Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de Middeleeuwen.
| |
[pagina 259]
| |
I. Karakter van de lyriek.Tot nog toe trokken wij binnen den kring onzer beschouwing alleen wat onder den algemeenen naam van epische, dat is verhalende poëzie kan worden samengevat. Slechts bij uitzondering, in het voorbijgaan, gewaagden wij van gedichten, die tot eene andere, tot de Lyrische dichtsoort behooren, zooals de strophische werken van Maerlant en enkelen zijner leerlingen in menig opzicht zijn, terwijl niet weinig sproken in meerdere of mindere mate daartoe gerekend kunnen worden. Thans is het oogenblik daar, om meer bepaald het oog op de Lyriek der middeleeuwen te vestigen, zoowel als op de Dramatische poëzie, die hier al spoedig een eigenaardig, echt nationaal karakter aannam. Als men onderscheid maakt tusschen epische en lyrische kunstvoortbrengselen, dan is dat geene willekeur: dat onderscheid ligt in het zeer uiteenloopend wezen dier beide twijgen van de Poëzie. De Epische Kunst verhaalt gebeurde zaken, schildert vooral menschelijke handelingen. Deze worden bepaald door twee factoren: door 's menschen wil en door uiterlijke omstandigheden. In het Epos, waar de dichter aan geene beperkte tijdsruimte gebonden is, werkt hoofdzakelijk de tweede factor: het uiterlijke speelt daar in de schildering de grootste rol. Niet slechts wordt aan de omstandigheden een groote invloed op de handelingen der menschen toegekend; maar ook de menschelijke wilsuiting wordt meer in hare uitwerking geschilderd dan in hare beweegredenen ontleed. En dit kon wel niet anders, omdat het echte Epos zich ontwikkelt in de frissche jonkheid der volken, in een tijd, waarin zich veel neiging voor natuurleven en ontvankelijkheid voor zinnelijke indrukken, maar nog weinig aanleg tot ontleding der roerselen van den geest openbaart. | |
[pagina 260]
| |
De lyriek daarentegen, eene jongere spruit der menschelijke ontwikkeling, is meer innig: zij versmaadt, in hare zuiverste uitdrukking, de wereld buiten ons; zij stort alleen de aandoeningen des gemoeds uit, zij is de spiegel van het zieleleven. In de werkelijkheid, in de geschiedenis der Kunst, is evenwel de tegenstelling tusschen beiden niet altijd zoo scherp, zoo volkomen. Wederkeerig werken Epos en Lyriek op elkander terug. Wat het Epos betreft, zal men begrijpen, dat dit bij ons niet anders zijn kon. De Nederlanders waren het tijdperk der naïeve indrukken al grootendeels ontwassen, en te veel verstands-menschen geworden, toen het Epos hier werd beoefend. In de school van Chrestien de Troies doet zich persoonlijke opvatting meer gelden. De indrukken, de opvatting van den verhalenden dichter beginnen eene grooter rol te vervullen; redeneering vervangt de plastische schildering. Ook de gemoedstoestand der helden openbaart zich, vooral in alleen- en samenspraken, meer op lyrische dan epische wijze. En van den anderen kant hecht de Lyriek zich vaak aan de uitwendige verschijnselen. Doet zij dit, dan is het echter alleen om den indruk te malen, dien zij op den geest des beschouwers achterlaten. Is de Lyrische Poëzie, in engeren zin, tot Ode en Lied beperkt, men zal zich niet verwonderen, dat zij hier te lande, bij geringer poëtische verheffing en onze onmiskenbare neiging tot waarneming en werkelijkheid, niet zelden zich verbreedt tot Ballade en Romance, waarin met meer of minder uitvoerigheid de verschijnselen der wereld buiten ons worden geteekend. Maar het lyrisch karakter wordt daardoor bewaard, dat de schilderij zelve geheel subjectief is opgevat, en dat zij slechts dient om de aandoeningen te doen uitkomen, die zij bij den beschouwer opwekt. De Sprekers van het laatst der veertiende en het begin der volgende eeuw hebben zich vooral van die manier bediend. Zelfs de uitgebreider gedichten als die Rose en Der Minnenloep hebben geheel dat karakter. Waar zij zich meer op eigenlijk lyrisch terrein houden, vervallen de Sprekers doorgaans in stichtelijke beschouwingen, die vaak van alles vol zijn behalve van poëzie. Den dichterlijken toon behoudt de Lyriek alleen in het lied. | |
[pagina 261]
| |
Hadden wij bij de voorafgaande boeken van dit werk doorgaans eene ruime en ter verdere bearbeiding vaak rijpe stof tot onze beschikking, die ons in staat stelde met de noodige zekerheid aan ons tafereel voort te weven, en de ontwikkeling van het Nederlandsche volk op episch-romantisch en didactisch gebied in haar wezen en haren samenhang te schetsen, bij dat gedeelte van ons werk, hetwelk thans moet worden behandeld, is onze taak vrij wat moeilijker; en ik durf mij nauwelijks voorstellen hier tot eene bevredigende uitkomst te geraken. Het ontbreekt nog aan geordende stof: in den liederschat, dien wij eenmaal bezaten, bestaan groote gapingen, en de liederen, die ons zijn overgeleverd, werden bij lange na niet grondig onderzocht. Er is zeker reeds het een en ander ter voorbereiding eener geschiedenis van het Lied gedaan, maar de vroegere arbeid mist veelal de gewenschte wetenschappelijke degelijkheidGa naar voetnoot1). Eene eerste poging tot grondiger behandeling der stof leverde Dr. G. Kalff in zijn Academisch Proefschrift, dat ten titel heeft: Het Lied in de Middeleeuwen (Leiden, 1883), waarheen wij dan ook dikwijls zullen verwijzenGa naar voetnoot2). Hij behandelde daarin alleen het wereldlijk lied. Kort daarop | |
[pagina 262]
| |
schreef dr. J.G.R. Acquoy eene belangrijke studie over: ‘Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming’Ga naar voetnoot1) waarop wij later terugkomen. Alvorens het eigenlijk gebied der geschiedenis van onze lyrische poëzie te betreden, moet nog worden opgemerkt, dat, evenals de oudste Epiek, ook het lied zich onderscheidt in volkslied en individueel kunstlied. Het is vaak moeielijk de juiste grenslijn tusschen de beide soorten te trekken, althans die met woorden te omschrijven. Misschien steekt het onderscheid veeleer in den min of meer gekunstelden vorm van de laatste dan in den algemeenen inhoud; en wat den geest betreft, kan men zeggen, dat zuivere lyriek doorgaans alleen in het kunstlied wordt aangetroffen, terwijl het volkslied dezelfde onderwerpen meer episch kleurt en ze veelal in het gewaad der Romance kleedt. Zuiver lyrische uitstortingen van het gemoed eischen of veronderstellen een graad van ontwikkeling, waartoe in de oudste tijden het volk niet is opgeklommen, ook al neemt men dat woord, zooals de waarheid eischt, niet in den zin van de onderste klassen der maatschappij, maar in dien van het groote gros der natie. Men moet zich, zooals wel eens geschied is, het ontstaan der volksliederen niet zoo voorstellen, alsof het geheele volk, of althans een groot getal personen, aan het dichten daarvan deel had, waarbij een van allen aanheft, die dan door een ander wordt gevolgd, terwijl later een derde er eenige strophen aan toevoegt, of een vierde voor de eenheid en afronding van het geheel zorgt. Eene enkele maal mag dat zoo geschied zijn, maar doorgaans is dit niet het geval. Gewoonlijk is het lied het werk van éénen dichter, en als hij inderdaad volksdichter is, dan treft hij den waren toon, die zijn gezang weerklank doet vinden in aller gemoed. Daar het eigenlijke volkslied vooreerst alleen mondeling wordt voortgeplant, kan het niet missen, dat er allengs kleine wijzigingen in worden aangetroffen; en leeft het lang, dan kunnen die wijzigingen bij veranderde omstandigheden en vervormde zeden, zich zelfs zoover uitstrekken, dat het oorspronkelijke lied bijna onkenbaar wordt. | |
[pagina 263]
| |
Dat onder het volk al zeer vroeg ook andere dan historisch-epische liederen werden gezongen, lijdt geen twijfel. Het is bekend, dat de Christelijke Kerk zich al van den beginne tegen het lyrische volksgezang verzette, en het vooral bij kerkelijke plechtigheden weerde, waar het, als een overblijfsel uit het heidendom, werd aangewend. Reeds Bonifacius verbood hetGa naar voetnoot1) in het jaar 803, en evenzoo verschillende capitularia der Frankische Koningen. Vooral het ‘gezellige lied’, het wineleod werd verboden, en er is dikwerf sprake van vulgares of seculares cantilenae, cantica rustica et ineptaGa naar voetnoot2). Maar de Kerk vermocht niet het volksgezang uit te roeien. Grooter invloed had daarop de mode; want toen in de tiende en elfde eeuw in Duitschland de goede toon aan de Hoven, onder den Adel en de hooge Geestelijkheid eischte laag neer te zien op hetgeen in de volkstaal werd gezongen, kon het niet missen, of het volksgezang, dat nu aan de onderste klassen der maatschappij overgelaten was, moest wel achteruit gaan, verbasteren en al lager zinken. En daar men onder de meer ontwikkelde standen zich niet verwaardigde er wat van op te teekenen, is ook daardoor veel voor ons verloren gegaan. De volksliederen in eigenlijken zin behooren natuurlijk tot die periode, waarin aller ontwikkeling nagenoeg op hetzelfde peil staat. Daarin openbaart zich dan de geheele innigheid des gemoeds, het algemeen gevoel van het volk, evenals het episch volksgedicht de meer uiterlijke volksindrukken teruggaf, door groote gebeurtenissen teweeggebracht. De kennis van het volksgezang heeft met eigenaardige bezwaren te kampen. Waar het lied niet verdwijnt en eindelijk in vergetelheid raakt, omdat de indruk, die het in het leven riep, door andere vervangen wordt, daar is het, zooals wij reeds opmerkten, in zijnen vorm aan allerlei veranderingen onderworpen, zoodat wanneer het ook al gedurende eenige eeuwen door overlevering bewaard blijft, het ons toch maar hoogst zelden een juist beeld van zijn oorspronkelijken vorm zal opleveren. | |
[pagina 264]
| |
Uit de oudste tijden, en wij bedoelen daarmeê de twaalfde en dertiende eeuw, schijnt ter nauwernood een volkslied in rechte lijn en onveranderd tot ons gekomen te zijn. Uit de veertiende eeuw bezitten wij er enkele, uit de vijftiende een grooter aantal; en het is wel als zeker aan te nemen, dat een groot deel der liederen, in deze en de volgende eeuw opgeteekend, reeds van het meer frissche tijdperk der middeleeuwen afkomstig zijnGa naar voetnoot1). Wij kunnen evenwel daarbij eerst stilstaan, als wij een blik geworpen hebben op den hoofschen kunstzang der ridderlijke klasse. |
|