Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
Jan Praet. - Jan de Clerk.Onder de echte leerlingen van Vader Maerlant behoort in de eerste plaats gerangschikt te worden de schrijver van den zoogenaamden Vierden-Martijn, welk gedicht in 1299 het licht zag. Wij spreken daarover later, als wij over Hein van Aken handelen. Onder de navolgers van Maerlant durf ik ook den schrijver rangschikken van een leerdicht, dat Prof. Bormans heeft uitgegeven, en waaraan hij den titel gaf van Speghel der Wijsheit of Leeringhe der ZalichedeGa naar voetnoot1). De dichter heette Jan PraetGa naar voetnoot2), en was blijkens zijn dialect een West-VlamingGa naar voetnoot3). Daar proloog en slot van het werk ontbrekenGa naar voetnoot4), waarin wellicht iets naders omtrent | |
[pagina 162]
| |
zijn persoon ware te vinden geweest, kunnen wij niets met zekerheid van hem zeggen. Hij was denkelijk een geestelijke: vooreerst is hij met het Latijn en de Vulgata goed bekend, verscheiden malen haalt hij Latijnsche versjes, spreuken of bijbelplaatsenGa naar voetnoot1) aan, en in vs. 1949 noemt hij Lucifer ‘proost van der helle.’ Hij was denkelijk niet jong meer. Als hem verweten wordt, dat hij mooi praat, maar vergeet wèl te handelen, dan wordt er aan toegevoegd (vs. 4086): ‘Al oudstu, dune worts niet te vroeder:
Dats een point, dat jeghen di gaet;
Want God heeft leeder die mesdaet
Van ouden lieden dan van jonghen.’
Als men mag aannemen, dat de zonden, waarvan hij zich beschuldigt, niet uit de lucht gegrepen zijn, dan moet hij in goeden doen geweest zijn. Dit blijkt uit vs. 1737: ‘Omoedichede es mi ontfloen,
Hoverde hout mi in haer bandoen:
Dat mach men zien an minen staet.’
en vs. 1791: ‘In goeden wine, in vetten capoenen,
In dieren cleedren van saysoene,
Daer in hebbic groot delijt.’
Naar lange sermoenen luisterde hij niet gaarne, blijkens vs. 2010: ‘Maer melodie ende nieuwe sanc
Ende goede spise ende goede dranc,
Dat soude mi greyen vele te bet.’
En werkelijk verwijt zijne goede raadgeefster hem herhaaldelijk, dat hare sermoenen hem vervelen (vs. 2213, 2367), hetgeen haar evenwel niet belet er meê voort te gaan. Dat hij vóór het eind der dertiende eeuw schreef, maakt Bormans (Voorrede, bl. II) op uit het feit, dat hij, ‘schoon een kustbewoner en met het zeemansleven wel bekend, van het zeekompas, omtrent het jaar 1300 uitgevonden, nog niet gehoord had, als uit zijn gedicht (vs. 631-39) blijkt, waar hij slechts, | |
[pagina 163]
| |
ondanks den besten wil om zijne kundigheid te toonen, alleen net van ouds gebruikelijke waterbakje met zijn vlottenden magneetsteen en naald weet te beschrijven: “Die scipman hevet oec drie saken
Die hem vroet maken van der sterre....
Dats naelde, steen ende water mede;
Aen deze neemt hi zijn engien,
Dat hi wel weet der sterren stede,
Al mach hise niet ghesien.”
De pyxis nautica of boussole kende hij dus nog niet.’ De titel: Speghel der Wijsheit of Leeringhe der Zalichede is van Bormans' vinding, en schijnt maar voor de tweede helft juist te zijn. De inhoud toch van dit werk is gegoten in den vorm van een gesprek tusschen den dichter Jan en Vrouwe Sapientia, welke hem vermaant, berispt, leert en vertroost. In den loop van het gedicht zegt de Vrouwe tot hem, (vs. 4092): ‘Ghedinke, als du begonst te dichten,
Dattu mi baeds eene bede,
Dat ic dijn herte soude verlichten
Met der leeringhe der zalichede.
Dat hebbic di wel ghedaen.’
Dit gaf de eene helft van den titel aan de hand, en daar Sapientia en anderen hier herhaaldelijk van haar spiegel of van zich te spiegelen sprekenGa naar voetnoot1), werd daarop het eerste deel van het opschrift aangenomen, ofschoon, naar mij voorkomt, op minder goeden grond. Herhaaldelijk roept de schrijver dan ook Vrouw Sapientia aanGa naar voetnoot2), b.v. vs. 1725: ‘O Sapientia, Vrouwe fine,
Om dat ghi spelt de dromen mine,
So soudic u gherne vraghen, enz’
of vs. 4752: ‘O Sapientia, werde Vrouwe
Vertroost mi van dezer rouwe,
Eer dat mi wanhope verslaet.’
| |
[pagina 164]
| |
En daarom verwijst Vrouw ‘Ghedinckenesse’ hem naar zijne raadgeefster (vs. 1686): ‘Ganc ter Sapientien scole
Ende merc wel bi haren rade
Oftu wilt bliven sonder scade.’
Eenmaal komt er ter zijde van den tekst een opschrift voor, luidende: ‘Sapiencia spreect hier tieghen Hoverden, die haer dinct harde vele lieghen.’ De samenspraak, of liever het onderwijs, loopt over allerlei onderwerpen, betreffende godsdienst en zedelijkheid, en komt daardoor ook niet zelden op maatschappelijk gebied, ofschoon de zaken doorgaans meer in 't afgetrokkene worden behandeld dan bij Boendale of de schrijvers uit zijne school. Ook Jan Praet springt van den hak op den tak en vergeet zich soms in uitweidingen, die het bijna onmogelijk maken den draad weder te vinden. De aanvang van het fragment verplaatst ons te midden van eene lofrede op de Heilige Maagd, die blijkbaar Sapientia in den mond gelegd is. Dat daarbij de mystiek eene rol speelt, ligt in den aard der zaak. Vs. 197 begint eene beschouwing over de symbolische beteekenis van de letters, waarmede de naam Maria gespeld wordt. M.-Mediatrix (middelighe), A.-Auxiliatrix (hope ende toeverlaet), R.-Reconciliatrix (vertroostighe), I.-Illuminatrix graciae (verlichtighe van gracien).... en daarbij komt hij (vs. 414) op het beeld van een schip en de scheepvaart, hetgeen hij in het breede uitwerkt, om van lieverlee in allerlei bespiegelingen te vervallen, die hem zijne mystieke naamsverklaring in den steek doen laten. En dat duurt tot vs. 3913: dan maant Sapientia hem aan om den afgebroken draad weer op te vatten: ‘Ganc in dijn gedichte voort,
Van dat der Maghet toebehoort,
Als metter lettre van der I,
Die toebehoort haere name vri.’
En nu voleindigt hij zijne beschouwing over I, om dan ten slotte tot de laatste A over te gaan, die beteekent: Amatrix Dei verissima (minnighe Gods). Men kan uit dit eene staaltje opmaken, hoe los de inhoud aan elkaar hangt: de draad, welke door die verschillende allegorische, | |
[pagina 165]
| |
mystische en moralistische schilderingen en bespiegelingen loopt, is de behoefte van den schrijver om zich te laten onderrichten en op den goeden weg brengen. Het is onmogelijk een overzicht van dat alles te geven. De lange uitweiding bevat niet het minst merkwaardige. Daarin biecht Jan zijne tekortkomingen: hij is met alle zeven hoofdzonden behept, waartegen Sapientia hevig uitvaart: vooral tegen de hoovaardij. Merkwaardig is Jan's schildering van de zedeloosheid der geestelijken, volkomen in den trant der overige leerdichters (vs. 2022-2210). Dat is niet goed, zegt Sapientia (vs. 2339): ‘Al es het waer, en doghet niet
Te begripene dinen heere,
Daer God in di zelven siet
Ghelike sonden veele meere.’
Bovendien spreekt hij maar kwaad van anderen om zichzelf schoon te wasschen, (vs. 2411): ‘Want du wilt di bescudden mede
Metter quaetheit van clergien.’
De geestelijken staan meer bloot aan de verleiding van Satan dan andere menschen, en zoo er kwade onder hen gevonden worden, er zijn ook goede onder. Ondanks den lossen samenhang en de breedsprakigheid van dit werk, heeft het toch meer aantrekkelijkheid, ik zou haast zeggen, hooger aesthetische waarde, dan eenig ander van de tot ons gekomen leerdichten, Maerlant's Dialogen uitgezonderd. Dit ligt deels aan de warmte, waarmeê Jan Praet niet zelden de pen hanteert, zoodat er nu en dan een waas van iets, dat op poëzie gelijkt, over zijne bespiegelingen gespreid is. Maar meer misschien nog aan het meesterschap over den vorm, waarvan de dichter zonder ophouden blijk geeft. In die bijna vijfduizend verzen geen enkele stoplap! En wat dat zegt, zal men ontwaren, als men eenig ander middelnederlandsch gedicht, welk ook, ter vergelijking opslaat. En dan die afwisseling van rhythmische vormen! In steê van in zoogenaamde paar aan paar rijmende regels geschreven te zijn, is dit werk doorgaans in strophen van verschillenden bouw opgesteld. Sapientia spreekt gewoonlijk in achtregelige coupletten, die, wat het rijm betreft, aldus behandeld zijn: a: b, a: b; c: d, c: d. De strophen van Jan zijn aldus samengesteld: a: a: b, a: a: b, | |
[pagina 166]
| |
en bevatten dus slechts zes regels. Nu en dan wordt dit rhythmus door andere vormen afgewisseld. Zoo b.v. vindt men (vs. 141 vlgg.) eene hymne aan de H. Maagd van zeven achtregelige coupletten, aldus rijmende: a: a: a: b, a: a: a: b. Dan komen er in het eerste gedeelte (tot vs. 2000) 24 maal, in het laatste ééns, korte twaalfregelige strophen met slechts twee toonverheffingen voor, onder de benaming glossa, die aldus rijmen: a: a: b, c: c: b, (bis)Ga naar voetnoot1). Zoo wordt Hoverde sprekende ingevoerd in ‘nieuwe rime’, zijnde coupletten van zes regels in den laatstgenoemden vorm, en wel ten getale van 331, waarop herhaaldelijk geantwoord wordt, in soortgelijke maat. Eindelijk wordt, vooral in het laatste gedeelte, ook nog de viervoetige maat met paar aan paar rijmende regels gebezigd. Hetgeen deze ongedwongen behandeling zeker in de hand heeft gewerkt, is, dat dit gedicht waarschijnlijk niet, zooals de meeste andere leerdichten, uit het Latijn vertaald, en uit spreuken of gezegden van groote autoriteiten samengesteld is. Slechts eenmaal, tegen het einde, wordt een naam op us aangehaald (vs. 4631): ‘Dat sect ons Sinte Jheronimus’;
en tweemaal wordt Mattheus vermeld (vs. 4864, 4908). Overigens toont de schrijver geringe belezenheid in de wereldlijke letterkunde. Eenmaal schemert eene herinnering door aan de HeemskinderenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 167]
| |
Wat hij mag bedoelen met de volgende verzen, die Christus in den mond gelegd worden, is mij duister (vs. 4443): ‘Wes milde den aermen van dinen goede:
Ic was di milde van minen bloede;
Want tgoet es mijn, bet dan dijn:
Niet langer machture herde of zijn,
Dan mi ghenoeght ende wel ghelieft;
Dat hevet nature wel ghebrieft
In die legende van Aventuren,
Dattu de doot hier suls bezuren;
Maer du ne vorweits dach no ure:
Bedi moet heeten aventure.’
Wordt hier een bijzonder werk aangeduid, of wil de schrijver, naar de opvatting van Bormans, alleen wijzen op ‘de gebeurtenissen van iederen dag’? Ik kan dit moeilijk aannemen. Hoe meer men vertrouwd raakt met het werk van Jan Praet, hoe meer men betreurt, dat er zoo goed als niets omtrent zijne persoonlijkheid bekend is.
De man, die boven alle anderen in aanmerking komt, is de reeds in het vorige hoofdstuk genoemde Jan Van Boendale of De Clerk. Hij ontleende zijn naam aan een gehucht in de nabijheid van Tervueren, van waar zijn vader waarschijnlijk herkomstig was, en is zelf, vermoedelijk tusschen 1280 en 1290, in laatstgemelde plaats geboren, en tot den geestelijken stand opgeleid. Hij toog naar Antwerpen, waar hij, denkelijk sedert het jaar 1310 ongeveer, behoorde tot de klerken der Schepenbank, hetgeen aanleiding gaf, dat zijn geslachtsnaam van lieverlede in onbruik raakte en vervangen werd door de benaming aan zijne ambtsbetrekking ontleend. Boendale stond met de aanzienlijkste mannen van zijn tijd in letterkundig verkeer. De Yeesten schreef hij ten verzoeke van Heer Willem Bornecolve, een der invloedrijkste personen van Antwerpen, van 1304 tot 1307 schout der stad, en markgraaf van het land van Rijen. Ook met Heer Rogier van Leefdale, drossaart en kanselier van Brabant, burggraaf van Brussel, kwam hij reeds vroeg in aanraking en droeg hem verscheiden zijner werken op. Aan Hertog Jan III bewees hij dezelfde hulde. | |
[pagina 168]
| |
Men weet niet veel meer van hem, dan dat hij in zijne betrekking herhaaldelijk de Schepenen op hunne reizen in het belang der stad verzelde. Over zijn sterfjaar heeft men getwist. Als men de processtukken bedaard overweegt, mag men veilig tot het besluit komen, dat hij in de derde week van September des jaars 1365, in hoogen ouderdom is overledenGa naar voetnoot1). Zijn eerste zedekundig werk, dat voor ons is behouden, noemde hij: Jans TeestijeGa naar voetnoot2), dat is: Jan's meening, of overtuiging, eigenlijk: wat hij zich in 't hoofd gezet heeft. Het werd tusschen 1315 en 1325 geschreven. Wij hebben hier niet meer te doen met uittreksels uit de geschriften van een ander, waartoe de schrijver in zijne jeugd zich bepaalde, maar met een zeer merkwaardig zelfstandig werk. De Teestije is eene samenspraak tusschen twee ‘gezellen’, Jan en Wouter, handelende over allerlei onderwerpen van groot belang in 's dichters tijdGa naar voetnoot3). In de eerste plaats een breed betoog van de juistheid der stelling, dat het menschdom thans ruim zoo braaf was als ooit te voren. Verder eene uitgewerkte verhandeling ‘van den state alrehande des volx, der papen ende der heren,’ waarin vooral de lof van akkerbouw en koophandel wordt uitgetrompet. Eindelijk een tafereel van het jongste gericht en eene beschouwing over hemel en hel. Zoo ergens, dan ontwaart men in dit werk Maerlant's invloed als hervormer. De Clerk heeft hem steeds in den mond, en drijft zijne stellingen tot het uiterste. Adel en geestelijkheid ondergaan hier eene scherpe kastijding. Maar niet slechts wordt thans veroordeeld wat vroeger zoo hoog in eere was gehouden, daar tegenover wordt uitdrukkelijk verklaard, dat er slechts twee standen zijn, waardoor zedelijkheid en deugd, ja, de maatschappij zelve op de been kan worden gehouden: de burgers namelijk en de boeren. Ook in anderen vorm doen zich de democratische begrippen | |
[pagina 169]
| |
gelden. Herhaaldelijk wordt er op gewezen, hoe heeren en prelaten het volk verdrukken en uitzuigen; en zoo daarbij al geduld gepredikt wordt, met verwijzing naar de belooning in den hemel, de geschiedenis der Vlaamsche gemeenten leert ons, hoe noode men zich door het vooruitzicht op eene latere vergelding liet paaien. Trouwens, hier wordt reeds met blijkbaren trots gewezen op de afhankelijkheid der vorsten van de gemeenten, en dat moest wel aanzetten om op dien weg voort te gaan. Eer, zoo heet het, is van der vorsten hof gebannen, waar slechts verraad en hebzucht wonen; waar een Jood, die geld leent, meer welkom is dan een ridder, die het Heilige Graf had gewonnen. Daarom is ook schande hun deel. Men zie slechts, hoe God alle heeren plaagt, koningen of graven, die de dichter des noods zou kunnen noemen, gelijk hij verklaart. Macht, eer en have hebben zij verloren. Hoogst merkwaardig is ook de toon, dien de Schepenklerk zich hier over en tegen de stedelijke overheidspersonen veroorlooft, welke hij kapittelt en terechtwijst. De communistische tint daarentegen is verdwenen, wat wel een bewijs is van de grooter vastigheid, die de nieuwe orde van zaken verkregen had, en van de meer practische denkbeelden, die zich daarbij ontwikkeld hadden. Op kerkelijk gebied heeft hier het liberalisme het toppunt bereikt. Niet alleen geeselt de schrijver de ondeugden en gebreken der priesters, maar hij voorspelt reeds eene Kerkhervorming en vermeet zich zelfs de macht der Heiligen te ontkennen. De Heilige Maagd maakt hierop alleen uitzondering. Terecht zegt SnellaertGa naar voetnoot1): ‘Jans Teestije spiegelt uitmuntend den zedelijken toestand af onzer gewesten in de veertiende eeuw. Grooten die meer en meer zich van het volk verwijderen en ongevoelig het Boergondisch beheer voorbereiden; hoog en laag recht voor geld en gunsten veil; afzetterij onder 's lands ambtenaren; woeker en omkoop onder de hooge geestelijken, wier hoogmoed de vernedering hunner minderen nog meer doet uitschijnen; de adel veracht, zijne erfelijkheid ontkend; ieder man gewapend, waarbij vechten en manslag dagelijks gebeuren.’ | |
[pagina 170]
| |
Nog duidelijker misschien spreekt de geest des tijds uit Der Leken SpieghelGa naar voetnoot1), des dichters hoofdwerk, waarin ‘de didactische school haar toppunt van bloei bereikte.’ Ook dit gedicht, dat tusschen de jaren 1325 en 1330 geschreven volgens SnellaertGa naar voetnoot2), den 6 Augustus 1328 voltooid werd, is aan Rogier van Leefdale opgedragen. De Hoogleeraar De Vries, die er eene uitmuntende uitgave van heeft bezorgd, karakteriseert het aldus: ‘Uitgaande van het denkbeeld om aan de onwetendheid der leeken te gemoet te komen, door hen als in een spiegel al datgene te doen beschouwen, wat op hunne geestelijke belangen betrekking had, ontvouwt de schrijver in de eerste plaats het ontstaan van het menschelijk geslacht en hoe het door God was opgeleid tot op den tijd des Christendoms (Ie Boek); doorloopt vervolgens de wording en verdere geschiedenis der Christelijke Kerk, in verband met de ontwikkeling der wereldlijke macht (IIe Boek), en verklaart de geheimen der symbolische kerkleer benevens de wetten der Christelijke zedekunde in al hare verschillende toepassingen (IIIe Boek), om eindelijk op de heerlijke toekomst van het zegepralende Godsrijk te wijzen (IVe Boek). Zoo doet hij het verledene strekken tot verklaring van het tegenwoordige en tot voorbereiding voor de toekomst, ten einde de leeken, den blik met dankbaarheid achterwaarts en met vertrouwen voorwaarts wendende, hier op aarde niets ernstiger zoeken mochten dan de uitbreiding hunner kennis en de verbetering van hunnen wandel.’ De kern van het werk, door den schrijver het meest met voorliefde behandeld, is het derde boek, waarin de practische zedeleer wordt ontvouwd. Het behandelt alle plichten, die de mensch te vervullen heeft jegens God, zijn naaste en zichzelven, opgehelderd door sprekende voorbeelden en vertellingen, aangedrongen door wenken en raadgevingen. Der Leken Spieghel mag als een meesterstuk van zijne soort worden genoemd. Zijne waarde zit hoofdzakelijk in de wijze van voorstelling, de levendigheid van den verhaaltrant, den vurigen | |
[pagina 171]
| |
ijver, die de pen des schrijvers bestiert, de schilderachtigheid, die het geheel erlangt door een tal van practische voorbeelden en eene keur van treffende vergelijkingen. Met de Teestije heeft Der Leken Spieghel in velerlei opzicht eene merkwaardige overeenkomstGa naar voetnoot1); maar misschien zijn de punten van verschil nog opmerkelijker. Bijna al wat in het eerste werk belangrijks voorkomt, vindt men ook hier terug; maar met minder heftigheid, met minder strijdzucht voorgedragen. Er is iets in den geheelen aanleg van het boek, dat ons zegt, dat de schrijver het beschouwde als eene betere lezing van het vroegere: het is uitvoeriger, systematischer, maar tevens van een bedaarder geest doortrokken. Hij wenschte, dat men door de lezing zijner geschriften beter mocht worden; en waarschijnlijk was hij van oordeel, dat de Teestije, om den vinnigen toon, niet kon gerekend worden onder die geschriften, ‘dies te bat dat leke volc hadde.’ Daarom zette hij dit nieuwe werk op 't getouw. Vooral zijne staatkundige beschouwingen hebben eene belangrijke wijziging ondergaan. Nog beweert hij in theorie, dat, daar allen van éénen Adam afstammen, ook allen gelijk zijn, en deugd alleen adel uitmaakt; nog erkent hij, dat de Vorst zijne macht te danken heeft aan de opdracht der gemeente; maar in de practijk loopt hij zoo hoog niet meer met die gelijkheid. De vorsten moeten immers tot raadslieden alleen mannen kiezen, ‘comen van goeden bloede’; want die niet ‘van goeden tronke’ is, heeft minder aanleg tot eerlijkheid. En de volkssouvereiniteit, zoo even gepredikt, maakt ook aldra plaats voor het droit divin: Grod heeft de ‘heerschappijen’ ingesteld om het volk te bestieren. De tegenspraak des dichters met zich zelven moge gedeeltelijk daaruit voorspruiten, dat het derde boek, eenige jaren later geschreven dan de vorige, tevens de vrucht van studie was, waarbij | |
[pagina 172]
| |
vooral Latijnsche bronnen, kerkelijke schrijvers, zijn geraadpleegd en dat daarom minder dan de vorigen de volksmeening uitdrukt; geheel wordt zij daardoor niet verklaard. Zij vindt stellig ook haar grond in eene veranderde zienswijs van den schrijver, waarschijnlijk een gevolg van de ervaring, dat de burgerij niet geheel beantwoordde aan de verwachting, van haar gekoesterd, en dat de democratie hare gevaarlijke zijde had. De burgerij had immers den weg niet gehouden, die haar was aangewezen. De Clerk getuigt zelf, hoe welvaart weelde geteeld, en in haar nasleep vele ondeugden gekweekt had. De verstandige en eerlijke man moest wel iets van den lof, haar toegezwaaid, en het vertrouwen in haar gesteld, terugnemen. En de minder gezegenden waren soms gevaarlijk voor de maatschappij. Dat de geest van verzet tegen de gestelde machten bij de bevestiging der nieuwe orde van zaken veel kwaad stichtte, daar men bij volksoploopen het vooral gemunt had ‘Op rike liede ende welgheboren’,
zooals het in een der laatste hoofdstukken van de Brabantsche Yeesten heet, mocht hen, die zich tot de twee genoemde klassen rekenden, wel tot nadenken brengen. Zoo werd de conservatieve richting te gelijk met de stedelijke aristocratie geboren. En dat die al spoedig tot koude zelfzucht overhelde, blijkt uit De Clerk's werken maar al te duidelijk. Zelfs de edelste eigenschappen, mildheid b.v., zijn, naar zijne leer, hoofdzakelijk daarom aan te kweeken, omdat zij ‘van groter baten’ zijn. De hoogste wijsheid was dan ook vervat in deze regels: ‘Boven allen creaturen
Sal die mensche telker uren
Hem selven minnen, des sijt vroet;
Ende so wie des niet en doet,
Ende enen anderen liever heeft,
Weet, dat hi onwijslijk leeft.’
Ondanks die bekrompen zelfzucht, die kleinzielige, engburgerlijke middelmatigheid, behoort onze schrijver toch tot de zeer liberale denkers van zijne eeuw niet alleen, maar tevens tot de achtenswaardigste raadgevers zijner tijdgenooten. Behalve de genoemde werken, het boek ‘geheeten Exemplaer’, | |
[pagina 173]
| |
dat niet tot ons gekomen is, maar dat hijzelf aanhaaltGa naar voetnoot1), en een ander, dat hij beloofde, maar misschien nimmer schreef, schonk De Clerk ons nog één, misschien wel twee of drie leerdichten, waarvan hij het eene Die Dietsche DoctrinaleGa naar voetnoot2) noemde en in 1345 of 1346 in het licht gaf. Zijn naam komt in het werk niet voor; maar innerlijke bewijzen, uit de vergelijking van de Doctrinale met andere werken van De Clerk, staven de identiteit des schrijversGa naar voetnoot3). Dit leerdicht is in drie boeken verdeeld. Het bevat in 't algemeen zedelessen, opwekking tot deugd, en een voorschrift van plichten, hoe men zich in alle standen, te allen tijde en bij elke gelegenheid, zoo ten opzichte van het Opperwezen, van zijne medemenschen, als omtrent zichzelf, te gedragen hebbe. Het eerste boek stelt het nut van ‘leringhe’ in het licht, en geeft voorts algemeene wenken omtrent Geloof, Hoop, Liefde en goede werken. Het tweede geeft practische voorschriften van zedelijken levenswandel; terwijl het derde meer wijsgeerig sommige menschelijke hoedanigheden beschouwt, om eindelijk met eene bespiegeling over God te besluiten. De algemeene strekking van dit uit het Latijn vertaalde geschrift komt geheel en al overeen met het derde boek van Der Leken Spieghel, zoowel wat vorm, wijze van behandeling en toon, als hoofdgedachte betreft. Daarin spreekt evenwel een nog rijper, kalmer, practischer ontwikkeling. Het kenmerkende, eigenaardige, van de Doctrinale ligt in de leer, dat studie en wetenschap de bronnen zijn van alle aardsche goed. Dit denkbeeld wordt hier herhaaldelijk ontwikkeld; en dat zal niemand vreemd dunken, die weet, hoeveel waarde de Scholastieken aan Doctrina hebben gehecht. Zoo De Clerk het maatschappelijke vraagstuk uit dit oogpunt | |
[pagina 174]
| |
behandelde, het was misschien, omdat hij zich meer en meer in zijne studeer-cel terugtrok, en dus meer in de boekenwereld leefde; maar het laat zich toch ook aanzien, dat hij het deed, omdat die bron van maatschappelijke welvaart en ontwikkeling te veel werd verwaarloosd. Er zijn nog twee werken, die hem door sommigen worden toegeschreven: wij zullen onderzoeken, met welk recht. Het eerst komt in aanmerking de MellibeusGa naar voetnoot1), een gedicht grootendeels gegoten in den vorm van een gesprek tusschen een man van dien naam en zijne vrouw Prudentia, beide meer allegorische dan werkelijke wezens. Allerlei onderwerpen van practischen en wijsgeerigen aard worden daarin, geheel in den trant van Boendale's werken, behandeld, met het hoofddoel om zedekundige leering te verspreiden Ziehier de korte schets, die Snellaert van den inhoud geeftGa naar voetnoot2): ‘Eens dat Mellibeus van huis was gegaan, latende daar zijne echtgenoote en zijne dochter, zijn eenig kind, braken zijne vijanden bij middel van ladders in zijne woning, sloegen beide vrouwen en lieten de dochter voor dood achter. Thuis gekomen maakt Mellibeus groot misbaar over het gebeurde. De vrouw berispt hem wegens zijn wanhopig gedrag. De man bekent, dat zijne droefheid te ver gaat, doch voor verontschuldiging wijst hij op den Godmensch, die over Lazarus weende. Daarop verzendt de vrouw hem naar zijne vrienden: “Wat zij u raden, doe dat”, zegt zij; “zoo zult gij later niet zeggen dat ik u raad gaf strijdig met uwe eer.” Mellibeus beroept eene vergadering, waar vele vrienden op verschijnen, oprechte vrienden, maar ook vleiers en tafelschuimers. De eersten zijn voor den vrede, de laatsten voor de wraak. Mellibeus wil zich aan de zijde der laatsten voegen, en geeft redenen op om niet te wijken, tegen den raad in zijner vrouw. Deze houdt vol; en zoo gaat de twist voort met macht van wetenschap uit heidensche en kerkelijke schrijvers, uit schriftuur en wetten. Het | |
[pagina 175]
| |
geschil wordt telkens hernomen, om te weten of de man den raad zijner vrouw zal aanhooren. Men handelt over vrijheid, over studiën en scholieren, over goeden en slechten raad, over vleiers, vrekken, dronken liên, hovaardigen, over twist en oorlog, over rijkdom en armoede, over goede faam, over ontfermigheid en goedertierenheid, en zoo wijders. Eindelijk gevoelt zich Mellibeus overwonnen door prudentia's redenen.... De zoendag is daar, Mellibeus vergeeft zijnen vijanden en schenkt hun den mondzoen.’ Dit werk was alweer niet oorspronkelijk, maar eene vertaling van het Latijnsche boek over de vertroosting in tegenspoed van Albertano van Brescia, in het jaar 1246 geschreven. Als men des schrijvers gedachtengang, zijne wijze van voorstelling, zijne taal, de manier, waarop hij zijn onderwerp aankondigt, nagaat, dan komt men in de verzoeking, ook dit boek aan den Antwerpschen Schepenklerk toe te kennen; doch tegen deze onderstelling schijnt zich een wichtig bezwaar op te doen. In het naschrift, dat in het Oxfordsche handschrift den Mellibeus besluit, heet het, (vs. 3758): ‘Dit boec wart met mire pinen
Ghetracteert uten Latine,
Al tAntwerpen in die poert,
Int jaer na Gods gheboert
.XIIIc. XL. ende twee,
Te half Aprille, min mo mee.’
Uit het rijmwoord mag men opmaken, dat er in deze tijdsopgave geene fout schuilt, tenzij men mocht meenen, dat in plaats van 1342 moest gelezen worden 1352, waarvoor zooals wij straks zullen zien, nog al wichtige gronden zijn aan te voeren. Voorloopig echter moeten wij 1342 aannemen. In de Doctrinale wordt naar het boek van Albertano verwezen; maar de schrijver schijnt het alleen in 't oorspronkelijke te hebben gekend. In het tweede boek van dat werk komt eene plaats voor, die in het teksthandschrift geheel bedorven is, maar blijkbaar aldus moet gelezen worden (vs. 3441): ‘Maer men heeft in ouden stonden
Valsche leveren ghevonden,
Die segghen wouden alsoe,
| |
[pagina 176]
| |
Datten rechtre niet en hoert toe
Der quaetheit wrake, groot no clene,
Maer Gode onsen Here allene.’
Dit werd gestaafd met verkeerde autoriteiten (vs. 3455): ‘Oec soe proefden si daer toe,
Dat autoriteyt spreect alsoe:
“En wil niemen doemen, ende ghi
En wert niet ghedoemt daer bi.”
Ende want si dat qualec verstoeden,
So willics u te rechte bevroeden,
Alsoe alst meester Albertaen
In sinen boeke doet verstaen,
Alsoe ict las in dat Latijn.’
En dan volgt het betoog, dat den ‘gheesteliken lieden’ geboden was, als zij een slag op de wang ontvingen, de andere te bieden; maar Paulus heeft gezegd, dat de Rechter niet zonder reden het zwaard draagt: dat het is, om de boozen te straffen. En dit leest men werkelijk bij Albertaen. Nu is het merkwaardig, dat de Doctrinale drie of vier jaar na den Mellibeus heet geschreven te zijn, in 1345. Die datum komt in alle handschriften voor, en schijnt wel de juiste te zijn, ook al vindt men in de nadere bepalingen van dit jaartal eenige fouten. Men leest (III, 1959): ‘Dese boec wert volmaect aldus
In die maent van Junius,
Doen men screef Christus gheboert
Dertien hondert ende .XL. voert,
Ende oec viveGa naar voetnoot1) daer toe mede,
Al tAntwerpen in die stede.’
Als nu Boendale in 1345 de vertaling niet kende, die in 1342 zou vervaardigd zijn, dan kan hij onmogelijk de auteur van den Mellibeus zijn. Het is intusschen opmerkelijk, dat er in het aangehaalde hoofdstuk van de Doctrinale verscheiden regels voorkomen, die men nagenoeg letterlijk in den Mellibeus terugvindt. Tusschen de twee hierboven aangehaalde plaatsen leest men (vs. 3449): | |
[pagina 177]
| |
‘Onse Here seit: ‘Gheeft mi die wrake,
Ende ic sal lonen die sake.
Ende oft men u an dene wanghe smit,
Soe biedt die andre daer toe mit;
Ende eest datmen u neemt een cleet,
Soe biedt den mantel mede ghereet.’
Dat was de autoriteit, waarop men zich beriep; maar men moest die woorden in hun verband nemen, (vs. 3476): ‘Toten gheesteliken lieden
Es dit woert ghesproken, dat verstaet:
“Eest datmen u an deen wanghe slaet,
Soe biedt die andere ghereet;
Ende neemt men u dat cleet,
Soe biedt den mantel mede.”
Dit hoert ter gheestelychede.’
Daarentegen weet men, (vs. 3487): ‘Den rechtere hoert toe dit woert,
Dat ghi hier voren hebt ghehoert,
Dats dat die rechter zwaert draeght,
Dat het niet en es sonder sake;
Want het es om die wrake
Te doene over die quadien.’
Als in den Mellibeus uiteengezet is, ‘om welke sake datmen vechten mach’, heet het, (vs. 3242): ‘Ic sceide uut in desen doene
Liede van religioene,
Die der wapene niet en horen toe;
Want tote hem spreect God also:
“Gheeft mi op die wrake
Ic sal lonen wel die sake;
Ende eest oec, dat u yeman sleet
Aen u wanghe, biedt dander ghereet;
Beroeft men u van enen clede,
Soe biedt den mantelGa naar voetnoot1) daertoe mede.”
Aldus en selen, wats ghesciet,
Gheestelike liede vechten niet.’
| |
[pagina 178]
| |
En als Mellibeus gezegd heeft, dat men wraak moet nemen over gedaan onrecht, ‘Want hem dander quadien
Daerbi te bat castien’,
antwoordt zijne vrouw (vs. 2607): ‘Dat ghi segt, dat es waar;
Maer dat en behoert alsoe
Nieman dan den rechter toe,
Die selen pinen die quadien
Ende van hare quaetheyt castien....
Die rechter, diet wel besiet,
En draghet sweert sonder redene niet,
Maer ter wrake, vroech ende spade
Over die mesdadighe quade.’
Wijst die overeenkomst niet op een en dezelfde hand? Maar dan moet ook de Mellibeus noodwendig niet in 1342, maar in 1352 geschreven zijn. Is er dus alle reden om het aannemelijk te maken dat dit gedicht door Boendale werd vervaardigdGa naar voetnoot1), dan zullen wij ons tweemaal bedenken om hem het Boec vander wraken te ontzeggen, waarvan Snellaert heeft trachten te betoogenGa naar voetnoot2), dat dezelfde schrijver dit op hoogen leeftijd zou hebben vervaardigd. Dit werk werd mede te Antwerpen opgesteldGa naar voetnoot3). Daarin wordt herhaaldelijk melding gemaakt van gebeurtenissen uit de jaren 1345, 1349, 1350 en 1351; en de schrijver schijnt van Paus Clemens VI te spreken, alsof die reeds overleden was, daar hij, hem vermeldende (III, 1877) zegt, dat hij ‘sijn hof hielt tAvenioen.’ Hij zou hem bij zijn leven misschien ook niet zóó berispt hebben als hij doet, over zijne houding gedurende de epidemie, die Europa teisterde. Dit zou ons tot 1353 brengen, daar Clemens den 6en December 1352 stierf. In allen gevalle kan het boek niet vroeger | |
[pagina 179]
| |
dan tusschen Januari 1352 en laatstgenoemden datum geschreven zijn, daar het (III, 2223) vertelt, dat in 1352 in Antwerpen de tijding kwam van den scheepsstrijd bij den Briel, die den 12en November 1351 geleverd werdGa naar voetnoot1). Met dien datum strijdt ook niet de toezending van het werk aan Hertog Jan III, die eerst in 1355 overleedGa naar voetnoot2). En als wij nu overwegen, dat in den Mellibeus het vraagstuk van de wraak schering en inslag is, terwijl hier met voorbeelden wordt aangetoond, dat en hoe God wraak neemt over de ongerechtigheden der menschen, terwijl de stelling met warmte wordt bepleit, dat de wereldlijke en geestelijke macht hand aan hand behooren te gaan (1 B. cap. 6), en in het begin van het derde boek het voorschrift wordt ontwikkeld, ‘dat die mensche selve niet wreken en sal, ende hoe die rechter recht doen sal’Ga naar voetnoot3), dan | |
[pagina 180]
| |
komt men tot de vrij natuurlijke gevolgtrekking, dat het Boec vander wraken het aanvulsel van den Mellibeus is, welk laatste werk dan ook niet veel vroeger dan dit kan geschreven zijn. De vraag is maar, of wij de Wrake ook aan Jan De Clerk mogen toekennen? De naam des schrijvers toch wordt er niet in genoemd. Het begin van den Proloog zou ons doen twijfelen: ‘Allen kerstenen menschen,
Die na Gods gratie wenschen,
Gruetic, onnutte knecht,
Van sinne zere plomp ende slecht,
Metter gratien van Onsen Here.’
Dat wegwerpen van zichzelf, als een ‘onnutte knecht’, moet bij een man als Boendale verdacht voorkomen. Intusschen is dit wellicht op rekening van den ouden dag te stellen. De schrijver noemt zich in het derde boek (vs. 1638) ‘van sitten mat’, hetwelk ik zou willen verbeteren in: ‘van siecten mat’, en het slot toont ook, dat hij zijn einde voelde naderen. ‘Ay! hoe menichwerven heb ic gheseit,
Dat ic niet sijn en mochte sonder arbeit,
In moste lesen ofte scriven;
Maer nu moetict laten bliven,
Ende sien dat worde ghereet
Aen te doen dat achterste cleet
Des ellendichs lichamen,
Dats die eerde, daer wi af quamen;
Want mi arbeit ende outheit
Bracht hebben in siecheit,
Dat ics ghedoen en can mere.
Maer altoes danckics Onsen Here
Des goets, dat Hi mi heeft ghedaen.’
De eerste regels dezer aanhaling verwijzen ons naar hetgeen men leest in de Prologen van Teestije en Der Leken Spieghel: in het eerstgenoemde werk heet het, (vs. 64): | |
[pagina 181]
| |
‘Mijn sin en mach niet ledich wesen,
In moet scriven, dichten of lesen;
Want mijn nature hevet so in,
Ende al moyet minen sin,
Daer om sone latix niet.’
Voorts heeft Snellaert er op gewezen (bl. XXVIII), dat ook in Het Boec van der Wraken een aantal plaatsen voorkomen, die aan Boendale's werken herinneren, alsmede op ‘de lange ontleeningen in den derden zang aan vorige werken van Boendale, welke de schrijver voor eigen goed uitgeeft’ (bl. XXX). Daartegenover staan nu enkele afwijkingen, die wij niet mogen over het hoofd zien. Vooreerst, dat het aantal stopwoorden op bedenkelijke wijze toeneemt, en dat het rijmstelsel slordiger wordtGa naar voetnoot1). Maar ook dit kan wellicht op rekening van den ouden dag gesteld worden. Het gedicht is in drie boeken verdeeld, waarvan de twee eerste van de onmiddellijke wrake Gods handelen en het derde over de wraakoefening der menschen. Het geheel bedoelt eene wijsgeerige beschouwing der geschiedenis, ten betooge, dat regenten en onderdanen zich hunne ongevallen, hunne vernedering en zelfs hun ondergang op den hals halen als eene gerechte straf voor hunne gebreken en tekortkomingen. De inhoud is deels uit geleerde geschriften getrokkenGa naar voetnoot2), deels aan de werkelijkheid ontleend. Maar het valt niet te ontkennen, dat wij hier nog bonter mengelmoes voor ons hebben, dan de bekende gedichten van Boendale te zien geven: allerlei zaken worden dooreengemengd, feiten uit de oude geschiedenis en de zoodanigen, welke voor weinig tijds gebeurd waren, terwijl ook in de wijsgeerige beschouwingen de draad soms moeilijk te vinden is. Alles samengenomen, pleit veel er voor, om de twee 't laatst | |
[pagina 182]
| |
behandelde gedichten ook aan de vruchtbare pen van Jan De Clerk toe te kennen. Men ziet uit dit alles gemakkelijk, van hoeveel gewicht de kennis van de lettervruchten van dezen arbeidzamen man voor de geschiedenis der burgerlijke denkbeelden in Nederland is. Zijne ontwikkeling was geheel die van zijne eeuw, ook in de verschillende tijdperken, die zij doorloopt. Het dualisme, dat hem kenmerkt, is het eigenaardige merkteeken eener eeuw van volkomen maatschappelijke hervorming, waaraan weifelen, zoeken en mistasten natuurlijk verbonden is. Wij zullen ons dan ook niet verbazen, als wij hem tegelijkertijd hoogst vrijzinnig vonden en aartsbekrompen; kinderlijk naïef en tevens doorzult met schoolsche geleerdheid; de overlevering stout vertredend, en zich vastklemmend aan mannen van gezag; vol liefde tot den naaste, en onbegrijpelijk zelfzuchtig; steeds het oog richtend op beoefening en practijk, en toch vasthoudend aan eene daarmeê strijdende theorie. Maar waarin hij, met zijne eeuw, ook moge weifelen, ééne zaak staat bij hem vast: het is de overtuiging, dat de burgerij de kern der maatschappij uitmaakt, die de wereldgeschiedenis zal beheerschen, mits zij zich steeds verjonge en hare kracht voede door studie van en streven naar practische zedelijkheid. Het belang van De Clerk's werken, gelijk van die der meeste schrijvers van deze richting, is meer sociaal dan letterkundig en steekt dus meer in den inhoud dan in den vorm. Toch blijkt uit zijne taal duidelijk, hoe gunstig de burgerlijke school ook in dit laatste opzicht gewerkt had. Vergeleken met Maerlant's gedichten, toonen de geschriften van De Clerk een merkbaren vooruitgang in fijnheid van taal en losheid van stijl. Hem vooral komt de lof toe, door leer en voorbeeld tot dien vooruitgang te hebben medegewerkt. |
|