Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 212]
| |
II. Hein van Aken.Zoo de kortere sproken over het algemeen de gedichten van langer adem en in 't bijzonder de riddergedichten vervingen, het was toch niet op lijfstraf verboden zich aan het vervaardigen van uitgebreider verhalen te wagen. Maar zouden ze gelezen en geliefd worden, dan moesten ze van een anderen geest dan vroeger doortrokken zijn. Dit leert de ervaring. Zoo wij nog een paar ridder-romans aantreffen, het zijn slechts bleeke spookgestalten uit een verleden, dat men al lang achter den rug had. Daarentegen sloegen die gedichten van grooter omvang op tijdsomstandigheden en werden populair, wanneer zij zich aan de moraliseerende sproke aansloten. Staan wij, om ons daarvan te overtuigen, bij enkele der meest invloedrijke dichters stil: in de eerste plaats bij Hein Van Aken. Deze dichter, vermoedelijk in Brussel geboren, was Pastoor te Corbeke, een dorp bij Leuven. Zijn vroegste werk valt omstreeks 1280, en hij stierf in het eerste kwart der veertiende eeuw, vóór 1330: want in den Lekenspieghel, die zijn lof verkondigt, wordt hij als reeds overleden vermeldGa naar voetnoot1). Hij schijnt veel te hebben geschreven; maar niet alles is tot ons gekomen. Staan wij stil bij die gedichten, welke wij kennen en waarvan hij met meer of minder zekerheid als de schrijver geldt. Daartoe behoort een niet zeer uitgebreid strophisch, uit het | |
[pagina 213]
| |
Fransch vertaald gedicht, getiteld Hugo van TabarieGa naar voetnoot1). Hierin wordt verhaald, hoe de ridder Hugo van St. Omer, die met de heerlijkheid van Tiberias beleend was, in gevangenschap raakte bij Saladijn, en hoe deze zich door hem ridder deed slaan. Hugo verklaarde daarbij den Sultan de symbolische beteekenis van al de handelingen, welke bij dergelijke plechtigheid plaats grijpen, en erlangde daarvoor zijne vrijheid. De vertaling is grootendeels letterlijk, maar toch vloeiend. De strekking van het stuk is bepaald didactisch. Het verhaal was geene hoofdzaak, wèl de leering, die er uit te trekken viel, gelijk de dichter zelf te kennen geeft. De tijd der vervaardiging van dit gedicht is niet met juistheid aan te wijzen: waarschijnlijk viel het tusschen de beide volgende, waarvan het eene, die Rose, een werk uit de jeugd des dichters, het andere, de Roman van Limborch, een gewrocht zijner rijpe jaren was. Die RoseGa naar voetnoot2) is eene vertaling van den beroemden Roman de la Rose, door Guillaume De Lorris begonnen, en veertig jaar later, tusschen 1260 en 1270, door Jean De Meung voltooidGa naar voetnoot3). Dit gedicht, in 't middelnederlandsch ook wel Spieghel der Minne geheeten, is een allegorisch verhaal, in den vorm van een droom gekleed. De droomer ontwaart in een lusthof een schoonen rozelaar vol heerlijke rozen, en voelt eene onweerstaanbare begeerte er | |
[pagina 214]
| |
eene te plukken. In zijne pogingen daartoe wordt hij geholpen of gedwarsboomd door allerlei zinnebeeldige personages, als den Minnegod, de Rede, Kwade-Tonge, Schande, Schoone-Ontvangst Jaloezie, enz. In 't eind roept Amor, wien hij manschap gezworen heeft, zijne vasallen op (al de verpersoonlijkte eigenschappen, die een minnaar moet bezitten), om de muren, waarbinnen de roze veilig is, te bestormen. Venus zelve steekt den brand in de veste, die ten slotte zich moet overgeven. De minnaar plukt nu het voorwerp van zijn hartstocht, en daarmeê is natuurlijk het verhaal uit en de droom ten einde. Geen werk is wellicht in Frankrijk zoo populair geweest als de Roman de la Rose. En toch, als verziering staat het niet hoog. Allegorie is een voortbrengsel van het verstand, geen bestanddeel van waarachtige kunst. Bovendien is de eenheid hier te veel aan de verscheidenheid opgeofferd om een bevredigenden poëtischen indruk achter te laten. De waarde zit geheel in de bijzonderheden, vooral in de levendigheid, de weelderigheid der beschrijvingen. Maar ook nog uit een ander oogpunt had het gedicht eene veelzijdige aantrekkelijkheid voor allerlei lezers. Vond de wereldling er eene aanlokkelijke theorie der liefdespractijk in, ook Rede en Zedelijkheid verheffen hier hare stem. De eerste treedt verpersoonlijkt herhaaldelijk op om hare waarschuwingen te doen hooren; en de moraal spreekt luide in spreuken, lessen, terechtwijzingen. Ook de ontluikende geest van critiek vond hier bevrediging in de doorloopende satyre, die geen gebrek spaart, van welke maatschappelijke klasse ook. De wijze van behandeling is niet doorloopend dezelfde: de manier der twee dichters verschilt hemelsbreed. Dr. Verwijs, die eene uitmuntende uitgave van de middelnederlandsche vertaling van dit gedicht leverde, kenschetst die aldus: ‘Guillaume De Lorris is de gewone trouvère, die over minne en vrouwen dicht, zonder veel praal van geleerdheid, naar alle waarschijnlijkheid alleen bekend met Ovidius' werken. Jean De Meung is de geleerde dichter, toegerust met een schat van wetenschap, in niet geringe mate vertrouwd met de klassieken. Hij vervolgt het werk van zijn voorganger om het als voertuig te kunnen gebruiken voor de denkbeelden, die in zijnen tijd maatschappij en kerk beroerden. Een aartsvijand van femelarij en | |
[pagina 215]
| |
dweepzucht, trekt hij met bitterheid te velde tegen den kanker zijner dagen, de steeds meer in macht en aanzien toenemende bedelorden. Een verachter van het vrouwelijk geslacht, misschien omdat hij reeds ‘te veel en te velen had lief gehad’,.... liet hij geene gelegenheid ongebruikt om de vrouwen met smaad en schimp te bedekken. Een man zijner eeuw, niet vreemd aan de democratische en communistische denkbeelden, welke meer en meer in het brein van velen begonnen te woelen en te gisten, en die ze met snijdende scherpheid verkondigde.’ Het zal niet bevreemden, dat zoodanig werk ook hier te lande, ten tijde van den eersten opgang van Maerlant's school, zeer in den smaak viel. Er werden dan ook weldra twee vertalingen van ondernomen. Van de eene zijn slechts fragmenten bekendGa naar voetnoot1). Zij is stroef en gedwongen, en daar de schrijver dikwerf zijne toevlucht moest nemen tot uitbreidingen om het oorspronkelijke terug te geven of een rijmwoord te vinden, is het werk nog gerekter dan het reeds lange Fransche gedicht. Het verlies van het geheel is niet zeer te betreuren. Van de tweede bewerking, die van Hein Van Aken, zijn twee volledige handschriften tot ons gekomen, wier teksten echter soms zóó verschillen, dat men den eenen wel voor eene omwerking van den anderen kan aanzien. Deze vertaling is over het algemeen gelukkig geslaagd: in vloeiende, smijdige taal wordt het oorspronkelijke vrij getrouw vertolkt. Toch kan zij kwalijk de vergelijking met het Fransche gedicht doorstaan; want ook in de best gelukte plaatsen mist men soms ongaarne een fijnen trek, een eigenaardigen overgang, eene meer passende uitdrukking, die in de worsteling om den vorm verloren ging. Er komen zelfs enkele misvattingen in voor; ja, zelfs bleef de vertaler soms aan den klank van een woord hangen, zonder naar de beteekenis te vragen. Het is eene onbetwistbare verdienste van Hein Van Aken, dat hij het uitvoerige Fransche gedicht nog al aanzienlijk heeft bekort zonder aan het geheel te schaden. In de navolging van Jean De Meung's werk is hij met tact sober te werk gegaan, door de breedsprakigheid van dien dichter te vermijden. Grootere uitlatingen | |
[pagina 216]
| |
zijn deels het gevolg van de zucht om het langademige werk (22000 verzen) wat in te krimpen, deels van de overtuiging, dat diep wijsgeerige en zuiver wetenschappelijke uitweidingen best achterwege konden blijven. Misschien was de aanstaande Pastoor van Corbeke ook niet tegen de vertolking dier plaatsen opgewassen. Dat hij bijzonderheden van plaatselijken aard, voor den Nederlandschen lezer van geen belang, achterwege liet, was prijselijk; en men zal het hem ook niet zeer ten kwade duiden, dat hij, uit vrees voor het geestelijk of wereldlijk gezag, zich soms niet waagde aan de vertolking van kwetsende uitweidingen. Eindelijk liet hij het aanstootelijkste, het meest wulpsche en schaamtelooze weg, dat in het oorspronkelijke soms als de hoogste wereldwijsheid wordt geprediktGa naar voetnoot1). Pleit dit voor den schrijver, het pleit niet minder voor het publiek, dat hij wilde gerieven. Dr. Verwijs heeft het zeer aannemelijk gemaakt, dat deze vertaling omstreeks 1280 het licht heeft gezien en een werk der jeugd van Hein Van Aken geweest is. Is in die Rose de geest van Maerlant onmiskenbaar, ofschoon dan ook getemperd door de dartele levensopvatting der jeugd, in zijn volgend gedicht toont Hein Van Aken zich geheel de ernstige volgeling van zijn ernstigen voorganger. Dat gedicht is de zoogenaamde Vierde MartijnGa naar voetnoot2), eene strophische samenspraak, zoo geheel in den trant van de soortgelijke stukken van den beroemden Vlaming, niet slechts wat vorm, maar ook wat geest en strekking betreft, dat men daaraan eigenlijk alle oorspronkelijkheid moet ontzeggen. Herhaaldelijk komen hier dan ook toespelingen op, of aanhalingen uit de Martijns, Vanden Lande van Overzee en den Spieghel voor. De dichter, ‘die van Martine vant’, had hem dan ook, volgens zijn eigen getuigenis, ‘enen brant’ gezonden; en het ligt in den aard der zaak, dat Van Aken niet eer dan na Maerlant's dood het denkbeeld opvatte om op die gedichten, welke blijkbaar veel gerucht gemaakt hadden, een weerslag te geven, zooals de aanhef dan ook bevestigt. Deze Martijn | |
[pagina 217]
| |
is nauwelijks 900 verzen groot en werd in 1299 voltooid. Terecht zegt VerwijsGa naar voetnoot1): ‘Uit den inhoud maken wij op, dat de dichter een man in de kracht des levens was, op wien de gebeurtenissen in de maatschappij in zijne onmiddellijke nabijheid niet alleen, maar ook die, welke op het groote tooneel in Europa voorvielen, diepen indruk maakten, en den gloed verklaren, die in het geheele dichtstuk heerscht.’ Evenwel is de letterkundige waarde van het stuk niet groot. De bezwaren, waarmede de vervaardiger te kampen had om slechts twee rijmklanken in de negentien regels van elk couplet te brengen, hebben de helderheid en gespierdheid van zijn stijl niet bevorderd. Ik twijfelde vroegerGa naar voetnoot2), of men Hein Van Aken wel voor den dichter van den Vierden Martijn mocht houden: ik ben van die onzekerheid teruggekomen, na rijpe nadere overweging van de gronden, die Serrure indertijd voor Van Aken's auteurschap had bijgebracht. Dat de schrijver een Brabander was, heeft men terstond erkend: een Brabander alleen kon zooals hij tegen Hugo Capet uitvaren, omdat deze den Hertog van Lothrijk had doen vangen, aan wien, als afstammeling van Karel den Grooten, de kroon van Frankrijk toekwam. En nog duidelijker blijkt het uit de vraag, die Jacob aan Maerten doet (vs. 514): ‘Marten, vrient, wie es die man,
Daer ghi therte so legt an,
Eest u lantshere?
Eest die fiere hertoge Jan?’
Dat deze Brabander niemand anders is geweest dan onze Hein Van Aken, schijnt men te mogen opmaken uit eene andere plaats van het gedicht. Daarin worden o.a. de eigenschappen van een volmaakten ridder opgenoemd: daartoe behoort, ten slotte, dat hij zich bij eede verbinde om ‘Te scuwene alle blame’.
En dan besluit de dichter met deze woorden (vs. 742): | |
[pagina 218]
| |
‘Doe en mochte geen ridder sijn,
(Dat orcondet loy ende tgedichte mijn)Ga naar voetnoot1),
Van lachterliken seden.’
Welk is dat gedicht van zijne hand, waarop hij zich beroept? Men heeft op die vraag geantwoord: Hugo van Tabarie; en werkelijk wordt daarin herhaaldelijk de eisch bepleit, dat een ridder rein van zeden moet zijn. Van het ridderwezen in het algemeen heet het daar, (vs. 83): ‘Want het sijn so hoghe saken,
Ende sijn so vol heilichede.’
Een der symbolen van de ridderwijding beteekent, (vs. 101): ‘Dat ghi al oncuusheit versmaet
Ende leydt een reyne leven na.’
Voorts, (vs. 119): ‘Heer, ghi selt van alre smette
Reyne ende wit syn als een zwane.’
Dan wordt, evenals in den Martijn, de leer gepredikt (vs. 165), dat armen, weduwen en weezen moeten worden beschermd en dat de ridder ‘Beyde vrouwen ende joncfrouwen’
diene en helpe (vs. 204). Eindelijk wordt het gedicht besloten met deze toespraak aan allen, die naar ridderschap stonden (vs. 275): ‘Nu siet, ghi riddren, dan mede,
Alle die ridderscap begheren,
Dat ghi houdt der ridders seden,
Ochte ghi ridderlijc wilt varen.’
De schrijver beschouwde dus zijn gedicht als een formulier voor aankomende ridders en hij kon er daarom later wel op verwijzen als op een soort van wetboek. Ik acht het daarom thans hoogstwaarschijnlijk, zooal niet volkomen uitgemaakt, dat Hein Van Aken | |
[pagina 219]
| |
ook den Vierden Martijn dichtte: te eer, omdat er hier ‘enkele min gebruikelijke uitdrukkingen voorkomen’, die ook in die Rose worden aangetroffenGa naar voetnoot1). Dit strophische gedicht valt dus, evenals de Hugo van Tabarie, na de Rose en vóór de voleindiging van den Roman van LimborchGa naar voetnoot2). Dezen romanGa naar voetnoot3) heeft Van Aken eerst op zijn ouden dag voltooid. Het was een werk van eigen vinding, en dat scheen hem niet zeer vlug van de hand te gaan. Hij bracht er een groot gedeelte van zijn leven mede door: het gedicht schijnt immers in 1291 begonnen, en niet voor 1317 afgewerkt te zijn, zoodat er 26 jaren aan werden besteedGa naar voetnoot4). | |
[pagina 220]
| |
Hoe vreemd dat ook moge schijnen, in het werk zelf vindt men aanwijzingen, die het bevestigen. Elk der twaalf boeken waaruit het bestaat, begint met eene inleiding. In de eerste boeken heeft de dichter steeds de vrouwe in den mond, te wier liefde hij het gedicht ondernam. Met het tiende boek begint een andere toon te klinken. Hier spreekt een bejaard, ‘versleten’ man, wiens ‘vespertijd’ begint te naken. In steê van minne prijst hij het genot der tafelGa naar voetnoot1). In het elfde boek bidt hij om vergiffenis voor de ‘ijdelheid’, in het werk verspreid. Eindelijk in het twaalfde spreekt | |
[pagina 221]
| |
hij als een grijsaard, die naar den hemel haakt en zich gelukkig rekent, dat zijne taak volbracht is. De schrijver noemt zich alleen Hendrik; maar dat wij hier werkelijk met den vertaler der Rose te doen hebben, blijkt uit menige bijzonderheid: niet het minst uit des dichters vertrouwdheid met dat werkGa naar voetnoot1); maar ook uit het gebruik van zekere onzuivere rijmen, de gewoonte om den zin in den tweeden rijmregel te laten doorloopen (enjambement), en uit enkele min gebruikelijke uitdrukkingen, die de Hugo van Tabarie, de Rose en de Roman van Limborch met elkander gemeen hebben. De inhoud van den roman wordt gevormd door de avonturen der kinderen van een Hertog van Limburg. Van zijne beide kinderen, Heinric en Mergriete, die hij op eene jachtpartij medeneemt, verdwaalt Mergriete, reist eerst met een' koopman, dien zij ontmoet verder, doch wordt spoedig geroofd, en naar Athene gevoerd, waar zij in dienst komt van den graaf. Diens zoon Echites wordt op haar verliefd, zij wijst zijn aanzoek van de hand, waarop de gravin haar wil doen verbranden. Echites redt haar echter van den vuurdood. Daarna weet de gravin te bewerken, dat Mergriete, die hare afkomst verborgen houdt, door den keizer ter bediening zijner dochter wordt opgeëischt. Intusschen had de koopman aan hare ouders bericht gedaan van Margaretha, en haar broeder gaat op weg om haar te zoeken. Na de belegerde inwoners van Trier geholpen te hebben, staat hij de erfdochter van Milaan bij tegen haar oom. Uit zijn omgang met haar wordt een zoon, Olivier, geboren. Nu trekt hij verder, werpt zich op als verdediger van de eer der koningin van Calabrië en vertoeft daarna twee jaar op het slot der koningin Venus. Echites was in dien tijd Mergriete naar Constantinopel gevolgd, en zij zegt hem hare liefde toe, zoo hij zich riddereer verwerft. Hij | |
[pagina 222]
| |
trekt vervolgens uit op avonturen, verslaat den reus Morant en diens broeder, bevrijdt Hendrik's beminde, en verovert met behulp zijns zoogbroeders Evax Sessoen (Soissons). Beide vrienden brengen den hertog van Limborch bericht van zijne dochter en strijden tegen de Saracenen. Echites kampt voor de koningin van Calabrië, ontmoet in het Venuswoud Hendrik en trekt met hem naar Constantinopel, dat door den ‘Soudaen’ van Babylonië belegerd wordt. Evax, in Arragon achtergebleven, wordt waanzinnig door liefde tot de koningin. Eerst als hij den Saraceenschen vorst gedood heeft, vereenigt de koningin zich met hem en na den dood des konings regeert hij met Sibille over het rijk Arragon. Hendrik en Echites kampen voor Constantinopel, de eerste wordt na den dood des keizers tot voogd over het rijk benoemd, de laatste trekt na een gesloten wapenstilstand naar Armenië, dat hij van zijn oom had geërfd, maar evenwel eerst op de Berberen en Hunen moet veroveren. Daarop keert hij naar Constantinopel, waar het beleg hervat wordt. De ridder Jonas wordt naar Arragon gezonden om zijn' vorigen heer Evax ter hulp der belegerden te ontbieden. Op dien tocht komt hij op den burcht van Aventure, waar hij een visioen heeft, en verlost eene jonkvrouw, met wie hij huwt, nadat hij eerst Evax naar Constantinopel brengt. Daar komt ook de hertog van Limborch met zijne gemalin om zijne kinderen te bezoeken. Het beleg spoedt nu ten einde. De olifanten der belegeraars worden met vernuftige werktuigen, door den smid Tubal uitgevonden, gedood, de soudaen sneuvelt, zijn broeder sluit den vrede, laat zijn geloof varen en huwt eene Grieksche prinses. Echites huwt met Margaretha, Hendrik verwerft de hand der keizerin Eusebia en het rijk van Constantinopel. Talrijke feesten besluiten de plechtigheid en het gedicht. De vele historische namen en de herhaalde kampstrijd met de Saracenen geven aan dezen roman eenige overeenkomst met de oudere chansons de geste; de behandeling daarentegen voert ons steeds de Artur-romans voor den geest. Stellig was ook de schrijver met verschillende geschriften uit het laatste tijdperk der Romantiek bekend, die niet zonder invloed op zijn gedicht zijn gebleven: in 't bijzonder was dit het geval met de Rose en den Parthenopeus. Vooral het zevende en het achtste boek herinneren ten sterkste | |
[pagina 223]
| |
aan laatstgemelden romanGa naar voetnoot1); maar ook straalt er bekendheid door met den Lancelot (IV B.), Willem van Oranje (VI B.), Alexander (VIII B.), de Historie van Troyen (IX B.) en den Torec. Maar al heeft de Roman van Limborch met die romantische gedichten menigen familietrek gemeen, toch blijkt het duidelijk dat de feodale maatschappij te afgeleefd was om nog een kunstwerk voort te brengen, door haren geest bezield. Men gevoelt, dat men hier met bloot geheugenwerk te doen heeft. Allerlei herinneringen zijn op grillige wijze dooreengemengd; avonturen zonder onderlingen samenhang aaneengeregen, soms wel op kunstige wijze, maar niet zoo, of men ontwaart, dat het ijdele vormen zijn, waarin geen ziel meer leeft. Alles, zoowel samenstel als uitvoering, stijl en rhythmus, draagt het kenmerk van matheid en uitputting. Om die vormen op nieuw te bezielen was de aanblazing van het genie noodig, en onze Hendrik was geen Ariosto. De Roman van Limborch behoort tot die werken, welke blijkbaar eene reactie tegen de burgerlijke Letterkunde beoogden: hij staat echter boven de meeste dier richting door meer zelfstandigheid en grooter waarschijnlijkheid in de feiten. Eigenaardig is het, dat in al die gedichten de familieband meer beteekenis krijgt.
Omstreeks gelijktijdig met de werken van Hein Van Aken werd de | |
[pagina 224]
| |
Roman van Flandrijs geschreven, dien wij niet meer in zijn geheel bezitten, maar waarvan wij vijf fragmenten op tien perkamenten bladen overhebben, samen bijna 1800 verzen uitmakendeGa naar voetnoot1). Het was een ridderroman, wat den gang van het verhaal betreft, geheel in den trant der Artur-gedichten, alleen met dat onderscheid, dat de held niet tot de Ronde Tafel behoort en dat de geschiedenis niet in Artur's rijk, maar ‘tusschen Dunauwe enten Rijn’ voorvalt. Wij ontmoeten den held van het gedicht, die Flandrijs geheeten is, voor het eerst in een gevecht met twee reuzen, die de jonkvrouw Ysabele, dochter van den heidenschen ridder Justiniaen, met geweld geroofd hadden. Als hij beiden gedood heeft, brengt hij de jonkvrouw naar haren vader. In diens kasteel blijkt, dat Flandrijs waarschijnlijk was uitgetrokken om zijn eigen vader te wreken over zeker onrecht, hem aangedaan door den boozen Koning Aligorant van Keulen. Hij had op zijn tocht al het bewonderenswaardige zwaard Tyclopidant en een wonderschild veroverd. 's Anderen daags trekt hij verder om zijne onderneming te volbrengen, maar wordt in eene hinderlaag aangevallen door Justiniaen's zoon Fallax, dien hij echter doodt. Dan ontmoet hij de jonkvrouw, die hem de kostbare wapenen, welke hij droeg, gewezen had. Om eene haar vroeger gedane belofte te vervullen, gaat hij op weg om den reus Colosus te bestrijden, die met den toovenaar Tarcarus den Borch van Aventuren bewoont, en die der jonkvrouwe een kostbaren spiegel had ontroofd, welken Flandrijs moest trachten te herwinnen. Hij komt aan den burcht, waarvan de verschillende poorten, die hij achtereenvolgens door moet, worden verdedigd door beren, luipaarden en metalen automaten. Hij overwint ze allen en komt in de zaal, waar de spiegel door eene ijselijke slang bewaakt wordt, Tigris geheeten. Te midden van het gevecht breekt het eerste fragment met vs. 1073 af. Wij vinden den ridder terug aan tafel met Colosus: het maal schijnt door den toovenaar toebereid; want als Flandrijs het teeken des kruises over een kapoen maakt, verdwijnt die. De ridder | |
[pagina 225]
| |
wapent zich en doet een lang gebed: de ongewapende reus gaat hem met zijne vuist te lijf, doch Flandrijs weigert met hem te vechten, voordat hij gewapend is.... Maar het is niet noodig de inhoudsopgave der volgende fragmenten voort te zetten. De uitgever vermoedt terecht (bl. 9), dat het gedicht grooten omvang heeft gehad. Ofschoon ergens op een oorspronkelijk gedicht gewezen wordtGa naar voetnoot1), schijnt toch ook deze roman geene vertaling. Dr. Franck heeft trachten te bewijzen, dat de dichter van dit verhaal uit allerlei werken bijzonderheden heeft opgezameld en die aan personen vastgeknoopt, wier namen hij deels uitdacht, deels aan andere gedichten, geschiedwerken of de werkelijkheid ontleende, om ze tot een nieuw geheel samen te lijmen. Misschien zelfs gebruikte hij alleen Nederlandsche gedichtenGa naar voetnoot2). En werkelijk valt het ieder oogenblik in het oog, dat wij hier met herinneringen aan oudere gedichten, als Ferguut, Walewein, Maerlant's Torec, Historie van Troyen en zijn Spieghel Historiael te doen hebben. Vooral de herinnering aan den Centauroen-Sagittaer uit de Historie van Troyen in het derde fragment is treffend. Dr. Franck heeft dit zeer uitvoerig aangewezenGa naar voetnoot3). En ofschoon ik niet met hem instem, dat de dichter van den Flandrijs de bedoelde plaatsen onmiddellijk wilde navolgen, en alleen woordelijke overeenkomst met voorbedachten rade heeft vermeden, om zijne ontleeningen te verbergenGa naar voetnoot4), lijdt het toch geen twijfel, dat ze hem, in het algemeen, levendig genoeg voor den geest stonden, en dat hij dus, ook zonder be- | |
[pagina 226]
| |
paald af te schrijven of zoo strikt na te volgen als de dichter van den Moriaen deed, eigenlijk niet veel anders dan een samenstel van nagebootste oude stoffen leverde, een oorspronkelijk, dat is, niet vertaald werk, dat niets oorspronkelijks bevatGa naar voetnoot1). Hier geldt dus volkomen wat wij (bl. 223) over den Roman van Limborch gezegd hebben. De geleerde schrijver was echter niet zonder talent, en men kan het Dr. Franck toestemmen, dat hij betrekkelijk weinig stoplappen gebruikt en over het algemeen vrij levendig vertelt. Ten slotte hebben wij de vraag te beantwoorden: uit welken tijd is dit gedicht? Dat wij met een ‘Machwerk’ uit jonger tijd te doen hebben, blijkt reeds uit het voorafgaande. Dr. Franck heeft er op gewezen, dat uit het werk een zekere ‘nuchtere zin’ tot ons spreekt, die tot dezelfde uitkomst leidt. Buitendien strijdt de held wel tegen monsters of booswichten, maar van een kampstrijd tusschen twee ridders, alleen om hun ridderlijken moed te toonen, is nergens sprake. Zoodanige gevechten, die geheel den geest ademen van het echte ridderwezen, komen den dichter zelfs niet meer in de gedachte; en ook dit schijnt den tijd van het ontstaan van dit gedicht aan te duidenGa naar voetnoot2). Eindelijk heeft dezelfde verdienstelijke geleerde er op gewezen, dat de Flandrijs verscheiden zeldzame uitdrukkingen met de Rose en den Roman van Limborch gemeen heeft. Bovendien neemt hij eene nog opmerkelijker overeenstemming met laatstgenoemd gedicht aan. Daarin komt een Heidenkoning Colosus voor: in den Flandrijs een reus van dien naam; en beide figuren zouden niet onafhankelijk van elkander gevormd zijn. Die Colosus schijnt, zooals Dr. Franck betoogtGa naar voetnoot3), ontleend aan den coperinen Colosus (van Rhodus), dien Maerlant in zijn Spieghel beschrijft. Maar dit monument moest eer leiden tot de voorstelling van een reus dan van een Koning. Bestond de reus eens, dan was de overgang tot den Koning niet zoo moeielijk. De Roman van Limborch moet dus dien naam aan den Flandrijs ontleend hebben: met andere woorden, de laatste is ouder dan eerstgenoemde. Daar de Flandrijs Maerlant's werken denkelijk eerst | |
[pagina 227]
| |
na diens dood heeft gebruikt, valt deze roman dus tusschen de jaren 1300 en 1317. Tot hiertoe kan ik met de redeneering van Dr. Franck meêgaan; maar tegen het overige van zijn betoog heb ik ernstig bezwaar. Hij neemt (mijns inziens ten onrechte) woordelijke overeenkomst, dus overneming, aan bij eene plaats uit het derde boek van den Roman van Limborch, (vs. 477), vergeleken met een paar regels uit den Flandrijs (I, 291). In het eene werk weigert de held de hand eener jonkvrouw met deze woorden: ‘Maer mijn joncfrouwe es mere eren
Werdich ende groter heren
Dans mijns’;
en in het andere heet het: ‘Maer uwer dochter (ghine selt
U verbelghen), ic niet begere
Si es werdich merre ere.’
Hier moet, volgens hem, de prioriteit aan den Roman van Limborch worden toegekend, daar het derde boek wel niet lang na 1291 kan zijn opgesteld. Dus zouden beide gedichten wederkeerig iets van elkander hebben overgenomen. Hij acht dit niet onmogelijk, als men aanneemt, dat de beide dichters met elkander bekend en bevriend waren en gaandeweg elkanders werk inzagen. Hij tracht dan zoodanigen vriend van Hein Van Aken op te sporen. Alvorens bij dit gedeelte van zijn betoog stil te staan, moeten wij vragen: waarom dan niet beide werken aan denzelfden dichter toegekend? Daarvoor zou, dunkt mij, veel te zeggen zijn. In beide is dezelfde methode gevolgd en de taal zoowel als andere overeenkomstigheden ondersteunen die gissing. Dr. Franck verwerpt haar. Hij herinnertGa naar voetnoot1) aan het verschillend karakter der beide gedichten. Maar dit is, dunkt mij, bij de omstandigheden, waaronder zij samengesteld werden, geen geldig bewijs. Ten anderen vindt hij te groot verschil in de namen der personen: in den eenen roman zijn zij gewone historische namen, in den Flandrijs daarentegen zijn Justiniaen en Fallax gevormd en bestemd om het karakter der personen aan te duiden. Maar om dezelfde reden zou | |
[pagina 228]
| |
men den Madoc niet aan den dichter van den Reinaert mogen toekennen. Ik zou meenen, dat er veel voor pleit, om Hein Van Aken ook voor den dichter van den Flandrijs te houden, zonder dit nog als bewezen aan te nemen. Zien wij thans, hoe Franck aan dien vriend van Hein, den gewaanden auteur van den Flandrijs, komt. Wij moeten daartoe voor een oogenblik tot de Rose terugkeeren. In het oorspronkelijke beklaagt Amour zich, dat hij zijne beste vrienden, Tibullus, Gallus, Catullus en Ovidius verloren heeft, ‘Qui bien sorent d'amors traitier’;
en dan vervolgt hij: ‘Vés-ci Guillaume de Lorris,
Cui Jalousie, sa contraire,
Fait tant d'angoisse et de mal traire,
Qu'il est en péril de morir...
5[regelnummer]
Si seroit-ce moult grant domage,
Se si loial serjant perdoie.....
Car por ma grâce déservir
Doit-il comencier le Romans
Où seront mis tuit mi comans,
10[regelnummer]
Et jusques-là le fournira
Où il à Bel-Acueil dira,
Qui languist ores en prison
A dolor et sans mesprison:
“Moult sui durement esmaiés
15[regelnummer]
Qu' entr'oblié ne m'aie's,
Si en ai duel et desconfort.
Jamès n'iert riens qui me confort,
Se ge pers vostre bienvoillance
Car ge n'ai mès aillors fiance.”Ga naar voetnoot1)
20[regelnummer]
Ci se reposera Guillaume,
Le cui tombel soit plains de baume,
D'encens, de mirre et d'aloé:
Tant m'a servi, tant m'a loé.
Puis vendra Jehans Clopinel,
25[regelnummer]
Au cuer jolif, au cors isnel,
Qui nestra sor Loire à Méun,
Qui à saoul et à géun
| |
[pagina 229]
| |
Me servira toute sa vie,
Sans avarice et sans envie;
30[regelnummer]
Et sera si très-sages hon,
Qu'il n'aura cure de Raison,
Qui mes oignemens het et blasme,
Qui olent plus soef que basme;
Et s'il avient, comment qu'il aille,
35[regelnummer]
Qu'il en aucune chose faille....
Le cuer vers moi tant aura fin,
Que tous jors, au mains en la fin,
Quant en cope se sentira,
Du forfet se repentira:
40[regelnummer]
Ne me vodra pas lors trichier.
Cis aura le Roman si chier
Qu'il le vodra tout parfenir
Se tens et leu l'en puet venir:
Car quant Guillaumes cessera
45[regelnummer]
Jehans le continuera
Après sa mort, que ge ne mente,
Ans trespassés plus de quarente,
Et dira por la meschéance,
Par paor de désespérance.
50[regelnummer]
Qu'il ait de Bel-Acueil perdue
La bien-voillance avant éue:
“Et si l'ai-ge perdue, espoir,
A poi que ne m'en désespoir”Ga naar voetnoot1),
Et toutes les autres paroles,
55[regelnummer]
Qué qu'el soient, sages ou foles,
Jusqu' à tant qu'il aura coillie
Sus la branche vert et foillie
La très-bele Rose vermeille,
Et qu'il soit jor et qu'il s'esveille.
60[regelnummer]
Puis vodra si la chose espondre
Que riens ne s'i porra repondre;
Se cil conseil metre i péussent,
Tantost conseillié m'en éussent;
Mès par celi ne puet or estre,
65[regelnummer]
Ne par celi qui est à nestre;
Car cil n'est mie ci présens.
Si r'est la chose si pesans,
Que certes quant il sera nés,
Se ge n'i viens tous empenés,
| |
[pagina 230]
| |
70[regelnummer]
Por lire li nostre sentense,
Si tost cum il istra d'enfance,
Ge vous os jurer et plevir,
Qu'il n'en porroit jamès chevir.
Et por ce que bien porroit estre
75[regelnummer]
Que cis Jehans qui est à nestre,
Seroit, espoir, empéeschiés....
Pri-ge Lucina la déesse
D'enfantement, qu'el doint qu'il nesse
Sans mal et sans encombrement,
80[regelnummer]
Si qu'il puist vivre longement;
Et quant après à ce vendra
Que Jupiter vif le tendra...,
Et qu'il ou bersuel sera mis,
Por ce qu'il iert tant mes amis,
85[regelnummer]
Ge l'afublerai de mes esles
Et li chanterai notes teles,
Que puis qu'il sera hors d'enfance
Endoctriné de ma science,
Il fléutera nos paroles
90[regelnummer]
Par quarrefours et par escoles,
Selonc le langage de France,
Par tout le règne en audience,
Que jamès cil qui les orront,
Des dous maus d'amer ne morront,
95[regelnummer]
Por qu'il le croient fermement:
Car tant en lira proprement,
Que trestuit cil qui ont à vivre,
Devroient apeler ce livre
Le Miroer as amoreus.’
Men zou meenen, dat dit gedeelte, hetwelk alleen past op de omstandigheid, dat twee dichters zich met het werk bezighielden, onmogelijk letterlijk was te vertalen, waar slechts één man als vertaler optrad. Zien wij, wat de middelnederlandsche navolging ons daaromtrent leert. Maar vooraf zij herinnerd, dat de twee handschriften, die wij van Die Rose bezitten, het Amsterdamsche (A) en het Coburger handschrift (C), een nu en dan van elkander afwijkenden tekst geven. De eerste 23 verzen worden aldus vertaald: ‘Siet hier van Brusele Heinrike,
Dien ver Jalousien swaerlike
Torment ende pijnt, bi mire trouwen,
| |
[pagina 231]
| |
So dat hi sterven waent van rouwen.
Nu es hi mi comen te rade
Alse een, die mijn vrient ghestaede
Es ende al eigin mijn,
Dus moetic hem gehulpich sijn...
Want mi so ware scade groot,
Dat wi so getrouwe knape verloren,
Ende ic hem mochte betren sinen toren;
Ende ic bent sculdich te doene mede
Doer sine getrouwe dienstechede,
Daer hi mi mede heeft gedient,
Ende noch wille dienen alse mijn vrient
Ende maken tDietsch, daer in sal staen
Mine gebode, die hi sal saen
Onbinden ende seggent Suete [C. Scone] Ontfane,
Opdat hire mach comen ane,
Die nu so vaste legt in rouwen,
Dat mi deert, bi mire trouwen;
Want en canics niet ghewinnen,
Dat sal mi deren int herte binnen.
In troeste mi in niemen el
Dan in u lieden, dat weet wel,
Gi sijt mijn troest in allen saken.
Mochten wi Henricke gemaken
In hoghen, die so hovesch es,
Ende so milde, geloeft mi des,
Ende mi ghedient heft so wale,
Ic souts verbliden altemale.’
In de plaats van Guillaume de Lorris wordt van Brusele Heinrike gesteld, de vertaler, en dan gaat het goed tot vs. 10 van het oorspronkelijke; maar hetgeen er verder in de vertaling volgt, is volslagen onzin. Er kon hier geen sprake zijn van de regels, waarmeê Heinric zijne taak volbracht om die aan een ander over te laten, en daarom had al wat hier volgt, behooren weg te blijven. Als dan in het oorspronkelijke Jehan Clopinel genoemd wordt, heet het in A: ‘Nu coemt hierna Jhan, sijn geselle,
Een hovesch knape, daer ic af telle,
Ende mi eerlic heeft gedient
Alse een mijn getrouwe vrient,
Ende vort dienen wilt gereit,
Sonder nijt ende giericheit.’
| |
[pagina 232]
| |
Dit is, dunkt mij, eene ondoordachte navolging van de Fransch verzen 24-29; en hoe gedachteloos de vertaler maar voortrammelde, zonder te vragen, of er ook zin was in hetgeen hij schreef, blijkt uit hetgeen kwam in de plaats van de Fransche verzen 30-43: ‘Ende dore Redenen niene wilt laten,
Ende alle mine specie [C. cuelne] doet haten
Die bat riect dan balseme doet:
Daer bi eist recht, dat si moet
Faellieren ter meniger stont.
Ende Heinric, dats mi wel cont,
Die dit Dietsch begonnen heeft,
Willet volenden, opdat hi leeft,
Ents hem God Onse Here jan,
Want hi es mijn getrouwe man.’
Men ziet, hier is Jan weer verdwenen, van wien men niet kan zeggen, wat hij eigenlijk is komen doen: al wat in het Fransch te dezer plaatse van Jehan gezegd werd, wordt, zoo goed en kwaad als 't kon, op Heinric overgebracht. Zoo ook het volgende: ‘Opdat hi mach Suete [C. Scone] Ontfane
Vercrigen, ende die welgedane
Rose, die hi heeft so wert,
Ende van herten so begert,
So dat wijt emmen moeten doen;
Want sijn gebot ende sijn sermoen
Sal werden gelesen ter meneger stat,
Ende men saels ons dienen te bat.’
De Fransche verzen 44-55 moesten natuurlijk achterwege blijven, en de zes volgende verzen zijn zoowat ten naastenbij weergegeven. En verder worden de vss. 64-76 dan vervangen door de volgende plaats: ‘Nu eest wel recht, sekerlike,
Dat wi den toename van Heinrike
Seggen ende condich maken;
Want die toenamen si sijn saken,
Daer die man bekint mede es.
[Van Akene], sijt seker des,
Es sijn toename, ende es prochiaen
Te Cortbeke, alsict hebbe verstaen.’
| |
[pagina 233]
| |
Dan wordt Lucina aangeroepen, natuurlijk niet om over zijne geboorte te waken, maar om te zorgen, dat hij de Rose plukke; en Jupiter, dat hij hem ‘in die blijthede’ mogen behouden; want, en dit ‘want’ is al even onzinnig als hetgeen er onmiddellijk aan voorafgaat, ‘Want hi wilt desen boec al uut
Maken, daermen dat suete cruut
Sal vander minnen mogen kinnen.’ enz.
Ik geloof, dat uit de plaatsen, die wij vergeleken hebben, ten duidelijkste blijkt, dat de vertaler gedachteloos den Jan uit het oorspronkelijke gedicht overnam, en in steê van weg te laten, wat in zijn werk niet paste, zich met woorden zonder zin behielp. Om dit te doen uitkomen was het noodig zoo uitvoerige aanhalingen uit de beide teksten te doen. De afschrijver van het Comburger handschrift heeft voor dien onbruikbaren Jan een anderen naam in de plaats gesteld, terwijl hij, behoudens kleine afwijkingen, met het Amsterdamsche handschrift eensluidend is. Eerst in de tweede aangehaalde plaats is verschil, Jan wordt vervangen door Michiel, hetgeen niets anders kan zijn dan de naam van den afschrijver, welke misschien Jan ook voor een afschrijver hield, die zijn naam hier had ingeschoven om hem te vereeuwigen. ‘Nu comt Michiel, sijn gheselle,
Een hovesch poertere, daer ic of telle.’
Hetgeen volgt, is weder geheel gelijk aan A, totdat hij komt aan de regels ‘Nu eest wel recht, sekerlike’ enz.,
waarvoor hij het volgende geeft: ‘Doch quaemt dat Heinric niet vuldede,
Ende Michiel hi endet mede.
Entie Heinric was prociaen,
Ende Michiel adde de name ontfaen.
Ende bedi dat dese Heinrijc
Ons dienen sal ghetrauwelijc
Als hi de Rose heeft te sinen wille,
Die nu van wanhopen zwighet stille,
| |
[pagina 234]
| |
Biddic der Godinnen vri
Lucinen.......
Want hi ende Michiel willen maken uut
Dit boec, daer men dat soete cruut
Sal vander minnen in moghen kinnen.’ enz.
Uit de vergelijking der beide lezingen blijkt vooreerst, dat de afschrijver van A het een en ander uit den onverstaanbaren tekst heeft overgeslagen, en dat de afschrijver van C den onzin nog meer verbroddelde. Ik zie geen kans zijn tekst terecht te brengen of te verklaren. Wellicht is ook hetgeen in A over den toenaam van Heinric gezegd wordt, niet van dezen zelf afkomstig, maar van den afschrijver, ofschoon uit de verbroddelde lezing van C blijkt, dat er toch wel van een naam of toenaam sprake moet zijn geweest. Dr. Franck is van eene geheel andere meening. Hij beweert (S. 55), dat de vertaler ‘durchaus nicht sinnlos übersetzt hat.’ Hij vindt zelfs, dat deze ‘ganz verständnissvolle Veränderungen’ heeft aangebracht, behoudens de vermelding van Jan, die hier niets te maken heeft. Maar geheel anders, zegt hij, is het met Michiel in C, die geen bezwaar oplevert; want de dichter, die wel wist, dat aan het Fransche voorbeeld twee dichters gewerkt hadden, bedoelde het volgende: Hij noemt eerst zichzelf en dan zijn gezel, en vervolgt aldus: ‘Ik denk zelf het werk ten einde te brengen, als ik blijf leven. Is dat echter niet het geval, gaat het mij zooals het Guillaume de Lorris gegaan is, dan zal mijn gezel Michiel het werk voortzetten.’ Waarom zou die gedachte niet bij hem opkomen? Hij werkte langzaam, en kon dus, met het voorbeeld van den Franschman voor oogen, wel zoo iets vreezen. Maar hoe zou hij er toe gekomen zijn, tegen allen redelijken zin aan, den Jean meê over te nemen? Wij mogen dus dezen niet in de plaats van Michiel behouden, tenzij men den vertaler tot onzin bekwaam rekene, ‘wozu uns nichts berechtigt.’ Maar hoe kwam Jan dan in den tekst? De afschrijver van A wist waarschijnlijk, dat geen Michiel aan het werk deel had, wierp dien naam daarom uit, en zette daarvoor, met het Fransche gedicht voor zich, den naam Jan in de plaats. Deze geheele redeneering steunt op deze twee regels: ‘Doch quaemt dat Heinric niet vuldede,
Ende Michiel hi endet mede.’
| |
[pagina 235]
| |
‘Deze kunnen slechts aldus worden opgevat; en zoo Hendrik het tweede vers al niet zóó geschreven heeft, zoo blijkt toch uit het vorige duidelijk genoeg, dat het dezen zin moet hebben gehad. Misschien is ende weg te schrappen.’ Tot zoover Dr. Franck. Mij komt het voor, dat in de geheele plaats, waartoe die twee verzen behooren, zooveel geknoeid is, dat niet is uit te maken, wat er oorspronkelijk gestaan heeft. Maar om er uit af te leiden, wat Franck er uithaalt, behoort meer verbeelding dan op historisch gebied kan worden toegelaten. Ook dat de afschrijvers hun voorbeeld naar het oorspronkelijke gedicht zouden hebben trachten te verbeteren, wil er bij mij niet in. Des te minder kan ik de verklaring van Franck aannemen, omdat ten slotte Michiel toch geen part of deel aan de vertaling gehad heeft. Ik ben nog van meening, dat mijne beschouwing dichter bij de waarheid is dan die van Dr. Franck; maar laat daaromtrent het eindoordeel aan bevoegden over. Geheel zeker van zijne zaak is Franck intusschen ook niet. Ofschoon hij het voor ‘entschieden unmöglich’ houdt, dat de Fransche Jehan zou zijn overgenomen, kan men zich toch voorstellen, dat de vertaler met zijn Jan een hem bekenden landsman had willen noemen, die zich ook ‘in der erotischen Poesie hervorgethan’ kon hebben, en dat de afschrijvers zich aan veranderingen hadden schuldig gemaakt. Maar de uitkomst zou dezelfde zijn, dat Heinric namelijk tot een anderen Nederlandschen dichter in nadere betrekking had gestaan, dan tot eenig ander, die zich op het gebied der erotische poëzie verdienstelijk had gemaakt. En nu tot den Flandrijs terugkeerende, merken wij op, dat Franck het auteurschap van dit gedicht geheel willekeurig aan dien vermeenden dichter Michiel toekent. Ofschoon Heinric, zoo redeneert hij, de Rose zelf voltooide, ‘ware het licht mogelijk, dat zijn vriend hem daarbij op de eene of andere wijze geholpen had. In elk geval zou hij het werk met groote belangstelling hebben gadegeslagen, en er zeer vertrouwd meê geworden zijn. Zoo ware het niet te verwonderen, dat hij, door zijne bijzondere bekendheid met het werk en den persoonlijken omgang met den dichter, zich de eigenaardigheid zijner taal eigen gemaakt, en zeldzame uitdrukkingen van hem overgenomen had.... Evenals | |
[pagina 236]
| |
bij de Rose, zoo volgde Michiel ook bij den Roman van Limborch het werk van zijn vriend, en kende hij de deelen daarvan zooals zij gaandeweg ontstonden; en omgekeerd kreeg ook Heinric inzage van Michiel's eventueele geschriften.’ Op die wijze zou de overeenkomst van sommige plaatsen uit de beide romans verklaard zijn. Ik kan met zoodanige breed uitgesponnen ‘Vermuthung’ - want voor meer geeft Franck haar niet - onmogelijk meêgaan, en houd liever aan het andere vermoeden vast, dat beide gedichten een gemeenschappelijken schrijver hebben gehad.
Een der laatste Nederlandsche middeleeuwsche ridderromans is die, welke den titel voert van Seghelijn van JerusalemGa naar voetnoot1). Te streng misschien is hij door Van Wijn gekarakteriseerd als een ‘samenweefsel van dwaze verdichtselen’; althans zoo oordeelt de jongste uitgever, ofschoon hij erkennen moet, dat des dichters poging om ons door de wonderen, die hier schering en inslag zijn, te boeien, ‘ijdel’ is gebleken. Ook hier hebben wij te doen met een kind, dat van zijne ouders gescheiden is en allerlei zonderlinge avonturen trotseert om hen terug te vinden. Het mystieke element speelt daarbij eene zoo voorname rol, dat het gedicht het midden houdt tusschen roman en legende. De meest wilde romantiek huwt zich daarin dan ook aan de wansmakelijkste legende-wonderen. Seghelijn was de zoon van koning Prides van Jeruzalem en diens gemalin Blancefleur. Zijne moeder heeft hem, onbekend met zijne afkomst, doen opvoeden bij een visscher, daar voorspeld is, dat hij zijn' vader zal dooden. Later verhaalt zijne moeder hem zijne afkomst. Gewapend met het zwaard, dat aan Petrus had toebehoord, bedekt met een' ‘halsberch’, die niet doorstoken kon worden, trekt hij uit op avontuur en maakt reeds spoedig het ‘vat daeruit God dranc’, ‘een geessel met knopen vive’, ‘drie naghelen ons Heren’, benevens ‘die crone die God droech’ buit. Hij verlost zeven koningsdochters, bij wie hij zeven zonen verwekt, later de Zeven Wijzen van Rome. | |
[pagina 237]
| |
Daarna wordt Seghelijn vijftien jaren in Babylonië gevangen gehouden. Intusschen worden de buit gemaakte reliquieën verborgen gehouden door God, die hem elken Vrijdag in den kerker verschijnt. Eindelijk verlost een engel Seghelijn. Ten tweeden male verlost nu Seghelijn zijn oom, den dwergkoning en trekt daarna keizer Constantijn van Rome ter hulp. 's Keizers vijanden worden verslagen en Seghelijn wordt verloofd met 's keizers dochter Florette, nadat hij zijne vorige minnaressen afgezworen had. Hiervoor boette hij: een verraderlijk medeminnaar ontroofde hem zijn zwaard Rosebrant, zoodat Seghelijn gedood ware, indien de Moedermaagd hem het zwaard niet had teruggegeven. Met zijne zeven zonen en zijn neef Talifier trekt Seghelijn nu heen ter opsporing van het Heilige Kruis. In zijne afwezigheid worden de zeven moeders van Seghelijn's zonen, door een boosaardig hoveling gedood aan 't hof van Florette, bij wie ze als ‘camerieren’ dienden. Florette zelf ontkomt diens lagen door de hulp van Gautier van Loriken, van wiens hof zij door een verrader verbannen wordt. Op haar eenzamen tocht bevalt zij van een kind, dat weldra sterft, en geraakt in handen van iemand, die haar verkoopt. Intusschen verkrijgt Seghelijn na velerlei wederwaardigheden het Heilige Kruis, dat hij later moet verdedigen tegen den reus Glorilandes; hij doodt dezen en komt daardoor in het bezit van den balsem, waarmede Jezus werd gezalfd. Op de zeereis huiswaarts vindt hij Florette, die schipbreuk had geleden, op eene plank ronddobberen. Met veel pracht en praal deden zij met het Heilige Kruis hun intocht in Rome. Allen, die Florette leed hadden aangedaan, werden zwaar gestraft. Na den spoedig daarop gevolgden dood van Constantijn en Helena werd Seghelijn keizer. Zijn vader, koning Prides, die aan eene doodelijke kwaal leed, hoopt op genezing door den balsem, dien Seghelijn bezit. Als pelgrim komt hij met de koningin in Rome, terwijl Seghelijn afwezig is, en maakt zich aan Florette bekend. Zekere Gades, die de hartelijke omhelzing van Prides en Florette gezien heeft, bericht aan Seghelijn, dat de keizerin in 't paleis een' minnaar verborgen heeft. Seghelijn doorsteekt daarop 's nachts zijn' vader en zijne moeder, waarna een engel hem openbaart wat hij mis- | |
[pagina 238]
| |
dreven heeft. Florette sterft van schrik, en Seghelijn doet vijftien jaar ‘op enen boem’ boete als heremiet. Daarna werd hij tot paus gekozen en leefde ‘heilichlike’ onder den naam van Benedictus. Wij hebben hier wederom een onvertaalden roman voor ons, maar ook al een, die ruim zooveel aan het geheugen als aan do dichterlijke verbeelding zijn oorsprong te danken had. Dr. Verdam heeft daarop gewezen, vooral op de merkwaardige ‘navolging van den Flandrijs’Ga naar voetnoot1). Maar ook hier, evenmin als in den Roman van Limborch, of den Flandrijs, eenige zweem van frissche voorstelling: het geheugen heeft het voornaamste deel aan de samenstelling. De avonturen der ridders van de Ronde Tafel en de wonderbare verschijningen uit den Graal-roman komen ons ieder oogenblik in de gedachte, terwijl ook aan de Karel-romans verschillende trekken zijn ontleend. 's Dichters naam staat niet vast: hij heette waarschijnlijk Loy Latewaert, en Verdam houdt hem voor een Vlaming. Men zou haast zeggen, dat hij meer geschreven en zijne eer als dichter op te houden had; want hij smeekt om de hulp van de H. Maagd bij zijn werk: ‘Soe dat ik blive in mijn ere,
Sonder scande ende lachter
Van hem diet sullen lesen hier achter
Ende hoeren sullen, sijt leec of clerck.’
Omtrent den tijd, waarin hij leefde, kan geen twijfel bestaan: geest en inrichting van het verhaal, zoowel als de matte stijl bewijzen, dat het een voortbrengsel is van het tijdperk van uiterst verval der ridderlijke poëzie. Hart noch verbeelding wordt er door aangedaan, want de vroomste bedoeling kan het volstrekt gemis aan waarde in dit lapwerk niet vergoelijken. Dr. Verdam stelt den tijd der vervaardiging van dit werk tusschen 1330 en 1350, ‘en niet later’, vooral om de taal, die niet uit een tijdperk kan zijn ‘lang na Maerlants dood’Ga naar voetnoot2). Maar daarom is het hier niet minder op zijne plaats. Vermelding verdient evenzeer de Nederlandsche vertaling van | |
[pagina 239]
| |
‘De borchgrave van Couchi’, die waarschijnlijk in denzelfden tijd is vervaardigd als de SeghelijnGa naar voetnoot1). Het oorspronkelijke Fransche werk, dat aan het onze tot voorbeeld verstrekte, is thans geheel onbekend; ook van de vertaling, die een grooten omvang moet gehad hebben, zijn slechts fragmenten - te zamen ruim 3000 regels - overgebleven. Het in Frankrijk zoo geliefde en in verschillende vormen bezongen verhaal van den burggraaf van Couchi en diens liefde tot de vrouwe van Fayel maakt er den inhoud van uitGa naar voetnoot2). In het eerste fragment wordt verhaald, dat de burggraaf bij gelegenheid van 't Pinksterfeest in Parijs zijne geliefde, Beatrijs, de gravin van Famweel - deze nog niet ten volle verklaarde naam vervangt in onze middelnederlandsche fragmenten het Fransche Fayel - terug ziet, van wie hij vier jaren gescheiden was. Als koopman verkleed woont hij de feesten bij, die koning Lodewijk houdt, nu zijn zoon Karel den ridderslag ontvangt. In het tweede fragment wordt medegedeeld, hoe 's graven neef Eduard zijn oom Florant haat en dien achterdocht weet te doen koesteren tegen den heer van Couchi. Deze laatste komt ook in strijd met Masebrouc, een bastaard van den hertog van Ardennen, die hem zijn wettig erfdeel onthoudt. Omstreeks dezen tijd sterft koning Lodewijk. Uitvoerig wordt diens plechtige uitvaart beschreven, die Beatrijs met Couchi weer samenbrengt. De jonge koning Karel bewerkt, op verzoek van beiden, de verzoening van Couchi en Beatrijs met den graaf van Famweel. De laatste behield evenwel in zijn binnenste den ouden wrok! Koning Karel werd luisterrijk in Reims gekroond, bij welk feest Beatrijs de eereplaats aan 's konings zijde inneemt, terwijl Couchi als oppertafelmeester dienst deed. Na afloop der feesten hervat Couchi den strijd tegen Masebrouc, die den naam van Reinier had aangenomen. Beide partijen hebben tal van aanhangers: Florant heeft op aandringen zijner vrouw, doch met een kwaad hart, | |
[pagina 240]
| |
Couchi 2000 man geleverd. Reinier weigert den strijd door een tweekamp met Couchi te beslechten. Er volgt nu een algemeen gevecht tusschen de beide legers, waarin Couchi met den bastaard strijdt. Den afloop vernemen wij niet, daar de tekst hier afbreekt. Of ons gedicht met het Fransche dezelfde bloedige ontknooping gemeen heeft gehad, is niet uit te maken, doch de uitgever acht het zeer waarschijnlijkGa naar voetnoot1). Deze bewerking wijkt, ondanks enkele punten van overeenstemming, geheel af van de bekende Fransche verhalen. Uit inhoud, taal en stijl leidt de uitgever af, dat de vertaling niet jonger dan 1350, niet ouder dan 1330 is. De geheel onbekende vertaler kweet zich goed van zijne taak, er is gang en leven in; waar hij personen sprekende invoert, zelfs bezieling en gloed. Zeer zeker is het gedicht in zijn geheel, niet alleen door de afwisseling en verscheidenheid van tooneelen, maar ook door den lossen en sierlijken verhaaltrant, voor onze voorvaderen eene boeiende lectuur geweestGa naar voetnoot2). |
|