Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
Moralisten.Hoe de veertiende eeuw beheerscht werd door de denkbeelden, die Maerlant en Boendale, de twee hoofdleiders der burgerlijke, didactische school, onder het volk verspreid hadden, blijkt uit het aantal zedekundige geschriften van dien tijd, welke tot onze kennis zijn gekomen. Men ontwaart daarin vooral den invloed, dien De Clerk heeft uitgeoefend, daar Der Leken Spieghel of Doctrinale blijkbaar aan de meesten dier geschriften tot voorbeeld gestrekt heeft. Slechts eene enkele maal vinden wij nog eene navolging van Vader Maerlant's strophische gedichten. Bij den schrijver daarvan moeten wij in de eerste plaats stilstaan. Een der uitmuntendste leerlingen van Maerlant en Boendale beiden, was Jan De Weert, een geneeskundige van Yperen, een ‘clerc in surgyen’, die in de eerste helft van de veertiende eeuw leefde, in zijne vaderstad werd ‘gekent ende geëert’, en waarschijnlijk in het begin van 1362 is overleden. Evenals Maerlant had hij zijne loopbaan begonnen met het schrijven van die soort van gedichten, die ‘der werelt genuechde te lesen.’ Zij zijn ons onbekend gebleven. Sedert veranderde ook hij van richting en schreef twee werken, waarbij wij een oogenblik willen stilstaan. Het eerste, dat waarschijnlijk in 1351 het licht zag, is de Nieuwe Doctrinael of Spieghel der SondenGa naar voetnoot1), waarin over zonde en boete gesproken wordt, wel in pedanten vorm, maar toch in een klaren, vloeienden stijl, en met eene levendigheid van voordracht, die zonder wedergade is. De voorbeelden uit het dagelijksch leven en eigen ervaring geput, waarmede het gedicht is doorzaaid, dragen daartoe wel het meeste bij. | |
[pagina 184]
| |
Er is wellicht onder alle leerdichten geen ander werk, waardoor men een zoo helder inzicht krijgt in de maatschappelijke denkbeelden der veertiende eeuw, als juist door dezen Spiegel der Sonden. De tekortkomingen van de geestelijkheid met haar zelfen hebzucht, van den heersch- en roofzuchtigen adel, van de hoovaardige en overdadige gemeente, worden ons hier met de scherpste trekken geteekend. Men zal 't ons zeker niet euvel duiden, zoo wij ons uit dit merkwaardig geschrift eenige aanhalingen veroorloven. Vooreerst eene ter kenschetsing der verschillende standen, en tevens als een proefje van zijn stijl (vs. 377 vlgg.): ‘Dat meeste deel der predicaren,
Wanneer si staen ende openbaren,
Hoe men sal scouwen quaethede,
Soe swighen si vander gierichede;
Want spraken si van hare te vele,
Si nepen hem selven bi der kelen.
Ic hebbe prochiepapen ghekent,
Die selve maecten dat testament,
Daer haer prochiane siec lagen:
Haers ondanx ende ooc der maghen
Waest beseghelt ende bescreven,
Eer si tsacrament wilden gheven.
Men vint noch sulken cappellaen,
Als hi tot enen sieken sal gaen,
Ende hem niet en wille gheven
In sijn testament bescreven,
Soe gaet hi bidden ende claghen sere:
“Ic en soude niet dorren vor minen here
Comen met desen testamente.”
Dus crighen die prochiepapen renten,
Ende maken Gode om vercopen.
Daer sijn noch Judase bi hopen,
Die Cristuse, ginghe hi noch op derde,
Verraden ende doen souden onwerde,
Op datter hem testament af quame.’
Voorts heet het, als er over ‘hoerdom’ gesproken wordt, (vs. 1829, volgens het Leidsche handschrift): ‘Want het is nu so ghemeine
Die pape met siner concubine,
| |
[pagina 185]
| |
Al waert huwelijc in scine.
Si winnen kindre ende voeden,
Ende brenghense te huwelijc ende goede
An de beste, eest in steden of opt lant;
Of eest toter geesteliker stant,
So crighen si provenden ende personaet;
Die heren treckense in haren raet,
Het worden rentmeesters ende toelnaren.
Aldus so en placht niet te varen,
Men placht der papen kinder te scuwen,
Ende niement en wonder gherne an huwen,
Noch comen aent gheestelijc goet.
Nu dunc mi, ic en weet niet wat doet,
Dat mense alomme trect boven
In paus, in conincs, in heeren hoven;
Si makent overal so als si willen.
Die selke en sijn oec niet te stillen
Met eenen wive, twee ofte drien,
Als sij stade ende stonde sien,
Sijn sij eerloes wiven oft hebben si man,
Moghen sijs ghecrigen, si comen daer an,
Eest met beden, oft met ghiften;
Ja, ic hebbe ancxt, al warent haer nichten,
Si en maken daer gheen conciëntie in’Ga naar voetnoot1).
Merkwaardig is, wat hij o.a. zegt van den adel. Na diens gewelddadigheid en roofzucht te hebben gebrandmerkt, gaat hij voort, (na vs. 634 in hetzelfde handschrift): ‘Ander heren sijn van selc ambachte,
Datsi riden ghewapender hant,
Ende halen die rike liede opt lant
Verradelijc uut haren huse,
Ende slaense in stocken met confuse
Op haer castelen oft haer borghen,
Daer si dan sitten in leden sorghen.
Si pijnse dan met tormenten so groot
Dat si dicwile bicant sijn doot,
Om van hem goet te hebben oft scat;
Anders en weten si hem witen wat.
Dit selve doen si ooc den coopman:
| |
[pagina 186]
| |
In bosschen, in velden, si comen daer an
Daer hi wandelen waent met vreden:
Daer comen si dan op hem ghereden,
Si slaen, si steken, si nemen hem tsijn.
Dat willen dan liede van wapen sijn,
Ende selen goede liede heten!
So waer datsi orloghe weten,
Daer verhuren si haer lijf
Om te dolen, te roven, man ende wijf,
Om steden te bernen ende verraden,
Die hem noit niet en mesdaden.
Och, dier neringhe ende der pleghen,
Dat si haer aldus Gode ontweghen!
Ja, si versmaden oec ende blameren
Den ghenen die haer broot winnen met eeren:
Si hetense carels ende vileyne.
Haer ontfermen ende haer doecht is cleine:
Si sijn in die quaetheit so verhart,
Datter nimmermeer doghet an en wert.
Hare ambacht dat is roof ende moort.
Dat leeren si haren kinderen voort.
Hoe wie so mach hem sijn te moede
Dien si ghecrighen onder haer roede!
Nochtan hoe vele quaets dat si pleghen,
Si hebben heeren, die so dreghen,
Ende mede deilen an haer roven,
Ende loven [?] hem huise, daer si boven
Ter noet op riden ende hebben onthout.
Dese heeren tellic menichfout
Argher dan die dese ondaet doen;
Ende si sijn daer al af occusoen;
Maer dit sijn so ghemein saken,
Dat si daer gheen concientie of en maken.’
En nu de Gemeente! (vs. 190): ‘Ach lacen! ende dat volc es heden
In vulre hoverden soe ghetreden,
Dat cume yemant es op ertrike,
Die den andren houdt over sijn ghelike
Ende dit es een vreselijc leven!’
Daarbij voege men nog deze merkwaardige plaats, (vs. 820): ‘Een beniden,
Dat ic niet en can gheliden,
| |
[pagina 187]
| |
Dat ander liede mijns ghelike
Draghen oft hebben, al ben ic rike
Ende alre welde hebbe ghenoech;
Nochtan eest mijn onghevoech
Ende een benidende wanhaghen
Dat si ghelijc mi willen draghen.
Dese graet regneert nu sere op erden
Ende es gheminghet metter hoverden.
Besiet papen ende clerken,
Mannen ende wive, ende al haer werken,
Van clederen dien niwen snede,
Nauwe gheployt ende daertoe mede
Wijt ende lanc, ghevoert wel
Met martelen ende met bonten vel.
Elc wil doen als dander doet.
Dat laken en can niet sijn soe goet,
Die ghemene mans wive willent draghen.
Die rike vrouwen maken groot behaghen
An haer hoeft ende op haer haer:
Vergoude spellen seven paer
Steken si op haer doeke van side;
Die ghelu haer ghevlochten wide,
Horen caken recht als cornetten;
Si scepen haer ansichte of blancketten
Als si sullen gaen ter feesten;
Het scinen bet ghehornde beesten,
Daer si comen, dan anders yet...
Ende haer manne die sijn mede
Soe sot, dat sijs hen volghen al....
Die manne en connen haer selver niet,
Nocht haer gout, langher sluten:
Si nayent op haer cleeder buten,
Of an groten, breeden riemen.
Elc wil draghen of hebben dat niemen
En heeft of draghet, can hijt gheraken.
Dus doet hoverde tfolc hem ontmakenGa naar voetnoot1).’
| |
[pagina 188]
| |
En dan de onkuischheid, die uit den geldorst ontsproot (vs. 1161): ‘Och armen! al dat men mesdoet
Es om dit onghevallighe goet.
En es cume soe sconen wijf,
Si en hout te cope ziele ende lijf
Den ghenen, die hem ghelt wilt gheven.
| |
[pagina 189]
| |
In scanden ende in sonden leven,
Ende haer ziele te nemen Gode,
Diese sciep te sinen ghebode,
Ende te bringhen in sduvels ghewelt,
Dit doen si, moghen si hebben ghelt.
Dusdanighe coopmanscap, dunct mi,
Is nu ghemene, verre ende bi;
Ja, vele esser vanden sotten,
Diere mede spelen ende spotten,
Ende dies hem [te] beroemen plien,
Dat hem sulc voerdeel mach ghescien.
Daertoe es sulc onsalich keitijf,
Die laet sitten sijns selfs wijf,
Die hi ghesworen hevet trouwe,
Ende gaet bi eenre vuulre vrouwe,
Daer hi sijn goet al mede verteert,
Ende laet thuys enen couden heert.
Wijf ende kinder liden ghebrec.
Ende hebben hongher in haren bec.
Ende oft twijf mesdade dan
Bi armoede an enen andren man,
Wiens ware die sculde dan des man?’
Maar al genoeg, om te doen zien, hoe de moralist ons een blik gunt in de zeden van den ‘goeden ouden tijd.’ Zoo men uit des schrijvers strijd tegen de ondeugd zijn strengen zedelijken zin kan afleiden, zijn gezond verstand komt helder uit, als hij tegen de aflaatverkoopers ijvert, den beeldendienst aan de kaak stelt, of de bedevaarten veroordeelt. Men ziet daaruit bij den eersten oogopslag, wien de schrijver zich ter navolging voorstelt; het is vooral Jan De Clerk, wiens stijl hij hier zelfs tot zijn voorbeeld koos. De rhythmus daarentegen begint slordiger te worden: de onkunde van de regels van den versbouw, die tot de ongebondenheid der Rederijkers moest leiden, begint zich te openbaren. In een tweede gedicht sluit Jan De Weert zich nader aan bij Maerlant, met wien hij zeer hoog liep, en wiens samenspraken hij blijkbaar navolgde in de Disputacie van Rogiere ende van JanneGa naar voetnoot1). | |
[pagina 190]
| |
Hij wijst zelfs nadrukkelijk op dien grooten voorganger, als hij in de vierde strophe Rogier laat zeggen: ‘Waendi den ghenen spreken horen
Up wien Merlant hadde vercoren?
Hiet Martin, ic ne bems niet.’
En zoo antwoordt Jan in de zesde: ‘Van vare es di gheenen noot;
Al es Jacop van Merlant doot,
Wille mi een woort horen:
Duchstu van mi wederstoot?
Mijn conste en es niet also groot
Als Jacops hier te voren;
Want die Bibele hi in Dietsche ontsloot,
Ende voer sijn dicht thoeft hi boot
Voer dies hadden toren.
Menich goet dicht uut hem vloot,
Des hopic, in Abrahams scoot
Es hi dies vercoren,
Ontfloen den helschen moren.’
De onderwerpen in dit strophische, in drie afdeelingen gesplitste gedicht, behandeld, behooren t'huis op het gebied der godgeleerde moraalphilosophie: de hoofdbeginselen der zedeleer worden daarin naar het schoolsche stelsel, maar op populaire wijze, ontwikkeld. Er wordt gehandeld over den vrijen wil, de erfzonde, den invloed van het lichaam, van den duivel en de wereld op den mensen; over genade, natuur en dergelijken meer. De dichter was een geleerd en belezen man; en schoon hij in zijn vorig werk blijken gaf, dat hij stijl en taal in zijne macht had en levendig kon schilderen, staat toch dit laatste geschrift in aantrekkelijkheid verre beneden het vorige. De schoolsche bewijsvoering belette hem hier een weerschijn te geven van dien gloed, die Maerlant bezielde; en de gekunstelde vorm der coupletten heeft blijkbaar een ongunstigen invloed gehad op stijl en taal.
Wij hebben nog een aantal leerdichten te vermelden, waarvan de meesten denkelijk iets later vallen. Wij noemen in de eerste plaats Die Boek van Seden, waarvan | |
[pagina 191]
| |
wij slechts gedeelten overhebbenGa naar voetnoot1). Het bevat onderricht in de practische moraal, in den trant van den Dietscen Catoen, maar uitvoeriger. Het handelt hoofdzakelijk ‘van hoveschede’, en ‘bi wilen van vroetscap’, en heeft in gedachtengang en soms zelfs in de uitdrukkingen eene in het oog vallende overeenkomst met het vierde hoofdstuk van het derde boek van Der Leken Spieghel; maar taal en stijl hebben wat ouder kleur dan De Clerk's werken. Opmerkelijk is het, dat de schrijver nadrukkelijk getuigt, dat zijn werk ‘Es niet ghetrocken uut walschen lieden
Noch uter walscher aventuren.’
Ook dit schijnt op een wat vroeger tijdperk te wijzen. Een soortgelijk werk is dat, getiteld Seneca LeerenGa naar voetnoot2), eene navolging van een Latijnsch prozawerkGa naar voetnoot3), waarin een vader zijn zoon terechtwijst en troost bij het leed, dat hem wedervaart. Maar de inhoud is weinig ter zake en laat ons koud, terwijl de stijl droog en stroef en de versbouw uiterst gebrekkig is. Een der uitgebreidste leerdichten, ruim 6300 verzen bevattend, is de Dietsce LucidariusGa naar voetnoot4), eene vertaling van het Latijnsche Elucidarium van Anselmus, Aartsbisschop van Canterbury, uit de elfde eeuw. De ongenoemde vertaler was blijkbaar een geestelijke, maar die alleen overnam wat voor leeken-ooren geschikt was (vs. 39). Het werk is verdeeld in drie groote afdeelingen. De eerste handelt over God, het ontstaan aller dingen, Adam's val en 's menschen verlossing. De tweede bespreekt de voornaamste leerstukken der Kerk: den oorsprong van het kwaad, den vrijen wil, de erfzonde, voorbeschikking, boete, de hoofdzonden, de verkeerdheden van verschillende klassen der maatschappij, Gods eigenschappen, | |
[pagina 192]
| |
de schutsengelen. De derde afdeeling schildert het toekomende leven, den hemel, de hel en het vagevuur, de teekenen van den dag des Oordeels, de komst van den Antichrist en het laatste Oordeel. De toon van het geheel is mystisch-ascetisch, maar niet zonder levendigheid. Onder de eigenaardigheden van het boek behooren des schrijvers denkbeelden over de voorbeschikking, die hij zeer ruim opvat; zijne geringe sympathie voor de boetedoening en pelgrimstochten. Omtrent de geestelijken erkent hij, dat er velen onder zijn, ‘Die den duvel dienen geheel’;
maar hij waarschuwt herhaaldelijk, dat men daaruit geene gevolgtrekkingen tegen den godsdienst moest afleiden, en zelfs mocht men om hunne ondeugden de priesters niet ‘jugeren’, die ‘van bloede ende vleesche’ zijn als elk ander mensch, en meer dan deze aan de ‘temptacie’ van den duivel blootstaan. Misschien hadden de gispingen van de valsche herders, waarmeê Maerlant en Boendale zoo kwistig waren, een slechten invloed op de gemeente gehad: daartegen komt de Lucidarius op en tracht den wagen weer in 't rechte spoor te leiden. Er zijn nog een aantal leerdichten, die wij met bloote vermelding hunner titels kunnen voorbijgaan. Ik noem Der Ystorien BloemeGa naar voetnoot1), de Bediedenisse van der MissenGa naar voetnoot2), St. Bernards EpisteleGa naar voetnoot3), Dit sijn die .X. plaghen ende die .X. GhebodeGa naar voetnoot4). Geen dezer stukken behoort ons langer op te houden. Evenmin staan wij stil bij de natuurkundige geschriften als de Natuurkunde van Broeder GheraertGa naar voetnoot5), of De Cracht der mane van Heinric van HollantGa naar voetnoot6) of Der Vrou- | |
[pagina 193]
| |
wen HeimelicheitGa naar voetnoot1) of de nog onuitgegeven Heimelicheden van man ende vrouw. Wij kunnen ons ook niet ophouden bij de verzamelingen van spreuken en priamelen, waaraan wij, vooral in de veertiende eeuw, tamelijk rijk warenGa naar voetnoot2). Hoe belangrijk zij ook zijn mogen uit een ethisch oogpunt, als letterkundige voortbrengselen is daarvan niet veel te zeggen.
Wij hebben lang genoeg stilgestaan bij de burgerlijke didactische school, maar zeker niet te lang. Zoo de waarde harer schrijvers vroeger te hoog werd aangeslagen, en hunne werken als de volmaaktste uiting van den dichterlijken geest in de middeleeuwen werden gevierd, wij zullen ons wachten ze te laag te stellen. Moge het leerdicht al onzen kunstzin onbevredigd laten, het verdient dubbel onze aandacht om onze echt nationale richting, om zijne groote beteekenis voor de toekomst. Wij gaan het tijdperk van verzet tegen die eenzijdigheid in oogenschouw nemen, en wij zullen terstond zien, hoe de Poëzie, toen zij er naar streefde hare rechten weer te doen gelden, er niet in kon slagen zich van het overwicht van het nuchter verstand los te maken. Zij werd in Nederland steeds door dien kogel aan 't been belet eene hooge vlucht te nemen. |
|