabisch overgesteld’ zijnGa naar voetnoot3), en hij vertaalde ze, zoo goed en zoo kwaad dat ging, weer in het Middelnederlandsch. Mone was ook van oordeel, dat de tekst oorspronkelijk in het Vlaamsch was opgesteldGa naar voetnoot4); en zoo dacht Gervinus er ook overGa naar voetnoot5). Daar de Hoogduitsche tekst niet bijzonder zuiver was, meende de laatste, dat hij slecht vertaald wasGa naar voetnoot6), en de eerste zeî met andere woorden hetzelfdeGa naar voetnoot7). Het zou intusschen ook mogelijk zijn, dat de onzuivere middel- | |
[pagina 267]
| |
hoogduitsche vormen aan eene andere oorzaak moesten worden toegeschreven, en wel daaraan, dat de Brabantsche zanger niet zóó volkomen vertrouwd was met den tongval, waarin hij wilde dichten, dat hij zijn tekst altijd vrij van feilen wist te houden, weshalve men dan ook, zooals Kalff het uitdruktGa naar voetnoot1), ‘overal in die liederen het Vlaamsche ziet doorschemeren.’ Twee daarvan, no. 1 en 8 zijn, blijkens de rijmen, stellig niet in het Vlaamsch opgesteld: dit leidde Mone tot de slotsom, dat òf deze twee liederen niet aan den Hertog moeten worden toegekend, òf dat hij ook in het Hoogduitsch gedicht heeftGa naar voetnoot2). Daar al deze negen gedichten denzelfden geest ademen, en het niet aan te nemen is, dat twee vreemde kunstvoortbrengsels onder het werk van den Hertog zouden geraakt zijn, moet men wel aannemen, dat hij in al deze liederen ‘getracht heeft de Hoogduitsche dichters na te volgen in hunne taal, gelijk de andere Zuidnederlandsche dichters het de Noord-fransche trouvères deden’ (Kalff). Maar ook al schreef Hertog Jan in eenen niet-Nederlandschen tongval, ik acht het toch eene uiting zijner vaderlandsche gevoelens, dat hij niet het voorbeeld zijns vaders volgde en de Fransche lier hanteerde. In die negen liederen ziet men overal de hoogste ingenomenheid met het schoone geslacht uitblinken, waarmede de zanger, zooals genoeg bekend is, dweepte; en daarin treffen ons de liefelijkheid en onnavolgbare naïeveteit der inkleeding. De vergelijking met de liederen zijns vaders toont ons het onderscheid tusschen Duitsche en Fransche opvatting der liefde; en dat heeft waarschijnlijk de keuze der taal, die de Hertog bezigde, bepaald. Stond Hertog Jan met zijne naar Hoogduitsche voorbeelden gestemde lier alleen? Het tegendeel is niet zonder grond vermoed. Dr. Kalff houdt het ‘voor zeer waarschijnlijk, dat menig Brabantsch edelman zal zijn gevolgd, waar zijn hertog hem voorging.’ En bovendien zullen ‘Limburgsche en Kleefsche edelen, die het be- | |
[pagina 268]
| |
schaafde middelhoogduitsch misschien niet goed machtig waren, en wier taal toch.... veel dichter bij het Duitsch stond, in de veertiende eeuw minneliederen gedicht hebben in hunne eigene taal, die den overgang vormde tusschen Duitsch en Nederlandsch’Ga naar voetnoot1). Hij wordt tot die veronderstelling gebracht door het bestaan van een bundel, 145 minnezangen bevattende, die door de Vlaemsche Bibliophilen zijn uitgegeven onder den titel van Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der XIVe en XVe eeuwen. Deze minneliederen zijn alle gedicht in den trant der Hoogduitsche hoofsche Minnesinger, vol van hun dikwerf geaffecteerd, conventioneel, gekunsteld huldebetoon, meer vorm dan gevoel, minder de taal van het gemoed dan een spel van den geest, zoodat ze inderdaad veelal niets anders zijn dan ‘geestige praatjes op rijm’, zooals Scherer ze noemde. En hetgeen daarbij opmerking verdient, is, dat de meesten ‘zoo sterk Duitsch gekleurd zijn, dat men niet weet, welke der beide talen men voor zich heeft’Ga naar voetnoot2). Waarschijnlijk zijn zij niet alle van denzelfden dichter, daar het eene lied veel meer Duitschen tint verraadt dan het andere. Kalff heeft den trant dier liederen geanalyseerd (bl. 261 vlgg.): ik kan volstaan met daarnaar te verwijzen. Als bewijs, dat, ondanks het gekunstelde en koude der meesten, ook menig schoon lied in deze verzameling wordt aangetroffen, brengt hij eenige voorbeelden bij, waarvan ik de twee volgende gaarne overneem. No. 125: ‘Aloëtte, voghel clein,
Dyn nature es zoete ende rein,
So es dyn edel sanc;
Daer dienstu met den Here allein
Te love om sinen danc.
Daeromme ben ic met di ghemein,
Ander voghel willic ghein
Dan di, myn leven lanc.
Aloëtte, voghel clein,
Dyn nature es zoete ende rein,
So es dyn edel zanc.
| |
[pagina 269]
| |
Nider boos, onreine vilein,
Die rouc die es wel dyn compein,
Neimt dien in uw bedwanc.
Laet minlic hertzen syn bi eyn,
Sonder loos bevanc.
Aloëtte, voghel clein, enz.’
Voorts no. 140, een fraai lied tegen de kwellende gedachten: ‘Vaer wech, ghepeins, God gheve dir leit,
Dattu ye quaems in myn ghedacht;
Du bist vortan van mi ontseit,
Ende ic ontsegghe al dyn gheslacht.
Vaer wech!
Vaer wech ende vliet van mi ghereit,
Dune laets mi rusten dach no nacht.
Du aens ghebrant met onbesceit
Myn hertze ende al myns zinnes cracht;
Mi dwinct so zere dyn aerbeit,
In haen no vruecht, no vruechden macht.
Vaer wech!
Vaer wech ende doe van mi ghesceit,
Dune laets mi rusten dach no nacht.
Ach groen nu zi myn ommecleit,
Want ich mi nie so moede en vacht,
Helpstu mir niet, soot mir nu steit,
So werdic zaen ghevanghen bracht.
Vaer wech!
Vaer wech, helf God om vroilicheit,
In can gherusten dach no nacht.’
Behalve deze half-Hoogduitsche zangen komen er in dien bundel ongeveer veertig liederen voor, in zuiver Vlaamsch geschreven. ‘Allerlei genres zijn daarin vertegenwoordigd, van het ridderlijke minnelied tot het schimpdicht tegen de kerels, van het philosophische en moralizeerende lied tot het luchtige danslied en de soms al te dartele liefdesavonturen van monniken en poorters.’Ga naar voetnoot1) Als dichter dier liederen noemt zich zekere Jonker Jan van Hulst in de beginletters der laatste regels van een gedicht. Hij was een | |
[pagina 270]
| |
man uit edel bloed gesproten, die de zonden zijner vroolijke jeugd later in het priesterkleed zocht te boeten. Hij stond in vrij nauwe betrekking, misschien in die van pedagoog, tot Jan van Gruuthuse, een lid van het machtige Brugsche geslacht van dien naam. Opmerkelijk zijn onder zijne zangen die, welke Kalff roemt als ‘fraaie klaagliederen over den dood van zekeren zanger Egidius, aan wien de dichter blijkbaar innig gehecht was’Ga naar voetnoot1). Ik voer er dit couplet van aan als proefje van zijn stijl: ‘Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle myn.
Du coors die doot, du liets mi leven;
Dat was gheselscap goet ende fijn,
Het scheen, teen moeste ghestorven synGa naar voetnoot2).’
Uit twee andere liederen, in een waarvan de lof der muziek bezongen wordt, mag men opmaken, dat Jan van Hulst en zijn vriend behoorden tot een muzikaal gilde, waarvan in beide liederen gesproken wordt, waaruit volgt, dat zij tegelijk dichters en musici waren. Uit zijne deelneming aan zoodanige broederschap, waarin natuurlijk zijne liederen gezongen werden, volgt, dat ze, ofschoon door vorm en geest ongetwijfeld tot de kunst-poëzie behoorende, toch in zekeren zin als den overgang tot het volkslied zijn te beschouwen, dat ze slechts in kieschheid en netheid van inkleeding overtreffen.
Blijkt uit de liederen van Jan van Hulst, op hoe hoogen trap van ontwikkeling het lierdicht al in de veertiende eeuw stond, wij bezitten een bundel voortreffelijke gedichten van die soort, die nog tot in de dertiende eeuw reiken. Ik gewaagde reeds met een woord van de minnedichten, die aan zekere kloosterlinge, Zuster Hadewijch, worden toegekend; wij moeten er thans opzettelijk bij stilstaan. F.J. Mone beschreef in 1838 voor het eerst, in zijn Uebersicht der Niederländischen Litteratur älterer Zeit, S. 195, een handschrift der Brusselsche Boekerij, dat eertijds had toebehoord aan | |
[pagina 271]
| |
het mannenklooster Rodendael of de Rode-Cluse te Brussel. Daarin komen, behalve godsdienstige bespiegelingen in proza en visioenen, 45 minneliederen voor, gevolgd door zestien ‘Liebesgrüssen oder-Briefen’, zooals Mone, of ‘mengeldichten’, zooals de uitgevers ze noemden. De Duitsche geleerde stelde dezen codex nog in de dertiende eeuw, terwijl hij een afschrift daarvan, ter zelfder bibliotheek berustende, aan het begin der veertiende eeuw toewees. Dit handschrift werd voor de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen gedrukt door Dr. J.F.J. Heremans en Dr. C.J.K. Ledeganck, onder den titel van Werken van Zuster Hadewijch, waarvan in 1875 de eerste aflevering verscheen, bevattende de liederen, ‘diplomatisch uitgegeven.’ Diplomatisch: dat wil hier zeggen: zonder interpunctie en zonder verbetering of aanwijzing der zinstorende schrijffouten, die zoo talrijk zijn, dat daardoor vaak de tekst volkomen onverstaanbaar wordt. In zijne bekroonde Verhandeling over de Nederl. Letterkunde, bl. 73, kenschetste Snellaert deze liederen als ‘minnezangen van den hevigsten liefdegloed blakende’; maar hij was zeer geneigd, ‘dezelve voor louter mystieke uitboezemingen aan te zien.’ In de vierde uitgave zijner Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (1866) verklaart hij: ‘Wij zien eene non, Hadewich, een zwaarlyvig boek volschrijven met prachtige geestelijke zangen, welke van zoo een hevigen liefdegloed blaken, dat men zich afvraagt, of ze niet eerder tot een menschelijk wezen dan tot den Hemel gericht zijn’ (bl. 58)Ga naar voetnoot1). De eerste indruk, dien de lezing dezer liederen op mij maakte, was, dat ik mij nauwelijks kon voorstellen, dat iemand, die deze verzameling werkelijk gelezen had, zich nog de minste illusie kon maken omtrent haar quasi mystiek-godsdienstig karakter, daar wij hier ten stelligste met wereldlijke minneliederen te doen hebben. En toch, hoe bedriegelijk was die eerste indruk! Bij dieper studie bleek ontegenzeggelijk, dat wij toch inderdaad wel mystieke ver- | |
[pagina 272]
| |
zuchtingen voor ons hebben, maar in zoo wereldschen vorm gegoten, dat het moeite kost zich van haar wezenlijken geest te doordringen. Heeft men zich eenmaal van de bedoeling der dichteres overtuigd, dan vindt men ook onder de meest wereldsche schors de geestelijke liefde tot den hemelschen minnaar. Die mengeling van stoffelijken en geestelijken hartstocht doet het vermoeden ontstaan, dat wij hier ingewijd worden in de zielskwellingen eener jonkvrouw, die, ten gevolge van een ongelukkigen minnehandel, in het klooster geraakt was, en thans hare vleeschelijke herinneringen aan vrome verzuchtingen paart en zich daarmeê tracht te troosten of te bedwelmen. Die liederen zijn stellig door eene vrouw gedicht; maar wij bezitten geene uitdrukkelijke aanwijzing, dat zij eene geestelijke zuster was, tenzij men daarvoor de Latijnsche woorden wil houden, die in een paar liederen voorkomenGa naar voetnoot1). Toch laat de geheele strekking van den bundel daaromtrent geen twijfel over. Het eenige, wat wij van hare uiterlijke omstandigheden kunnen gissen, is, dat zij van goede geboorte was: althans zij spreekt (XXIII, 50) van ‘mijn hoege gheslachte’Ga naar voetnoot2). Verder weten wij, dat zij bekend was met wereldsche erotische poëzie. In no. XXVII heet het: ‘Ons es wel meneghe hoghe mare
Van der minnen doen verstaen,
Datse overal gheweldech ware
Ende al hevet ommevaen,
Ende bedwinghet al dat levet.’
En wederom, no. XL: | |
[pagina 273]
| |
‘Die dus verwint der minnen cracht,
Hi mach sijn kimpe wel bekint;
Want men leest van der minnen macht,
Datsi alle andere dinc verwint.’
Maar dat is ook alles, wat wij van hare uiterlijke omstandigheden te weten komen; want zij heeft zelfs in deze liederen haar naam verzwegen. De hoofdinhoud dezer poëzie is de verzuchting over haar bedorven jeugd. Ik geef het lied no. XVI. in zijn geheel, omdat het ons een vrij duidelijken blik op haar toestand doet slaan: ‘Alse hem de tijt verniewen sal
Nochtan es berch ende dal
Wel donker ende ontsiene overal,
Doch geet de hasel bloyen.
Al hevet de minnare ongheval,
Hi sal in allen groyen.
Wat hulpet hem blijscap ochte tijt,
Die gherne in minnen name delijt,
Ende niet en vindet in die werelt wijt
Daer hi op mach rustenGa naar voetnoot1),
Ende vri toe segghen: “Lief, ghi sijt,
Die minen gront mach custen!”
Wat mach hem blijscap omme vaen,
Dien minne in hachte hevet inghedaen,
Ende die te wide van minnen woude ommegaen,
Ende vri gebruken in trouwen!
Meer dan sterren ane den hemel staen
Hevet de minne dan rouwen.
Dat ghetal dier rouwen moet sijn ghesweghen,
Die grote sware waghen bliven ongheweghen,
Daer en geet geen gheliken ieghen:
Soe eest best, dat mens begheve.
Al is myn deel cleyne, ik hebber verdreven:
Mi gruwelt dat ic leve.
Hoe mach hem gruwelen ende rouwen tleven,
Die tsine al hevet op gegheven,
Ende in donkeren dole wert verre verdreven,
| |
[pagina 274]
| |
Dat hi meer ne waent doen kere,
Ende in onthopenen storme al werd tewreven?
Wat rouwen gheliket dien sere?
Ay, ghi fiere, die als met minnen ghestaet,
Ende vri levet in hare toeverlaet,
Ontfermet der verdeylder, die minne verslaet
Ende met onthopenden ellende geet nopen!
Ay, die raeds mach pleghen, leve vri in raet:
Mijn herte levet in onthopen.
Want ic sach eene lichte wolke opgaen
Over alle swerke, soe scone ghedaen,
Ic waende met volre weelden saen
Vri spelen inde zonne;
Doe wert mijn hoge maer een waen:
Al storve ic, wie es, dies mi wanconne?
Doe sweec mi nacht over den dach.
Dat ic ye was gheboren, o wach!
Mer die sijn al ghevet op minnen sach,
Met minnen saelt wel orsaten noch minne.
Al ben ic weder onder den slach,
God troest alle edele sinne.
Die minne es in allen beginne ghenoech.
Doe mi minne eerst minne ghewoech,
Ay, hoe ic met al hare al beloech!
Doe dede si mi hazelen slachten,
Die in deemsteren tide bloyen ende vroech,
Ende men langhe hare vrochte moet wachten.
Die beiden mach, hem es wel ghesciet,
Tote dat minne sijn al met al versiet,
Ay God, dies en achte ic niet;
Maer ic bens meer dan te ghemeder.
Der minnen ic doch mi selven al liet,
Mer mi dede dat wee al leder.
Dat es den minnare al te swaer,
Nu minne te doelne, ende hi ne weet waer,
Het si in demsterheit ochte in claer,
In abolghe ochte in minne;
Gave minne haer ghewarege troeste openbaer,
Dat cust de ellendege sinne.
| |
[pagina 275]
| |
Ay, liete mi mijn lief lieve van minnen ontfaen,
Daer omme en werde minne niet al verdaen,
Ende soe waer geen hoge, maer in waen,
Dat ware groet jammer dattet gesciede.
Ay, den edelen, fieren, doe God verstaen,
Wat selke scade bediede!
Ay, wat ic meine ende hebbe ghemeent,
Hevet God den edelen wel versceent,
Dien hi quale van minnen hevet verleent
Om ghebruken van minnen nature;
Eer al met al wert vereent,
Smaket men betere suere.
Der minnen comen troest, haer ophouden versleet
Dat swert de [l. van] avonture.
Ay, hoe men al met al beveet,
Dat en weten ghene uren de gheburen.’
Men ziet, zij had haar al opgegeven, en haar gruwde van het leven! Zij had de zon van het geluk voor zich zien opgaan; maar ach! die vreugd was maar een waan geweest, en zoo vreeselijk is hare wanhoop, dat zij uitroept: ‘Al storve ic, wie es, dies mi wanconne?’
In dien toon van bitter terugzien naar het verleden onder den prikkel van de hevigste liefde voor een afwezig minnaar, die zij op den hemelschen bruidegom overbrengt, zijn doorgaans deze liederen vervat, die een zoo treffenden commentaar schijnen te leveren van Francesca's woorden: ‘Nessun maggior dolore,
Che recordarsi del tempo felice
Nella miseria.’
Zoo leest men: (I, vs. 25): ‘Ay, wat salic doen, ellendech wijf!
Met rechte maghic wel tghelucke haten.
Mi rouwet wel sere mijn lijf:
Ic en mach minnen noch laten;
Te rechte mi es beide fel,
Gheluc ende avonture;
| |
[pagina 276]
| |
Ic dolc, mijns en es niement el:
Dat scijnt ieghen nature.
Ay, vale, vale millies!
U allen laet dies ontfarmen,
Si dixero non satis est,
Dat minne mi dus laet carmen.’
Ik geef nog een paar coupletten uit het vier-en-twintigste lied, die haar toestand met levendige kleuren malen: ‘Van minnen benic onder:
Dat en hevet mi gheen wonder,
Want si es starc ende ic ben cranc:
Si doet mi sijns selfs onvri,
. . . . . . . . . . . .Ga naar voetnoot1)
Altoes ane minen danc;
Si doet met mi dat si ghebiedt.
Mijns selfs en es mi bleven niet:
Dies ic rike was te voren,
Dies benic arm: in minne eest al verloren.
Beide vremde ende vriende,
Dien ic te voren diende,
Benic afghestaen;
Ere ende raste hebbic begheven,
Om dat ic wille leven
Vri ende in minne ontfaen,
Dies mi veran heves sondeGa naar voetnoot2).
Hoghe, rijcheit ende conde.
Ic en maechs niet ontberen:
Ic en hebbe el niet, ic moete op minne teren.
Ende ic ben nu begheven
Van alle dien, die leven,
Dats oppenbaer in scijn;
Ochte ic in minnen
Niet en mochteGa naar voetnoot3) winnen,
Wat soudic dan sijn!
Ic ben nu cleine, in ware dan niet;
| |
[pagina 277]
| |
Ic ben ellendech, sine versiet;
Ic en hebbe raet, si en moet mi
Gheven daer ic bi mach leven vri.’
Dat zij door vreemden invloed in zoo droevige omstandigheden gekomen was, blijkt uit het volgende couplet, - tenzij wij die ‘vremde’ moeten opvatten als de wereldsche hartstochten, die haar nog bestormden. ‘Mi doen de vremde wrede
Soe ongemate lede,
In dit ellende swaer,
Met haren valschen rade;
Sine hebben mijns ghene ghenade,
Si doen mi meneghen vaer;
Want si mi met haerre blentheit doemen;
Sine connen daertoe niet comen,
Dat si de minne verstaen,
Die mijn herte met luste hevet ghevaen.’
Op die tegenwerking van ‘vreemden’ komt zij herhaaldelijk terug, bv. XXX: ‘Die minne moets mi onnen!
Ic hebbe minne begonnen,
Dies mi die vremde wanconnen,
Dies mi benemen niet en moghen;
Ic hebbe minne begonnen,
God gheve, dat ic hare moete doghen!’
Zoo ook in no. XXXVII, waarvan ik wat meer moet aanhalen. Het begint aldus: ‘Het sal de tijt ons naken sciere,
Dat ons de somer sine baniere
Set op met bloemen meneghertiere:
Dies werd verblijdt de meneghe fiere.
Want ons de daghe werden lanc,
Ende die voglen hoghen haren sanc;
Dien minne doet suete al sijn bedwanc,
Hi mach hare segghen lieven danc.
Ic dancte u oec, minne, haddijs verdient,
Met alle, alse een uwer armer vrient;
Maer sint ghi mi ierst in u ioc spient,
Haddic ye mijn gheluc ontsient.
| |
[pagina 278]
| |
Ghi doet goet den ghenen, dien ghijs ont;
Mi scijnt, dat ghijs ghedoghen en cont,
Dies droevet mijn herte, dies claget mijn mont,
Dies es mine cracht wel onghesont.
Waerdi, minne, minne alse ghi wel sijt,
Waer soudi nemen vremden nijt,
Daer ghi den gonen met dore snijt,
Die u gevet cussen in alre tijt.’
Ik laat hier terstond nog de twee volgende coupletten hooren, die deze poëzie zoo scherp karakteriseeren: ‘Ja, ghi sijt al minne, ghi sijt so vroet,
Uwe name es Minne, ende van prise goet;
Hets emmer ghenoech al dat ghi doet,
Wie dat blivet in den wedermoet:
Uwe name verciert, u ghelaet verscoont,
U ophouden verteert, u gheven croont;
Hoe sere ghi ons hebt ghehoont,
Met enen cusse ghi al volloont.’
Zij komt nogmaals op die vreemden terug in hot 32e lied, waaruit ik een paar coupletten aanhaal, die bewijzen, dat zij hare lyrische ontboezemingen alleen voor zichzelf zong: ‘Die nu droeghe bant van rechter minnen,
Alse men wel sculdich ware,
Dies souden hen saen onderwinden
Die wrede vremde al oppenbare:
Si doen hem meneghen groten vare,
Dien, die staen in hogher minnen hoede;
Maer wat si hem doen te sware,
God danc, dat es te cleynen spaede....
Minne es meester menegher dinc,
Si ghereet suer ende suete.
Sint ic van hare ierst smake ontfinc,
Licghic altoos op hare voete:
Ic bidde hare, dat haer ghenoeghen moete,
Dat ic dor hare ere drage
Quale ter doot al sonder boete,
Ende ics den vremden niet ne clage.
| |
[pagina 279]
| |
Die den vremden dade cont
Wat men verdraghet omme minnen eere,
HiGa naar voetnoot1) maecte hare therte wel onghesont,
Ende quets[t]e hare nature seere;
Want sine verstaen min noch meere.
WatGa naar voetnoot2) men dore rechte minne moet doghen,
Avonture ende sware kere,
Ochte si in hare minne sal hoghen.’
Er zijn oogenblikken, dat zij moed houdt en op de toekomst vertrouwt. In het negende lied heet het: ‘Die moghende metter sterker hant,
Op hen verlatic mi noch sere,
Die altoes werken in minnen bant,
Ende en ontsienGa naar voetnoot3) pine, noch leet, noch kere.
SiGa naar voetnoot4) willen dorevaren al dat lant,
Dat minne met minnen in minne ye vant,
Haer fine herte es soe ghehere,
Die weten, wat minne met minnen lere,
Ende hoe minne de minne met minnen ere....
Dicke roepic hulpe alse die onverloeste.
Lief, wanneer ghi comen selt,
Soe noepti mi met nuwen troeste,
Soe ridic minen hoghen telt,
Ende pleghe mijns liefs alse alre vroeste.
Ochte die van Norden van Suden van Oeste
Van West al waren in miere ghewelt,
Soe werdic saen te voete ghevelt.
Ay, wat holpe mine ellende vertelt!’
‘Diens liefs’, dien zij hier aanriep, gedenkt zij ook elders: no. XXVI: ‘Al es verdroevet dach ende tijt,
Dies si al God gebenedijt,
Men saelt saen beter scouwen.
Lief, dat ghi mi so verre sijt,
Ende aen u staet al mijn delijt,
Dat sijn gestade rouwenGa naar voetnoot5),
| |
[pagina 280]
| |
Dats wel recht miere herten licht,
Daer ic bi soude leven.
Doelt na u al;
Siet, wat ic sal,
Mi en es een twent niet bleven.’
Men zal toestemmen, dat men moeite heeft hier aan geestelijke liefde tot den Heiland te denken. Ik geef ten slotte nog het twaalfde lied: ‘Men mach der nuwer tide
Op den nuwen dach
Wel hopen in elke side,
Altoes alst nu wel mach.
Die minne bekint den menegen slach,
Dien ic door haer lide.
Soe leve ic voert op minnen sach
Met droeven herte blide.
Al haddic nuwe iare
Ende nuwen tijt ende groene,
Nochtan leefdic met vare
In al minen tone [doene?],
Met vollen nuwen ongheroene,
Het en si dat minne mi haer openbare
Ende haer selven gheveGa naar voetnoot1) in verdoene
In allen nuwen clare.
Het ware hem nu wel ongherede,
Die nu woude pleghen trouwe,
Hem soude ghescien wel lede;
Met meneghen nuwen rouwe
Soudene de vreemde wrede blouwen
In meneghe nuwe veede,
Eer hi dat lantscap mochte scouwen,
Daer minne haren vrient doet ghelede.
Ay, hoert ghi nuwe liede,
Die nu minnen wilt pleghen,
Ende merket wat ic u diede,
Ende wacht u wel daer ieghen:
| |
[pagina 281]
| |
Diere es vele, die scinen ochte si negen
Daer men hem minne riede,
Ende dolen uter trouwen in vreemden weghen:
Dit saghic dat ghesciede.
Selke wanen in minne
Hebben groet gheval:
Hem scijnt in allen sinne
Ghebloyt berch ende dal:
Maer alsmen ter waerheit gripen sal,
Soe esser lettel inne.
Ane werken van trouwen proeft men al
Ochte men ane minne iet winne.
Het es te ellendich leven
Hier sonder lief dus lanc:
Dat doet ons dicke sneven
Ende bringhet ons in meneghen wanc.
Waert tijt, ic wists der trouwen danc,
Wonde si ons dat wesen gheven,
Dat ons gheleide in minnen bedwanc,
Ane hare nature een cleven.
Wi connen ons wel vermeten,
Du mi, lief, ende ic di,
Behaghen hevet ons beseten,
Ghenoechte maect ons vri:
Ende wi moghen ghedueren, ay mi!
Dade ons minne eens weten
Dat edele wesen dat si si,
Wine mochtens ure vergheten.
Nu merket, ghi alle, vroede,
Hoe der minnen cracht es groet:
Si hevet die gheweldeghe roede
Over al dat God gheboed;
Si brachte hem selven toter doet;
Over minne en es ghene hoede.
Werket in minnen trouwe ende wert hare genoet,
Ende doersmaket haer edele goede.
Wien minne ye van binnen stoet [l. scoet?],
Hi es van soe fieren moede,
Wat hi ghedoghet in wederspoetGa naar voetnoot1),
Hets hem ten besten spoede.’
| |
[pagina 282]
| |
Zoolang men zich nog niet met den geest van den geheelen bundel heeft vertrouwd gemaakt, zou men allicht dit stuk voor een wereldlijk lied houden; doch eens op het spoor, dan ontdekt men weldra uitdrukkingen, die omtrent de strekking van het lied geen twijfel overlaten; en zoo is het bijkans doorgaans in de geheele verzameling. Hoe men ook over den inhoud dezer liederen moge denken, men voelt terstond, dat zij uit het gemoed eener wezenlijke dichteres zijn gestroomd. Innigheid van gevoel ontbreekt hier evenmin als rijkdom van gedachten. De vorm, waarin zij gegoten zijn, laat soms te wenschen over. De uitdrukking kon vaak duidelijker wezen: maar vooreerst is die nevelachtigheid aan de mystiek eigen; en ten anderen gebruikt zij vele ongewone uitdrukkingen, terwijl eindelijk de zeer bedorven lezing van het handschrift de bezwaren nog komt vermeerderen. De moeilijkheden der techniek hebben haar niet afgeschrikt, integendeel: bij voorkeur zoekt zij moeilijke rijmverbindingen en veelvuldige herhaling van denzelfden rijmklank. Over de zuiverheid van haar rhythmus valt niet te oordeelen: zooveel schijnt zeker, dat eene zoo begaafde vrouw onmogelijk zóó heeft kunnen schrijven als de tekst zich thans aan ons voordoetGa naar voetnoot1). Het is ondenkbaar, dat deze voorloopster van Anna Bijns, die met de Antwerpsche dichteres der zestiende eeuw zooveel gemeen heeft, in de dertiende met hare lyrische ontboezemingen alleen zou staan, en dat zij zonder voorbeeld hare kunstige rijmen zou hebben uitgedacht; maar buiten haar werk schijnt, behoudens de gedichten in de Oud-Vlaemsche Liederen, niets van dien aard uit dezen tijd voor ons behouden, en voorloopig moeten wij ons met deze weinige voorbeelden van oude kunstlyriek tevreden stellen. De vraag, die wij ten slotte aangaande deze dichteres nog hebben op te lossen, luidt: met welk recht worden deze liederen aan Zuster | |
[pagina 283]
| |
Hadewijch toegekend, daar zij zelf haar naam verzwijgt? Prof. K.F. Stallaert heeft ons het antwoord mogelijk gemaakt. In een kort artikel over ‘Klooster-Bibliotheeken’Ga naar voetnoot1) gaf hij een uittreksel uit den Brusselschen ‘Klauwaert’, bevattende o.a. een inventaris uit de veertiende eeuw van de Boekerij der Abdij te Roodklooster, waarin onder de ‘dietsche boeke die ons toe behooren’ vermeld wordt: ‘Item noch drie boeke van Hadewighen, die beghinnen aldus: God die de clare minne.’ Een jaar later toonde de Heer A.A. Angillis aanGa naar voetnoot2), dat het hier bedoelde werk juist het door Mone beschreven handschrift is, waarin de gedichten worden ‘voorafgegaan van twee boeken proza, het eerste handelende over de Goddelijke minne, en het tweede behelzende visioenen. Het eerste boek heeft inderdaad het incipit: “God die de clare minne, die onbekint was, verclaerde bi siere doghet daer hi alle doghet bi verlichte in siere claerheit der minnen, Hi moete u verlichten ende verclaeren metter claerre claerheit daer hi hem selven claer met es, enz.” In een aanhangsel op dat artikel heeft Mr. C. Serrure (de zoon) het vermoeden geuit, dat deze Hadewijch dezelfde Hadewijch was, die in 1248 als abdis van het klooster Aywiers, (Hawieres bij Luik) stierf, en dat zij in betrekking zou zijn geweest met den Prior Willem van Afflighem, die het leven heeft beschreven van de H. Lutgardis, welke in hetzelfde klooster twee jaar vóór Hadewijch gestorven is. (1246). Zooveel is zeker, dat deze monnik zich met hare werken schijnt bezig gehouden te hebbenGa naar voetnoot3), indien althans hetgeen hij over het geschrijf van zekere non der Orde van Citeaux mededeelt werkelijk op haar toepasselijk is. Serrure neemt dit aan, daar | |
[pagina 284]
| |
Trithemius onder de werken van Willem van Afflighem ook opnoemt: Visiones cujusdam monialis. Het handschrift, dat de aan Hadewijch toegekende werken bevat, houdt ook visioenen in; het is dus aannemelijk, dat ‘hetgeen Willem uit het nederlandsch van eene cistercienser nonne vertaalde, visioenen waren’Ga naar voetnoot1). Ten slotte toonde Serrure aan, dat Vlaamsche kloosterzusters, in Waalsch-Brabant gevestigd, geene zeldzaamheid waren. Er bestaat dus inderdaad gegrond vermoeden, dat deze liederen van dezelfde Zuster Hadewijch zijn, welke in de eerste helft van de dertiende eeuw leefde en in 1248 stierf. |
|