Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
III. Augustijnken van Dordt. - Willem van Hildegaersberch.Wij komen tot enkele sprooksprekers, die in hun tijd zeer beroemd waren en met wier werken wij tamelijk wel bekend zijn: Augustijnken van Dordt en Willem van Hildegaersberch. De eerste bloeide omstreeks de jaren 1350-1370. Zijn naam komt zeer dikwerf voor in de grafelijke rekeningen van Holland en Bloys. In een zijner gedichten treft men eene toespeling aan op de kroning van Keizer Karel IV in 1355. In 1358 liet hij zich herhaaldelijk aan het Hollandsche Hof hooren: in September te Rijnsburg, in November en December te 's-Gravenhage, de laatste maal te gelijker tijd met Mr. Jan van Vlaardingen. In 1362 sprak hij te Antwerpen voor den Hollandschen Graaf. Hij bevond zich reeds sedert geruimen tijd in Brabant, want zes weken vroeger treft men hem te Mechelen aan, sprekende voor den Heer van Bloys. Een jaar later was hij weer ‘in den Hage’, aan het grafelijk Hof, waar de Heer van Bloys hem zes mottoenen schonk. Weinige maanden later trad hij voor denzelfden heer te Gorinchem op. In Februari 1364 vinden wij hem te Schoonhoven, in 1366 te Brussel, en een jaar later zoowel te Bergen in Henegouwen als te Utrecht; eindelijk in het laatst van 1368 te Aken, telkens in het gevolg van den Graaf van Bloys. Na dat jaar komt zijn naam in de rekeningen niet meer voor, zoodat hij waarschijnlijk omstreeks 1369 gestorven zal zijn. Hij was, zooals duidelijk blijkt, een rondreizende sprookspreker, van wien wij niets weten te vermelden, dan dat hij in de aanzienlijkste kringen vrij hoog stond aangeschreven. | |
[pagina 242]
| |
Betrekkelijk weinig is ons van zijne gedichten overgeblevenGa naar voetnoot1), maar genoeg om hem en den smaak zijns tijds te beoordeelen. Zijn talent was niet hoven het middelmatige verheven: hij munt noch door dichterlijke verbeelding, noch door vorm uit. De laatste is zelfs vrij slordig. De inhoud zijner gedichten is of moraliseerend of allegorisch-mystisch. Nu eens geeft hij zedelessen, die hem doen kennen als een dichter uit Maerlant's school, en tuchtigt hij de verdorven zeden zijner tijdgenooten; dan vermeit hij zich in eene mystieke verklaring van het getal zeven, of moraliseert over het verband tusschen de kleuren van het adellijk blazoen en de verschillende tijdperken des menschelijken levens. Elders levert hij eene droge wijsgeerigmoralistische bespiegeling over de Drieëenheid, naar aanleiding van het begin van het Evangelie van Johannes, of wel eene beschouwing over de wisselvalligheid van alle aardsche goed. De allegorie, de liefhebberij van die dagen, wordt niet door hem versmaad. Zoo bevat zijn gedicht De borch van Vroudenryc eene niet onaardige, hoewel gezochte allegorische beschrijving van het hoofd eener jonkvrouw. Het Scheepje is in denzelfden smaak. De dichter vertelt daarin, hoe hij de Merwede afvaart en landt bij een kasteel, waar zeven Koninginnen aan de vensters staan, terwijl honderd schoone vrouwen bezig zijn met het bouwen van een schip. Dat schip zelf heet ‘Sekerheit’ en de verschillende deelen van het tuig hebben allegorische namen. Op dit schip moesten de zeven Koninginnen worden ingescheept, die tot groot nadeel van rust en vrede uit menig land verstooten zijn. Zij heeten: Verstand, Standvastigheid, Eerbaarheid, Trouw, Gerechtigheid, Matigheid en Mildheid. Toen deze het kasteel verlaten hadden, bleef het in de hoede van Vrouw Eere; doch haar hof, eertijds met ridderen en knapen gevuld, staat thans ledig, want hare vijanden, de verpersoonlijkte ondeugden, zijn in groot aanzien. De Vrouwe, die den dichter dit alles uitlegt, heet ‘Ontfermicheit.’ Het besluit is eene bestraffing van ridderen en knapen, die de zusters van Vrouwe Eere verjaagd hebben. Waarschijnlijk werd dit gedicht geschreven kort nadat | |
[pagina 243]
| |
Hertog Albrecht Ruwaard van Holland geworden was (1358). Het ziet op den treurigen toestand des lands na het uitbarsten der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten; en juist daarom vond het, ondanks het gebrek aan dichterlijke gedachte en den ongekuischten vorm, zeker een gewillig oor. Uit alle gedichten van Augustijnken blijkt, dat Poëzie en smaak geen vereischte meer waren om opgang te maken zelfs in de hoogste kringen. Hetzelfde bewijzen ons de meeste stukken van Willem van Hildegaersberch.
Deze dichter komt in de Hollandsche Grafelijkheidsrekeningen twintig maal voor van 1383 tot 1408Ga naar voetnoot1). Gewoonlijk sprak hij voor den Graaf te 's-Gravenhage: eenmaal (1390) te Middelburg. Hij voerde zijn naam naar het dorp in den omtrek van Rotterdam, waar hij was geboren. Van zijne levensgeschiedenis is zeer weinig bekend: men weet alleen, dat aan zijne opvoeding niet veel was ten koste gelegd en dat hij waarschijnlijk, door zich met rijke lieden te willen gelijkstellen, en te leven ‘als een baroen, die overmoedich is ghestelt’, terwijl hij maar ‘maet van goede’ was, zichzelf tot armoede gebracht had. Geen wonder dan ook, dat hij bijna een volslagen vreemdeling was in de letterkunde van zijn tijd. Hij had in vele landen rondgezworven, bereikte een vrij hoogen ouderdom en was als dichter en spreker in de adellijke wereld zeer gevierd. En toch heeft hij als kunstenaar weinig te beduiden. Een groot aantal stukken wordt hem toegeschreven, welke echter misschien niet alle van zijne hand zijn, ofschoon de verschillende handschriften, die wij kennen, ze alle bevatten, hetgeen toch voor de identiteit des dichters pleit. Die, waarop hij stellig recht schijnt te hebben, bestaan hoofdzakelijk uit moralisatiën, mystieke bespiegelingen, allegoriën, meestal gerekt, langdradig, zonder verheffing of poëzie. Slechts hier en daar loopt er een levendig vertelsel, zelfs wel eens eene gelukkig geslaagde boerde onderGa naar voetnoot2). Van zijne moraliseerende stukken zijn die verreweg de beste, waar hij, alge- | |
[pagina 244]
| |
meenheden daarlatende, het gebied der actualiteit betreedt en de zeden en ongerechtigheden van zijn eigen leeftijd hekelt. Verwijs was van meening, dat hij eigenlijk het slachtoffer van den geest zijns tijds was; want dat hij ‘voor het mystiek gekwezel, het stichtelijke gebeuzel alle gaven miste, en schipbreuk leed, als hij er zich aan waagde’; maar dat hij, ‘hoewel op verre na geen dichter van den eersten rang, toch op vele plaatsen niet onverdienstelijk’ is geweest (bl. XI). Inderdaad, hij was b.v. niet blind voor natuurschoon. Dit leert de aanvang van enkele zijner gedichtenGa naar voetnoot1). B.v. in dat Vanden doern ende vander linde (no. XCIX), geeft het zien van ‘Die doern schoen, van zoeter lucht,
Die linde groen al daer byneven’
hem aanleiding tot deze ontboezeming over de Meimaand: ‘Die Meye mach wel draghen croen
Voer alle tyden binnen den jaer;
Want waer hi comt, dats openbaer,
Men sieten vriendelic ontfaen:
Hi doet die heyden groene staen
Entie cleyne voghel singhen,
Lover uten bome dringhen,
Daer si hem selven mede verchieren.
Crude wassen menighertieren
Opten berch ende inden dael;
Men hoort wel an die nachtegael,
Wanneer die Meye comt an hant.’
En de beide boomen, waarover hij zal handelen, schildert hij aldus: ‘Althans soe vandic een ghelijcke
Bider doern, die daer stoet
Mit scarpen tacken wel behoet,
Soet van roecke, rijc van bladen.
In sijnre stammen was gheladen
Sonderlinghe hardicheit.
Oeck merct ic an die linde breit,
Dat si had een zoeten naem,
Hoer telghen, bladen, wel bequaem
Aen te scouwen, als mi dochte.
| |
[pagina 245]
| |
Die die linde wel besochte,
Men souder sachticheit in vinden.’
Toch behelst het gedicht niets anders dan eene dorre bespiegeling. Men hoore hem ook in dat Vander liever tijt (no. LIV): ‘Als die winter was gheleden
Entie zomer over meden
In sijnre cracht begonste te rysen,
Als natuer hem doet bewisen,
Quam ic ghegaen daert schone was.
Lover, bloemen ende gras,
Sachmen daer lustelic openbaren;
Der Meyen her mit sinen scharen
Quamen ghestreken moghentlijcke;
Van zoeten sanghe waren sy rijcke,
Die voghelkijns in haer verblyden.’
Ik wijs eindelijk op de liefelijke beschrijving, waarmede het gedicht Vanden ouden ende vanden jonghen (no. XXXII) aanvangt: ‘Als die somer was gheresen,
Soe dat die daghen mochten wesen
Opt alre lancste vanden jaer,
Die nachten cort, dat weder claer,
Die vruchten vol van horen doene,
Die velden rijck, die wouden groene,
Berch ende dal van douwen nat,
Doe ghinc ic in enen smalen pat
Recht als die dach begonste te glymmen.
Die lewerijck sachmen opwarts clymmen
Mit horen vlederkijns nader lucht;
Hoer sanghe maecte zoet gherucht
Anden velden an allen zyden;
Een trurich hert mocht hem verbliden,
Dat noch quam op sulken pas.
An enen bosch, dat schone was,
Soe lach dit padekijn ghestrect.
Die nachtegael was oeck verwrect,
Mit dat si den dach vernam;
Den anderen voghelen boven clam
Mit horen stemme, mit horen sanghe.
Nae desen tijt en wast niet langhe,
Die dach en hadde den nacht verwonnen;
Het quam int risen vander zonnen,
Die tijt verclaerde hoer al te male.’
| |
[pagina 246]
| |
Intusschen ‘de dichtkunst was hem [ten slotte toch grootendeels niet meer dan] een beroep, een middel om in zijne levensbehoeften te voorzien’ (bl. XVII). Het merkwaardigst voor ons zijn zijne geschied- en staatkundige gedichten, waarvan een enkel nadere vermelding verdient, b.v dat, getiteld: Van tregiment van goeden heeren, waarin de lof gezongen wordt van Floris V en Willem III, die orde en veiligheid en zoodoende ook burger en koopman beschermden. Aan de geschiedenis van den laatste is de stof ontleend tot het stuk Van drien coren, waarin betoogd wordt, dat de beste keuze, die een Vorst kan doen, de liefde zijner onderzaten is. Hoe dierste partien in Holland quamen is van het grootste belang voor de geschiedenis der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. Dit stuk behoort tot des sprekers eerste gedichten, en droeg zeker niet weinig bij om de aandacht op hem te vestigen. Willem Van Hildegaersberch beschouwde blijkbaar de roeping des dichters als van geheel practischen aard: zijn hoofdstreven is verbetering zijner tijdgenooten. En daaraan was wel behoefte; want het tafereel, dat hij ons van hunne zeden ophangt, is vrij treurig. Hij schildert ons de zelfzucht van alle standen als de oorzaak der bedroevende staatkundige twisten. Voor vergelijkende zedekunde is de uitgave zijner werken, ons door Verwijs en Bisschop geschonkenGa naar voetnoot1), hoogst belangrijk: men kan er uit zien, of wij in vijf eeuwen al dan niet zijn vooruitgegaan. Merkwaardig is de reactie ten voordeele van het Grafelijk gezag, die allerwege in zijne gedichten doorstraalt, hetgeen aan zijne didactiek eene eigenaardige tint geeft. ‘Zatheid en levensmoeheid’, zegt VerwijsGa naar voetnoot2), ‘stralen in (zijne) laatste gedichten bijna overal door; het oog wordt omhoog gericht naar een beter vaderland, en menig bitter beklag ontsnapt aan 's dichters mond, dat de “scone exempelen ende goet”, die hij voor de heeren had gesproken, zoo weinig vrucht hebben gedragen, dat hij zoo menigmaal “an doofmans doer” had geklopt. Elders weder deelt hij ons zijne overpeinzingen mede betrekkelijk dood en eeuwigheid, die hem door het hoofd woelden, toen hij “mit | |
[pagina 247]
| |
siecten wert ghevant”; dan weer laakt hij het, dat “doude jonc willen wesen”; en telkens is het de gedachte aan “die langhe vaert”, aan den eeuwigen rechter, die den grondtoon zijner bespiegelingen uitmaakt.’ Men ziet, dat hij afgemat en uitgeput was, toen zijne loopbaan ten einde spoedde. Is de didactische inhoud zijner gedichten op zichzelf weinig aesthetisch, dit wordt door de behandeling maar spaarzaam vergoed; want in steê van dichterlijke schildering zien wij meestal ook de beste gedachte op dorre, gerekte wijze voorgesteld, en in een vloed van weinig beteekenende woorden verwaterd. Men zou zeggen, dat hij zich Augustijnken tot model gekozen had: overigens schijnt hij slecht op de hoogte van de letterkunde. Evenwel, Maerlant's strophische gedichten waren hem misschien bekend. Stellige vertrouwdheid toont hij alleen met het gedicht Van neghen den besten, en vooral met den Lekenspieghel, ‘Die menighe wijsheit binnen heeft,
Ende elken dichter leringhe gheeft,
Wat hem mit rechte toebehoert’,
zooals hij in het gedicht Van Ghilden (no. LXI) zegt. Hij nam daaruit zelfs eenige hoofdstukken over. Eindelijk maakt hij herhaaldelijk toespelingen op den Reinaert. Die toespelingen, in verband met enkele andere opmerkingen, hebben mij zelfs de gissing doen opperenGa naar voetnoot1), dat Willem van Hildegaersberch zich wellicht aan eene omwerking van dit populaire gedicht waagde. In hoeverre die gissing houdbaar is, zullen wij in een volgend hoofdstuk onderzoeken. |
|