Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 195]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de Middeleeuwen.
| |
[pagina 197]
| |
I. Romans en sproken.Wij hebben natuurlijk alleen de hoofdwerken der didactische school besproken, en wel die, welke voldoende de richting aanduiden, waarin de maatschappij zich sedert de opkomst van den derden stand bijna uitsluitend bewoog. Men ziet echter vanzelf in, dat, hoe ingrijpend de burgerlijke geestesuiting ook was, de Letterkunde op den duur onmogelijk binnen den kring van het leerdicht kon beperkt blijven. Tegen de uitsluitende heerschappij der eigenlijke didactische poëzie openbaart zich al spoedig een onmiskenbaar verzet, in het leven geroepen, deels door het noodwendig streven van den menschelijken geest naar harmonische ontwikkeling van al zijne krachten, maar zeer zeker ook in de hand gewerkt door die buitengewone stoffelijke welvaart, waarvan wij in het vorige boek eenige staaltjes onder de oogen hebben gehad. De nieuwe voortbrengselen der Poëzie toonen echter, hoc Pegasus voor goed in het gareel van 't verstand geslagen was. Het eerste verschijnsel der poëtische terugwerking was, dat men met vernieuwde gretigheid, voor eene poos althans, de ridderromans weder ter hand nam. Dit blijkt uit het aantal handschriften van romantische gedichten, die in de veertiende eeuw werden geschreven. Men bepaalde zich daarbij niet altijd tot het afschrijven der oude teksten; men maakte ze vaak ook leesbaar voor een jonger geslacht, terwijl men zich er op toelegde de onverstaanbaar geworden uitdrukkingen door nieuwe te vervangen en het minder gekuischte rijm en den rhythmus te polijsten. Men zal begrijpen, dat dit vaak geen onnut werk was, als men in aanmerking neemt, dat de volkstaal ook in de algemeene snelle volksontwikkeling deelde, en dat er dus vormen, woorden, toespelingen voorkwamen, die, vroeger algemeen verstaan, van lieverlede ophielden gangbare | |
[pagina 198]
| |
munt te zijn. En gaandeweg, vooral toen de rijmwerken meer gelezen, en niet bloot voorgelezen werden, ontstond behoefte voor het oog aan meer zuivere rijmen, ter vervanging van vroeger dikwerf voorkomende assonancen. Het een zoowel als het ander had echter niet altijd op de gelukkigste wijze plaats, zooals wij o.a. bij den Ferguut zagenGa naar voetnoot1). Men ging verder: men trachtte ook nog enkele gedichten naar de manier der oude school te vervaardigen. Dit geschiedde of in meer burgerlijken of in reactionair-aristocratischen geest; doch in geen geval tot voordeel onzer letterkunde, gelijk wij bij de waardeering van enkele dier werken reeds deden uitkomenGa naar voetnoot2). Maar de groote riddergedichten hadden afgedaan: zoo wij er ietwat later nog een enkel aantreffen, het is als uitzondering. De tijd voor uitgebreide gedichten met den traditioneelen inhoud van vroeger dagen is voorbij: in de plaats van den ridderroman treedt thans de sproke. De sproke is, evenals het Fransche fablel (van fabula), eene korte vertelling, even verscheiden van inhoud als van vorm. Nu eens is ze een verhaal van een ridderlijk mingeval, dan eene schildering van een tafereel uit het volksleven; soms is het onderwerp een Heiligen- of Maria-mirakel, soms eene zedelijke waarheid onder het kleed der allegorie voorgedragen. Hier kiest de sprookspreker den vorm van het hekeldicht, ginds dien van bespiegeling of moralisatie; nu eens vertelt hij eene geschiedenis in verhalenden toon gesteld, dan weer heeft het lyrische bestanddeel de overhand, en niet zelden huwt zich daaraan de dramatische vorm, als de dichter zijne gedachten bij wijze van samenspraak mededeelt. Men zou de sproken in drieërlei soort kunnen verdeelen, waarvan elke de eigenaardigheid eener verschillende klasse van de maatschappij vertegenwoordigt. 't Eerst komen die in aanmerking, welke op ridderlijken bodem zijn ontstaan. Maar ze zijn gering in aantal, zooals zich van zelf wel liet gissen. Die, welke getiteld is de Borchgravinne van VergiGa naar voetnoot3), | |
[pagina 199]
| |
in 1315 uit het Fransch vertaald, is de meest bekende. Deze burggravin beantwoordt heimelijk de liefde van zekeren ridder, dien de hertogin van Bourgondië tot verboden minnehandel tracht over te halen. Als dit haar niet gelukt, beschuldigt zij bij den hertog den ridder van aanvallen op hare eerbaarheid. Als de hertog nu den ridder met verbanning bedreigt, openbaart deze om zich te rechtvaardigen, aan zijn' heer zijn hartsgeheim. De vorst belooft geheimhouding, maar de hertogin, die de vriendschappelijke verstandhouding tusschen haren gemaal en den ridder ziet voortduren, weet den eersten het geheim te ontlokken. Op een hoffeest verraadt zij dat nu in 't bijzijn van andere edelvrouwen. De burggravin, die meent, dat de ridder haar verraden heeft, doodt zich in de ‘waerderebbe’ (kleedkamer), waarna ook haar geliefde zich doorsteekt. Te midden der dansenden klooft de hertog zijne gemalin het hoofd. De geheele behandeling dezer sproke toont hoezeer dit terrein was uitgeput: wij behoeven er daarom ook niet langer bij stil te staan. Dan volgen de moraliseerende stukken, die nog vaak over liefde handelen, maar daarbij toch meer en meer de allegorische voorstelling kiezen. Deze soort is het sterkst vertegenwoordigd, en men mag daaruit opmaken, dat reeds in de veertiende eeuw de poëzie, waarin de deftige lui behagen schepten, zich grootendeels bepaalde tot ‘stichtelijke bespiegelingen.’ Als voorbeeld van deze dichtsoort wijs ik op het gedicht Vander Feesten, een Proper DincGa naar voetnoot1), dat in den vorm van eene samenspraak tusschen eene edele vrouwe en een klerk, in vierregelige coupletten met kruisrijmen, geschreven is. Het behelst een vrij droog en breedsprakig vertoog over de liefde. Merkwaardig is daarin alleen de opsomming van romanhelden, ‘Die hen der minnen onderwonden,
Entie van hare dicke ontfingen
Toter doot wel diepe wonden,
| |
[pagina 200]
| |
Alse Partenopeus ende Amadas,
Piramus ende oec Florijs,
Athijs ende Porphirias,
Eneas, Triestram ende oec Parijs;
Ende die Ridder metter Mouwen
Machmen rekenen wel daer mede.’
De meesten dezer namen zijn ook van elders bekend, en komen reeds in Maerlant's Alexander voorGa naar voetnoot1). ‘Met Piramus wordt zeker gedoeld,’ zegt VerwijsGa naar voetnoot2), ‘op de bekende minnesproke Van tween kinderen, die droeghen ene starcke minne, een ontfarmelijc dinc’Ga naar voetnoot3). Nieuw is de herinnering aan den Franschen Roman d' Athis et de Prophilias, die dus ook wel in het Nederlandsch zal zijn vertaald; want ik ben het met Verwijs eens, ‘dat in een Nederlandsch gedicht romanhelden zouden worden genoemd, zoo de romans zelve niet in de moedertaal bekend waren, is niet waarschijnlijk’. Trouwens, het verhaal, dat het eerste gedeelte van den Athis uitmaakt, is hier te lande herhaaldelijk bewerkt, onder anderen door Maerlant in zijn Alexander (VI, 612 vlgg.), naar de Disciplina Clericalis van Petrus AlphonsusGa naar voetnoot4); voorts in de sproke Van tween ghesellen, die elc voer anderen sterven wildenGa naar voetnoot5), waarvan men de bron nog niet heeft kunnen opsporenGa naar voetnoot6). Met het oog op dergelijke aanwijzingen als in den Alexander, vander Feesten, enz., mag men Verwijs wel nazeggen: ‘Uit deze plaats blijkt ons weer, hoeveel er van onze oude letterkunde is verloren gegaan’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 201]
| |
Waar men de moraliseerende sfeer verlaat en tot eigenlijke schildering terugkeert, vertoont de Kunst zich onder den vorm van het meest naakte realisme, dat niet alleen dartel en spottend, maar ontegenzeggelijk vaak onkiesch en plat in opvatting en voorstelling was. Doch dat realisme is gedurende eeuwen de frissche tegenhanger onzer stichtelijke rijmen geweest, en daaruit had zich eene edeler, wezenlijk nationale Kunst kunnen ontwikkelen, wanneer niet te kwader ure in de zeventiende eeuw de klassieke overheersching de veredeling der echt-vaderlandsche Kunst had tegengewerkt en gestuit. In de poëzie, die de wezenlijke uitdrukking is van den geest des tijds in de veertiende en de eerste helft der vijftiende eeuw, vindt men dus op merkwaardige wijze het burgerlijk-patricische, het dor-deftige, en het frissche volkselement vertegenwoordigd. Het eerste heeft een meer lyrisch karakter; maar overigens is de hoofdtoon didactisch en mystisch: bespiegeling en redeneering staan op den voorgrond. De gedichten, welke hiertoe behooren, en die aan het vorstelijk Hof en in de gezelschapszaal van den edelman evenveel opgang maakten als in den deftigen burgerkring, loopen veelal, wat omvang en inhoud betreft, zeer uiteen, en zijn voor velerlei benamingen vatbaar. Daaronder zijn stukken in doorloopende regels, maar ook anderen in coupletten afgedeeld, waarin vraagstukken worden be- | |
[pagina 202]
| |
handeld over liefde, zedelijkheid, de menschelijke natuur, 's werelds loop; of het zijn disputaciën, samenspraken, klachten over achteruitgang van liefde, deugd, vroomheid; vroolijke ontboezemingen over gelukkige min of lessen in de minnekunst; verklaringen van de beteekenis van bloemen of kleuren; geneeskundige of huishoudelijke recepten; lof of berisping voor beiderlei kunne en elken stand, waarbij niet zelden de vrouwen het meest te lijden hebbenGa naar voetnoot1). De lyrische en verhalende kunstvormen loopen ineen: het is dikwijls niet uit te maken, of men eene sproke dan wel een lied voor zich heeft. Het laatste wordt meer bespiegelend, meer schilderend, meer tot didactische allegorie verbreed. Het decoratief of de inkleeding heeft daarbij ook iets eigenaardigs. Meestal bestaat ze in een nachtelijk avontuur, een droom, een visioen, dat den dichter gelegenheid geeft tot mededeeling zijner didactische wenken of tot ontboezeming vau zijn gevoel. Die soort van gedichten dragen veelal den gemeenschappelijken naam van sproke, en daaronder worden de zoodanigen, welke den erotischen inhoud in een allegorisch kleed hullen, van lieverlede overwegend, gelijk wij straks met een enkel voorbeeld zullen aantoonen.
Eene sterke tegenstelling met deze stukken maakt de eigenlijke volkssproke, vaak naar haren vroolijken inhoud ook boerde geheeten. Zij is terecht de uiting genoemd van ‘dartelen moedwil en spotzieke uitgelatenheid;’ want dit kenmerkt het best den toon, welke heerscht in die tafereelen, aan het werkelijk leven ontleend, en met de sprekendste kleuren gemaald. Het moge in onze dagen vreemd klinken, toch is het waar, dat het Nederlandsche volk van nature lang zoo deftig niet is, als het zich thans, vooral in Noord-Nederland voordoet. ‘Natuur en waarheid’ worden schaars meer toegelaten binnen den kring, die op nieuwerwetsche conventioneele ‘fatsoendelijkheid’ boogt; en de gulle lach is naar de onderste lagen onzer maatschappij | |
[pagina 203]
| |
verbannen. Bij den Spaanschen kraag met de deftige stolpplooi paste die deftige tronie, eigen aan de stedelijke aristocraatjes der zeventiende eeuw, welke bevreesd waren om gelijkgesteld te worden met die burgerij, waaruit zij pas waren voortgekomen; thans mochten wij wel van dien toon verlost worden. Hoe het zij, de ernst, welke onzen volksaard altijd kenteekende, werd in vroeger tijd merkelijk getemperd door eene vroolijke wereldbeschouwing en eene ingeboren en ongedwongen spotlust, die over de menschelijke gebreken liever lachte dan misbaarde. Dit zal vooral uitkomen, als wij over de beginselen van ons nationaal tooneel handelen; hier herinneren wij slechts, dat die richting voldoende blijkt uit de populariteit, aan den Reinaert gedurende eeuwen in het geheele land te beurt gevallen. Dat voor onze weinig idealiseerende, maar met groote waarnemingsgave bedeelde poorters en dorpers het werkelijke leven alleen aantrekkelijkheid had, zal ons niet bevreemden. Daarom luisterden zij gaarne, als zij niet alleen stichting maar ook eens vermaak zochten, naar verhalen, aan dien kring ontleend; verhalen, niet gerekt, maar puntig, levendig en geestig, zooals men toen levendigheid en geestigheid verstond. In geheel Europa waren dergelijke verhaaltjes onder het volk en ook bij de hoogere standen zeer gewild. Hun oorsprong is vaak onnaspoorbaar, en hunne bakermat soms in het verre Oosten te zoeken. Als eene vroolijke bende heidens trokken zij door het geheele WestenGa naar voetnoot1), en het zou wel vreemd geweest zijn, als onze levenslustige oude Nederlanders ze niet hadden nagevolgd. En hoeveel was er niet in dat ‘volle’ alledaagsche leven, dat door zijne vermakelijke tegenstellingen en zonderlinge tegenstrijdigheden, die men maar voor 't grijpen had, zich tot onderwerp eener boerde als het ware opdrong! De verhouding tusschen man en vrouw, en niet het minst die van priester of monnik tot zijne | |
[pagina 204]
| |
leeken, was dikwerf van dien aard, dat zij in de eerste plaats tot meesmuilen moest uitlokken. De bedrogen echtgenoot leverde, omdat hij veelal zelf zich zijn lot op den hals gehaald had, stof tot lachen. Maar niet zelden wordt in onze boerden de bedrieger het slachtoffer van zijn botgevierden lust, en de straf, die hij ondergaat, wordt dikwijls op comische wijze geschilderd. Dat voorts de spottende leek zich vaak verkneukelde in vroolijke tafereelen, waarin ontrouwe herders der geestelijke kudde werden ten toon gesteld, zal niemand verwonderen. De geestelijke had menige zwakke zijde en vele wondbare plekken, die het gevolg waren van zijne eigenaardige stelling buiten het familieleven. Het gedwongen coelibaat kon wel de hiërarchie bevorderen, doch daar het de menschelijke natuur buiten rekening had gelaten, had het noch de zedelijkheid noch den eerbied voor de heiligste familiebanden versterkt. Het ingrijpen van den geestelijke in het huiselijk leven en den huiselijken vrede van burger en boer was dan ook de rijke bron, waaruit menige lachverwekkende boerde is gevloeid. Vele dier verhalen zijn aanstootelijk door hun inhoud of door de min kiesche wijze van voorstelling. Maar aangaande het eerste zal de billijke beoordeeling moeten erkennen, hoe het terstond in het oog springt, dat deze stukken niet het doel hebben om de zinnen te prikkelen of den hartstocht op te wekken; maar dat het bloot zijn ‘met levendigheid geschetste genre-stukjes, eer geschikt om een hartelijken lach te voorschijn te roepen’ (Verwijs). En wat het onkiesche in voorstelling of uitdrukking betreft, vergete men niet, dat wij onrecht zouden plegen, als wij hier den maatstaf van onzen kieskeurigen en overgevoeligen tijd wilden aanleggen. Nog eeuwen later vonden de meest ontwikkelden in Nederland, zelfs hooggeplaatste personen en beschaafde vrouwen, smaak in grove scherts. Dit zal duidelijk uitkomen, als wij de geschiedenis van ons tooneel in de zeventiende eeuw schetsen. Ja, het is niet te ontkennen, dat zelfs nog heden ten dage, ondanks onze preutschheid, die trek uit onze volksnatuur niet geheel is weggewischt, en dat een ietwat vieze bijsmaak den prikkel van het zout onzer kwinkslagen en boerterijen schijnt te verhoogen. Een zeker aantal van die boerden is voor ons bewaard gebleven in het zoogenaamde Hulthemsche handschrift te Brussel. Ze zijn | |
[pagina 205]
| |
thans gedrukt, maar in verschillende tijdschriftenGa naar voetnoot1), en het zou wenschelijk zijn, dat ze, ofschoon geen lectuur voor jongejuffrouwen of schoolknapen, in één bundel werden vereenigd; want hoe onkiesch sommige naar onze begrippen ook zijn mogen, Verwijs noemde ze te recht ‘uitingen eener gezonde volksnatuur, die, misschien onbewust, het gevaarlijkste wapen, de scherts, tegen huichelarij en geveinsdheid opvatte, en de zedeloosheid in even harde kleuren schilderde als ze zich in het leven vertoonde’Ga naar voetnoot2). Van dien tak onzer letterkunde getuigde dezelfde schrijver, dat zij ‘mede bijdroeg de groote beweging in Kerk en Staat voor te bereiden, welke het aanzijn van Europa zoozeer zoude veranderen, die, hoe los en lichtzinnig ook, zeker veel er toe bijbracht, om de laatste overblijfselen van eerbied voor eene van haren ouden luister vervallene Kerk en voor hare diep bedorvene dienaren te ondermijnen.’ En daarom juist zijn deze boerden overwaardig te worden bestudeerd als opborrelingen eener gisting, die gaandeweg noodzakelijk tot eene uitbarsting moest leiden. Boerden van verschillenden inhoud, van verschillende kleur, van verschillende kunstwaarde, zijn voor ons bewaard gebleven. Ze stellen ons in staat om over het genre te oordeelen, ofschoon we zeer stellig slechts met zeer weinige bekend zijn, die bewaard bleven van de vele, welke in omloop moeten zijn geweest. Het getal der tot ons gekomene staat niet in verhouding tot de groote menigte van stichtelijke sproken, die wij kennen. Ziet men, hoe groot het getal der eerstgemelde gedichten in Fransch-Vlaanderen is; let men op geest en strekking der Reinaert-litteratuur, ook in haar Latijnsch gewaad; op den toon, dien zelfs de moralisten in de veertiende eeuw aanslaan; herinnert men zich inhoud en inkleeding der latere kluchtspelen, - dan moet men wel aannemen, dat een groot deel van dien tak der Letterkunde is verloren | |
[pagina 206]
| |
gegaan. Stelde men de vraag, of wij ooit eene zoo breede reeks van wulpsche, zedelooze, ergerlijke verhalen hebben bezeten als waarvan de Fransche verzamelingen wemelen, omdat merkwaardigerwijze, terwijl onze geheele Romantiek uit het Fransch werd vertaald, het kleinste gedeelte der ons bekende Nederlandsche sproken en boerden aan die taal werd ontleend, dan zou ik antwoorden: misschien is dit alleen daaraan toe te schrijven, dat men hier kon putten uit het leven, en niet, zooals bij de idealistische Romantiek, genoodzaakt was anderen na te schrijven. Want ik kan niet veronderstellen, dat men daarin hier te lande van nature minder smaak had. Zoo er van die soort niet veel is bewaard gebleven, vindt dit zijne oorzaak wellicht ook daarin, dat de invloed der leer- en zededichters zich ook op dit gebied heeft doen gevoelen. Zij, die op beschaving aanspraak maakten, begonnen zich denkelijk al vroeg, lang vóór de Renaissance, voor zoodanige uitingen van den ongekunstelden volksgeest te schamen. Het begon ‘fatsoendelijk’ te worden smaak te hebben in deftige ‘stichtelijke bespiegelingen.’ Dit leert de groote verzameling van gedichten in een Haagsch handschrift, waarin de meesten uit de veertiende eeuw zijnGa naar voetnoot1), en die in Holland zijn opgesteld. Overal staat daar bespiegeling, redeneering, didactische strekking op den voorgrond. En hoe diezelfde geest onze poëzie tot in de daaropvolgende eeuw bleef beheerschen, zullen wij aan de gedichten van Willem Van Hildegaersberch ontwaren, den meestgevierden onder de Hollandsche sprooksprekers. Dit mag dus mede tot de oorzaken behooren, die veel vroolijke sproken deden verloren gaan, maar er kwamen er ook nog andere bij. In de eerste plaats de dramatische richting, die de eigenlijke volkspoëzie hier te lande al vroeg schijnt gevolgd te zijn; en zeker ook de ernstiger tint, die in de eeuw der Hervorming alles aannam, deels ten gevolge van de puriteinsche kitteloorigheid der Calvinisten, deels door de jammertooneelen, die aan de orde van den dag waren. Zoo de Kunst misschien bij dat verlies weinig verloren heeft, de juiste waardeering van den Nederlandschen volksgeest en van onzen letterkundigen smaak in die dagen heeft er niet bij gewonnen. | |
[pagina 207]
| |
Thans ook nog een woord over de vervaardigers dezer gedichten en de wijze, waarop zij werden verspreid. In de vroegste tijden heette de Germaansche dichter scuof en scôp, dat is de scheppende, de vindende; ook de uitdrukking sangari (zanger) komt al vroeg voor. In het Romaansch heet de dichter trobador of troverre, dat denzelfden zin heeft. Ons woord dichter komt van het Middellatijnsche dictare, dat niet slechts zeggen beteekende, maar evenzeer voor schrijven in den zin van opstellen, gebruikt werd, welke beteekenis ook het Middelnederlandsche woord dichten hadGa naar voetnoot1). Van ouds droegen de dichters of zelf, of, zooals in Frankrijk, door den mond van jongleursGa naar voetnoot2) hunne gedichten voor aan de hoven der vorsten, op de burchten van den adel, op de bruiloften en verdere feesten der burgerij, en eindelijk ook voor de groote menigte op markt en plein. Daartoe trokken zij het land door, zelfs zij, die in dienst van bijzondere vorsten of heeren waren. De kunstenaars, die de gedichten voordroegen, heeten hier nog in de dertiende eeuw menestreelen, eigenlijk ministeriales, d.i. dienstlieden, welke naam mettertijd van de dichters in dienst van een enkelen Heer werd overgebracht op de rondtrekkende zangers. Langzamerhand wordt die naam, door de klerken in minachting gebracht, alleen aan rondreizende muzikanten gegeven; aan die ‘pypers, vedelaers, trompenaers’, welke in later tijd, althans in Frankrijk, de declamatoren op hunne zwerftochten vergezelden. De declamator zelf wordt in de veertiende eeuw Spreker genoemd, ook wel Zegger en Dichter. Die namen worden op den duur dooreen gebruikt: slechts enkele malen komt in dienzelfden zin de uitdrukking Heraut voor. Zelf noemden de sprekers zich onderling Gesellen. Het declameeren heette: sproken spreken of ghedichten segghen.. Jongleurs en sprekers werden door hunne toehoorders soms met geschenken, maar vaker met geld beloond. Naarmate evenwel de Kunst van den burcht naar den voorburcht en het marktplein | |
[pagina 208]
| |
afdaalde, nam ook de mildheid van de hoorders af. Dat bleef niet zonder invloed op het gehalte der kunstenaars, die hun talent tot een handwerk, eene alledaagsche kostwinning verlaagden, en, waar het gesproken woord den geestdrift niet genoeg opwekte, zich soms verbonden met goochelaars, vedelaars, potsenmakers, en zelfs met vertooners van wilde dieren. Vandaar dat het aanzien der Sprekers merkbaar afnam. Reeds in zijn Naturen Bloeme trekt Maerlant tegen hen te velde. Hij vergelijkt hen (Boek III, vs. 2133 vlgg.) bij den Garrulus, een vogel, die geen duur heeft en dier noch mensch ongemoeid laat: ‘Van bome te bome vlieghet ende springhet,
Ende crijscht ende gariet meer dan singhet,
Noch gheduurt in gbene stede.
Wat so bi hem lijt ooc mede,
Ist man of voghel, of eenich dier,
Bespot dit voghelkijn onghehier,
Ende conterfeit alrehande lunt
Vanden voghelen daer uut.’
En dan maakt hij de toepassing: ‘Garrulus die dinke mi vele
Bedieden some menestrele,
Die altoes sijn onghestade,
Ende callende vroe ende spade,
Vele boerden, vele gheloghen,
Ende conterfeiten diesi moghen
Bede rudders ende cnapen,
Porters, vrouwen ende papen,
Daer si scone om sijn gheplumet.
Maer dicke ghevallet, dat sulc cumet,
Alsi sijns selves niene nemt ware,
Metten helschen sperware,
Diene metten clawen lauwet
Als hi pijpt, blaest ende mauwet;
Wane selden heeftmer enich vernomen,
Die te goeden ende sijn comen.
Alse menich heilich, na mijn wanen,
Also vele sijn swarter swanen.’
En ook al in den Wapene Martijn had hij gewaarschuwd tegen hunne vleitaal (coupl. 30): | |
[pagina 209]
| |
‘Wes vromech, omme die doget sweet,
Dat men di niene matte
Onder der ydelre glorien cleet,
Daer menestraudie mede ommegeet.’
Niet alleen voor vorsten en grooten sneden zij hunne gedichten op, maar ook voor de burgerij en het volk: op huiselijke en openbare feesten, bij kermissen en bruiloften lieten zij zich hooren. Ondanks de weinige achting, die de menestreelen langzamerhand begonnen te genieten, waren zij een tijd lang aan het Hollandsche Hof zeer gezien. Vooral Graaf Willem IV en Albrecht van Beieren hebben de kunst in eere gehouden, zooals blijkt uit de Grafelijkheids-rekeningen, waarin herhaaldelijk melding wordt gemaakt van giften aan dichters of sprekers uitgereikt. Maar over het algemeen was hun stand op de maatschappelijke ladder tamelijk laag, en om aan den kost te komen moesten zij zich vaak tot potsenmakers vernederen: voor wezenlijke kunst had men geen geld meer over. Eene merkwaardige bijdrage tot de kennis van het standpunt der rondreizende sprekers levert een gedicht, getiteld: Deen gheselle calengiert den anderen die wandelingheGa naar voetnoot1). Laat toch de ‘wandelinghe’ varen, roept de een den ander toe, die ‘Ghi siet
In lanc soe meer verderven:
Oec siedi de meneghen sterven,
Beide van breke ende van armoeden.’
Vroeger waren de Heeren ‘rive van haren ghelde’; maar thans, ‘Al woudi nu openbaren
U ghedichte ende u menestrie,
En condi ghene reinaerdie,
Smeken [vleyen], no lecken berden,
Men sal segghen: ‘Gaet uwer verden,
Hier en es uws niet te doene,
Noch te horen van uwen sermoene.’
Maar met dat al, er valt menige vette brok af en menige nap wijn werd genoten, waarvoor men niet hard behoefde te werken. En het ideaal van die lieden, | |
[pagina 210]
| |
‘Dats eten, drincken metten bliden,
Ende vroe wesen tallen tiden’;
en het gezelschap ‘vander losser dobbelder vrouwen’, en ‘Te cussen haer mondekijn root.’
Maar werken, een ‘ambacht hanteren’Ga naar voetnoot1), gedwongen arbeid, dat niet! Van de kunst is geen sprake. Geen wonder, dat dergelijke lieden meer en meer in de algemeene achting daalden. Uit de Grafelijkheids-rekeningen van Holland, uit die der Hertogen van Brabant en van de Heeren van Blois zijn ons vele bijzonderheden bekend geworden omtrent de plaats, die Poëzie en Kunst op het eind der middeleeuwen in de maatschappij bekleeddenGa naar voetnoot2). Wij leeren er uit, dat het getal sprekers overgroot wasGa naar voetnoot3). Vele trokken rond op eigen rekening; maar niet weinige waren in dienst van bijzondere Heeren, ja zelfs van steden. Zoo vinden wij in een stuk van 1394 ‘der stat spreker van Gent’ vermeld; misschien wel dien Boudewijn Van der Loren, die in zijn omstreeks 1389 vervaardigd gedicht ‘de Maagd van Gent’ verklaart, dat de Gentsche stedemaagd hem in hare hoede had. En het is bekend, dat de Hollandsche Graaf Willem IV, in 1338, een dichter met een vast jaargeld begiftigde. Vele dier sprekers dragen eigennamen, meestal aan de plaats hunner geboorte ontleend, als Jan Van Vlaanderen, Willem Van | |
[pagina 211]
| |
Hildegaersberch, Pieter Van Breda, Jan Van Mechelen. Maar niet zelden worden zij ook, volgens een oud Duitsch gebruik, met zeer karakteristieke bijnamen aangeduid, als Pieter Vreugdegaar, Jan Vrouwentroost, Vrouwengeschal, Snelriem, de Jonkheere van der Minne, de Wilde Vos, enz. De Sprekers komen meestal alleen voor, slechts enkele malen in gezelschap van anderen; soms zijn zij verzelschapt van muzikanten. Deze en de zangers komen regelmatig in groepen voor, soms zelfs ten getale van zes of tien. Somtijds reizen zij, als reeds werd opgemerkt, in gezelschap van goochelaars, hetgeen ik echter nooit van sprekers aan het Hollandsche Hof vond opgeteekend; soms oefenen zij zelf goocheltoeren uitGa naar voetnoot1). Men ziet daaruit, dat de rol, die de Kunst bij de genoegens van den Adel vervulde, nog al groot was. Sprekers, menestreelen en zangers deden zich gewoonlijk aan tafel hooren, en niet slechts inlandsche kunstenaars vonden daar gehoor, maar aan de Hoven van Brabant en Holland althans treffen wij dikwerf vreemden. Dit eigenaardig verkeer met het buitenland is niet het minst merkwaardige verschijnsel. Zien wij thans, welke werken ons uit dit tijdvak zijn overgebleven, hetzij dan sproken in enger zin, of zich daarbij aansluitende gedichten van langer adem, naar de levensopvatting van den tijd ingericht. |
|