Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |
IV. Omwerking van den Reinaert.Slaan wij eerst een blik op den inhoud van die omwerking, ten einde dan de vraag te overwegen, of zij aan Willem van Hildegaersberch mag worden toegekend. Het oude gedichtGa naar voetnoot1) is daarbij geheel behouden, alleen van een anderen proloog voorzien en van een gewijzigd slot. Daaraan wordt dan een vervolg van het verhaal, een tweede boek, zooals men het genoemd heeft, vastgeknoopt. De vos verlaat zijnen burcht niet: de Koning verlengt den hofdag en nieuwe aanklachten worden tegen Reinaert ingebracht. Nobel, doof voor elken raad, roept zijnen heirban op en wil Maupertuis gaan belegeren. Grimbert snelt heen om zijn oom te waarschuwen. Zij begeven zich te zamen naar het hof, waarbij Reinaert, evenals in het oude gedicht, zijne zonden biecht. Hij krijgt de absolutie en wordt nog geprezen om het verstand, waarvan hij bij zijne schelmstukken blijk had gegeven. Ten hove gekomen, beweert hij onschuldig te zijn aan al wat hem ten laste gelegd wordt. De Koning verwijt hem echter het onlangs gebeurde met Cuwaert's hoofd, en dit doet Reinaert verbleeken en stom staan. Vrouw Rukenau, de apin, Reinaert's nicht, treedt tusschen beiden en maant den Koning, in eene rede, doorspekt met aanhalingen uit Seneca en den Bijbel, tot goedertierenheid aan. Zij herinnert aan de fabel van den man en de slang, om aan te toonen, dat Reinaert 's Konings roem bevorderd had door hem een wijs vonnis te doen slaan. Buitendien zou het niet verstandig zijn Reinaert's machtige nabestaanden te ontstemmen door het hoofd huns geslachts streng te vervolgen. Reinaert krijgt nu verlof zijne zaak te bepleiten. Hij is verbaasd, zegt hij, over hetgeen hij van Belijn's boodschap hoort. Hij had hem drie kost- | |
[pagina 249]
| |
bare kleinooden meêgegeven voor de Koningin, en betreurt het bitter, dat ze verloren zijn. Hij geeft eene breede beschrijving dier kostbaarheden, waarbij verscheiden fabelen worden ingelascht. Voorts herinnert hij den Koning, hoe de oude Reinaert, die een groot geneeskundige was, en te Montpellier gestudeerd had, 's Konings vader door eene wolfslever van eene doodelijke krankte genezen had, en hoe Isengrim weigerachtig was geweest om zich voor zijn Heer op te offeren. Dezelfde gehechtheid aan den Koning was op den jongen Reinaert overgegaan: hij heeft dat onder anderen getoond bij gelegenheid, dat hij met den Koning en den wolf jagende, beter dan Isengrim den buit verdeeld had. Hij zou nog meer voorbeelden kunnen bijbrengen, als de tijd het gehengde. Die rede, doormengd met zedespreuken en bespiegelingen, stemt Koning Nobel tot genade; en reeds waande Reinaert vrij van daar te kunnen gaan, toen Isengrim opnieuw tusschen beiden kwam en hem nogmaals velerlei mishandeling, hem en zijner vrouw aangedaan, verweet. Reinaert trachtte al die aanklachten te ontzenuwen en zijne schuld op zijne slachtoffers te laden. De wolf, begrijpende, dat er met pleiten niets te winnen viel, daagde zijn tegenstander tot een gerechtelijken tweekamp uit. Reinaert was daar weinig mede gediend; maar de gedachte, dat Isengrim van zijne klauwen beroofd was, deed hem de uitdaging aannemen. Zijne magen bleven dien nacht bij hem. Vrouw Rukenau deed hem kaal scheren en met olie insmeren, opdat men geen vat aan hem mocht hebben. Zij gaf hem den raad zooveel mogelijk te drinken en dan op de kampplaats zijn ruigen staart met het gedronkene te bevochtigen en daarmeê den wolf in de oogen te slaan; hij moest zijne ooren plat tegen het hoofd houden en zijne tegenpartij met zand in de oogen werpen. Eindelijk sprak zij eene tooverspreuk over hem uit, die hem onverwinnelijk zou maken. Men liet nu den kampioen wat slapen, en 's morgens bracht de otter hem een eendvogel voor zijn ontbijt. Zoo gesterkt verscheen hij in het krijt. De strijd was levendig; maar eindelijk raakte een van Reinaert's pooten in Isengrim's muil, en nu zocht hij zich door schoone beloften te redden: hij wilde voor hem ter bedevaart gaan, zijn dienstman zijn en voor hem jagen. Maar Isengrim weigerde naar hem te luisteren: hij somde al zijne grieven nogmaals op, en dat verdubbelde zijne woede. Inmiddels greep Reinaert | |
[pagina 250]
| |
ongemerkt met zijne vrije hand hem heftig in eene zeer gevoelige plaats. Isengrim viel, van pijn vermand, in onmacht, en Reinaert sleepte hem al slaande en stootende door het krijt. De Koning kwam tusschen beiden. Reinaert werd natuurlijk vrijgesproken, tot 's Konings geheimen raad en souverein-baljuw over heel het land benoemd. Het geheel wordt besloten met eene moralisatie over de lieden ‘die connen Reinaerts conste.’ Terwijl de oude dichter de avonturen van Reinaert bezong, omdat ze ‘in Dietsce onghemaket bleven’, zei de omwerker en navolger: ‘een deel es daer afterbleven.’ Dat vulde hij aan; en het is met dat gedeelte, dat wij ons hier alleen bezig houden. Als de bronnen, waaraan dit toevoegsel is ontleend, worden ook hier ‘walsche boeken’ vermeld; maar toch is de verhouding tot het oorspronkelijke nu geheel anders dan in het oude gedicht. De navolger heeft ontwijfelbaar verschillende onderdeelen (branches) van den Franschen Renart gekend; maar bij zijne bewerking raadpleegde hij even stellig alleen zijn geheugen, zoowel wat verschillende ingelaschte episoden, als wat het hoofdverhaal betreft. Zoo tot dit laatste waarschijnlijk de zoogenoemde negentiende branche aanleiding gaf, zij werd zoo door en door gewijzigd, dat er zelfs nauwelijks sprake van navolging kan zijn. Dat te rade gaan met het geheugen, in steê van met geschreven bronnen, zou pleiten voor de stelling, dat Hildegaersberch, die zoo weinig vertrouwd blijkt met de geschreven Letterkunde, de omwerker was. Dat de navolging niet van vóór zijn tijd dagteekent, blijkt uit de ‘donrebussen ende bombaerden’, waarmeê de Koning Reinaert's slot wil beschieten (vs. 3753, 3811). Het gebruik van dergelijk geschut en van buskruit schijnt, in Holland althans, niet hooger dan tot de helft der veertiende eeuw op te klimmen. Van buskruit wordt het eerst gewaagd in 1351, bij de bestorming van het kasteel van Rozenburg door de Kabeljauwen; en ‘donrebussen, cruyt, loot’ komen in een staatsstuk van 1374 voorGa naar voetnoot1); dus even voor Willem's bloeitijdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 251]
| |
Er zou voor de hypothese van zijn auteurschap eene schaduw van bewijs gewonnen zijn, wanneer uit te maken ware, dat de navolger en omwerker ook Willem heette. Daaromtrent is echter niets met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk is het, daar hij anders wel zijn naam in den veranderden proloog zou geschoven hebben. Maar zoo hij al Willem heette, volgt daaruit dan ook maar met waarschijnlijkheid, dat het onze Spreker, Willem van Hildegaersberch, was? Uit de taal van den Reinaert is zeker geen bewijs te putten. Er komen uitdrukkingen in voor, die bepaald naar Holland wijzen (ape, stier, bunsing), terwijl wederom anderen stellig Vlaamsch gekleurd schijnen (musont, fluwijn, kerspetten). Men vindt hier voorts woorden en zegswijzen, die Hildegaersberch eigen zijn; maar dit kan bloot het gevolg daarvan wezen, dat wij met geschriften uit een zelfde tijdvak te doen hebben. Elders neemt men hetzelfde verschijnsel waar. Ook in manier en denkwijs is overeenstemming tusschen de gedichten van Hildegaersberch en het vervolg op den Reinaert. Hier zoowel als daar beklaagt de dichter er zich over, dat zijne openhartige taal hem ondank heeft op den hals gehaaldGa naar voetnoot1); hier zoowel als daar komen gelijksoortige moralisatiën voor, en is b.v. de omkoopbaarheid der rechters een met warmte behandeld onderwerp. Maar ook die punten van overeenkomst geven den doorslag niet; en daar staat tegenover, dat alle plaatsnamenGa naar voetnoot2), die in den Reinaert voorkomen, Vlaamsch zijn, hetgeen van een Hollandsch dichter, hoe bereisd ook, toch kwalijk te verwachten is; te minder, | |
[pagina 252]
| |
daar de genoemde plaatsen alle klein, van geen beteekenis en dus ter nauwernood bekend waren. Als men nogmaals zorgvuldig gewikt en gewogen heeft, moet men erkennen, dat er in 't geheel geen voldingende bewijzen zijn aangevoerd om vast te stellen of aannemelijk te maken, dat Willem van Hildegaersberch de vervolger en omwerker van den Reinaert is geweest; en dat, ofschoon de vraag nog niet volkomen is opgelost, toch genoeg gewicht moet worden gehecht aan de opmerkingen van Dr. Verwijs, om het vermoeden te wettigen, dat niet onze sprookspreker, maar dat ‘tijdens Willem van Hildegaersberch aan 's Graven hof sprak, een Vlaamsche tijdgenoot den Reinaert dichtte.’ Dit staat in allen gevalle vast, dat de omwerking van het merkwaardige gedicht stellig in het laatste kwart der veertiende eeuw, en niet vroeger tot stand kwamGa naar voetnoot1). Nu rest nog de vraag: hoe heeft de omwerker zich van zijne taak gekweten? Ofschoon het toevoegsel niet zulk eene gesloten eenheid uitmaakt als het oudere gedicht, en hoewel niet onduidelijk blijkt, dat verschillende van elkander onafhankelijke avonturen hier tot een mozaïek zijn vereenigd, moet men toch erkennen, dat dit niet zonder talent heeft plaats gehadGa naar voetnoot2). De grootste verdienste van den navolger bestaat daarin, dat hij doorgaans het karakter der dieren, gelijk zijn voorbeeld die zoo meesterlijk had gepenseeld, trouw heeft bewaard. Overigens bestaat er tusschen beide deelen een groot verschil, niet alleen in spraakvormenGa naar voetnoot3), maar in den geheelen geest. Duidelijk zien wij, dat de dichter in een anderen tijd leeft, waarin de frissche epische toon heeft moeten wijken voor didactische vormen, voor redeneering en zelfs geleerde pralerij. AEsopische fabels worden bij herhaling in het gedicht gevlochten, op romans en geleerde werken vindt men toespelingen gemaakt, | |
[pagina 253]
| |
en geen der dieren laat, zoo min als de dichter aan het slot van zijn werk, de gelegenheid voorbijgaan, om zijne wijsgeerige beschouwingen over de maatschappij en al het bestaande aan den man te brengen. Ondanks die redeneering en de didactische strekking heerscht er toch veel levendigheid in de voorstelling, waarbij vooral de schildering van den kampstrijd uitmunt. Reeds vroeg zijn beide deelen aangemerkt als slechts één geheel uitmakende. Dit ging, eerst in eene Nederduitsche berijmde vertaling over, voorts in Hollandsch Proza, reeds in 1479 te Gouda gedrukt. Zoo groot was de indruk, dien het gedicht maakte, dat het naar de Nederduitsche bewerking in bijna alle talen van ons werelddeel werd vertolkt, en zoodoende tot op heden populair bleef. Het is eene verdienste op zichzelf van den omwerker, dat zijne toevoegsels die blijvende populariteit niet hebben in den weg gestaan. |
|