Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lodewijk van Velthem.Maerlant vertaalde den Graal-Merlijn blijkbaar naar een handschrift, dat niets anders bevatte dan dit weinig samenhangend gedicht, hetwelk eindigde met de kroning van Artur en besloten werd met de woorden: ‘Ensi fu Artus esleu et fait rois dou roiaume de Logres, et tint la terre et le roiaume longuement en pès’Ga naar voetnoot1). In andere handschriften wordt aan dit werk onmiddellijk een vervolg vastgeknoopt, dat gewoonlijk ook den titel van Merlijn draagt, maar volgens Paulin Paris Le Livre d'Artus behoorde te heetenGa naar voetnoot2). Ook dit vervolg werd in het Nederlandsch overgebracht en de vertaler heeft het noodig geacht in het slot van Maerlant's werk eenige verandering te brengen. Waarschijnlijk had deze zijne vertaling, behoudens een epiloog misschien, evenals zijn voorbeeld, besloten met deze woorden: ‘Dus was Artur coninc gecoren,
Die dlant van Logres entie steden
Lange hilt met groten vrede.’
De laatste regel werd aldus veranderd: ‘Lange hilt met groten onvrede,
en daarop volgde dan: Alse ghi horen sult hiernaer,
Want nu eerst ginc an aldaer
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die hate ende dat striden
Dat lange duerde op hem in nide
Vanden baroenen wide ende side,
Die hi al verwan met stride.
Hier indet teronement ter ure
Vanden coninc Arture;
Nu suldi vort horen die stride
Die hem gescieden in sinen tide.’
Of hij zich nog andere wijzigingen in het werk van zijn voorganger heeft veroorloofd buiten de episode van Maskaroen, zulle wij later onderzoeken. Het vervolg begint met deze inleiding: ‘God, die alle dinc vermach,
Ende sine moeder, daer Hi inne lach,
Si moeten mi in dit begin
Geven wijsheit ende sin,
Te volmakene dese saken,
Daer Jacob van Maerlant ierst dat maken
Af began, ende liet sijn dinc
Daer Artur coninx crone ontfinc,
Alst in Merline bescreven es.
Nu wil Heer Lodewijc, sijt seker des,
Van Velthem dit voert uutgeven
Na dat int Walsc es bescreven;
Want nu ierst gaet an die dinc
Van Merline ende vanden coninc,
Hoe dat Artur began regneren
Altemale bi Merlijns leren.’
Terwijl het werk van Maerlant 10408 verzen bevat, telt dat van Velthem er 25810, die echter in de uitgave eene doorloopende nummering hebben, zoodat het geheel 36218 verzen teltGa naar voetnoot1). De vertaling eindigt met vs. 36191Ga naar voetnoot2), waarop dan nog dit slot volgt: ‘Van Merline en vindic meer bescreven
In dat Walsc, ende om die saken
En willics meer in Dietsce maken;
Want hem hevet een wijf gevaen,
Daer hi nemmer en mach ontgaen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
No nemmer vernemet van hem man.
Wat mach mer meer af seegen dan?
Negeen dinc, so help mi God,
Dan dat hi was een fijn sot.
Al heet hi vroet ende conde vele,
Nochtan heeften een wijf bi horen spele,
Datsi hem toende menechfoude,
Bracht int nette daer si woude.
Daer ne was nie so vroet man,
Opdatter wives herte alteen leide an,
Si en hoendene wel int lesteGa naar voetnoot1).
Nu moete God ons geven tbeste
Altoes te doene van allen saken.
In Hem so indet mede mijn maken
[Van] desen boeke van Merline,
Dat ic dichte met miere pine.
Int jaer ons Heren, wiens wondert,
Doe men screef dertien hondert
Ende .XXVI., opten witten donredach,
Die in der weken voor Paescen gelach,
Doe was dit boec geint,
Daer men scone jeesten in vint.’
De uitgever meende eerst, dat de zes laatste regels van den afschrijver van het handschrift afkomstig warenGa naar voetnoot2); maar weldra veranderde hij van inzicht, en schreef ze aan den vertaler toeGa naar voetnoot3), zoodat het jaar 1326 dat der voltooiing van de vertaling zou zijn. Van die veranderde zienswijs wordt geen rekenschap gegeven. Ik houd ze voor niet gerechtvaardigd, als men het jaartal 1326 wil vasthouden, waarin, zooals ik later hoop aan te toonen, eene fout | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet schuilen; maar overigens geloof ik ook, dat hier de datum van de voltooiing der vertaling bedoeld is. Velthem heeft zijn voorbeeld hier en daar bekort, dit is misschien zijne grootste verdienste: hij heeft het vrij nauwkeurig vertaald, maar hij toont door zijn matten stijl en de vele stoplappen, die hij moet gebruiken, dat hij als vertaler niet op ééne lijn met zijn voorganger is te stellenGa naar voetnoot1). Ook hier heeft hij zijne zucht naar moraliseeren eene enkele maal bot gevierdGa naar voetnoot2). De Graal-Merlijn is reeds in het FranschGa naar voetnoot3) niet alleen met het vervolg verbonden, maar ook met den Lancelot. En hier te lande heeft men waarschijnlijk diezelfde gedichten in de vertaling mede tot een groot geheel willen vereenigen en daaraan nog verschillende andere bestanddeelen toegevoegd. Wij zullen trachten dit te bewijzen. Op de Koninklijke Bibliotheek in den Haag wordt een lijvig folio-handschrift bewaard, dat het tweede, derde en vierde boek van den Lancelot bevat, benevens een aantal uitvoerige invoegsels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste boek ontbreekt. Dit moet gestaan hebben in een handschrift, dat het eerste deel uitmaakte van een geheel, waarvan de Haagsche codex het tweede deel vormde. Vulde het eerste boek dat eerste deel? Zeker niet, als wij aannemen, hetgeen toch meer dan waarschijnlijk is, dat beide boekdeelen zekere gelijkheid van omvang hadden; want wij kunnen de uitgebreidheid van het eerste boek der vertaling met tamelijke zekerheid schatten. Het Haagsche handschrift bestaat uit 241 bladen of 482 bladzijden, elk met drie kolommen van 60 verzen beschreven, hetgeen voor elk blad, recto en verso, geeft 360 verzen. Het vertaalde tweede boek bevat, na aftrek van de toevoegsels, omstreeks 37000 verzen. Dat tweede boek beslaat in het Fransche voorbeeld, in een der handschriften, omstreeks 100 bladen; het eerste boek, 130 bladen, hetgeen, in dezelfde evenredigheid, 48000 verzen voor de vertaling zou opleveren. En aangenomen, dat daarin geen invoegsels voorkwamen, dan zouden die 48000 verzen in een handschrift van gelijke inrichting als het Haagsche ongeveer 133 bladen beslaan. Om dat deel tot gelijke uitgebreidheid als zij tweelingbroeder aan te vullen, zouden er nog ruim 100 bladen aan moeten worden toegevoegd. Welnu, de Graal-Merlijn met het vervolg van Velthem telt 36200 verzen, hetgeen door 360 gedeeld, juist ± 100 bladen zou gevenGa naar voetnoot1). Mag uit deze cijfers al worden gegist, dat werkelijk in het middelnederlandsch gelijke samenvoeging als in het Fransch heeft plaats gehad, dit wordt tot volkomen zekerheid gebracht door de vele toespelingen op en verwijzingen naar den Lancelot, welke in den Merlijn worden aangetroffen. Het is waar, enkele daarvan zijn uit het Fransch overgenomen; maar andere doen zien, dat de Nederlandsche samensteller naar eigen inzicht te werk ging, daar deze verwijzingen soms òf anders luiden òf geheel zelfstandig zijn aangebracht. Wij zullen dit door enkele voorbeelden trachten te bewijzen. Vooreerst eene vingerduiding naar Maerlant's Graalroman. Vs. 19108 heet het van den Rijken Visscher: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ende in siner kintheit, secht men mi,
Dat hi Broen was geheten,
Maer hi hiet die Rike Visscer, als wijt weten,
Ombedat hi enen visch vinc,
Dien hi sette na die dinc
Optie tafle van den Grale
Alsmen hier vore seide waleGa naar voetnoot1).
Dese hadde den Grael in hoede
Alse iu dhistorie vore bevroede.’
Eene toespeling op de Graalqueste, die in het derde boek van Lancelot voorkomt, treft men een weinig verder aan en wel vs. 19125, waar van Koning Pelles' dochter gezegd wordt: ‘Si hadde in hoede den Grael:
Si was scone ende herdeGa naar voetnoot2) noyael,
Ende wonede metten ouder vader,
Ende hielt den Grael altenengader
Tote dat Galaat quam, die dat wan,
Alse iu dit boec hier namaels dan
Verclaren sal, hoe die Grael nam ende.’Ga naar voetnoot3)
Wil men eene verwijzing naar het vierde boek van den Lancelot, men vindt die vs. 25598. Daar heet het van Artur en Mordret: ‘Daer hi oem af was ende vader,
Want hine wan an siere suster met,
Die coninx Lots wijf was, dat wet.
Hierna suldi wel verstaen die dinc,
Hoe die strijt tusschen hem verginc.’
Op hetzelfde boek heeft betrekking, wat men van Morgeine leest, wier haat aan de Koningin Ginevra bleek, vs. 29900, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Die si minnen soude met allen sinnen
Met rechte, want si haers broeder wijf was,
Ende si dade haer grote scande nadas,
Dat men daeraf sprac al haer leven,
Alse iu dit boec wel sal uutgeven.’Ga naar voetnoot1)
Eindelijk, vs. 13499 wordt van de stad, die Logres genoemd was, gezegd: ‘Ende dese name duerde haer al bloet
Tote na des coninx Arturs doet,
Ende na der heren van der Tafelronde.
En na alder heren doet ter stonde,
Die bi Mordrette doet bleven,
Alse iu hierna wael wert bescreven.
Tot hiertoe hadden wij te doen met toespelingen, die waarschijnlijk alle mede in het oorspronkelijke voorkwamen; maar ten bewijze, dat de vertaler ook zelfstandig te werk ging, diene het volgende. Vs. 24287 wordt verhaald, hoe GwinebantGa naar voetnoot2) in het Sorghelike Foreest (la forêt périlleuse), ter liefde van eene jonkvrouw, door tooverkunsten bewerkte, dat al wie daar zou komen, moest dansen en altijd doordansen, totdat zeker ridder die betoovering kwam opheffen. Ook maakte hij een schaakspel, dat vanzelf tegenspeelde als iemand een stuk op het bord verzette, en waarop alleen diezelfde ridder overwinnaar kon blijven. De onttoovering heeft in den Lancelot plaatsGa naar voetnoot3); daarop wordt hier reeds gewezen, vs. 24293: ‘Alse iu dit boec sal secgen hiernaer.’
Het slot van deze plaats luidt in den middelnederlandschen Merlijn aldus, vs. 24391: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Aldus makede daer Gwinebant
Dat scaecspel enten dans tehant.
Daerna dede hi menech scone spel,
Ende leerde der joncfrouwen so wel,
Datsi menige dinc dede nadas,
Sint dat Gwinebant doet was;
Ende si dede sint keren ten casteel,
Entie danse te Menrangueel
Maken in der Stat sonder name.’
De laatste regels leveren geen zin op: gelukkig, dat wij hier den inhoud van het oorspronkelijke van P. Paris te baat kunnen nemen, waar het, pag. 199, heet: ‘Guinebaut ne borne pas ses enchantements à la carole et à l'échiquier; il apprit maint autre secret à la dame, qui sut bien en ouvrer après la mort de celui qui l'avait enseignée. C'est ainsi qu'elle éleva le Château tournoyant et d'autres caroles que Méraugis trouvera dans la Cité sans nom, en achevant sa quête de messire Gauvain.’ Er schijnt dus gelezen te moeten worden: ‘Endi si maecte tkerende casteel,
Entie danse, die Merangueel
Vant in die Stat sonder name.’
Blijkbaar kende onze vertaler het avontuur van Méraugis niet, waarheen de Franschman verwees: vandaar de verhaspeling dezer plaats en de verknoeiing van den naamGa naar voetnoot1). Hij verwijst daarentegen naar den Lancelot, welke toespeling in het Fransch niet schijnt gevonden te worden. De tooverrj was zoo ingericht, vs. 24417, ‘Dat alle die ridders, die daerna quamen,
Alle bleven dansene te samen,
Tote dat Lancelot quam van Lac
Die daerna den dans tebrac,
Ende tscaecspel wan, ende sende dat
Der coninginnen Jenovren ter stat.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar al deze toespelingen gemaakt worden op gebeurtenissen, die gezegd worden voor te komen in het vervolg van dit boec, blijkt wel, dat Graal, Merlijn en Lancelot ook hier als eene eenheid beschouwd worden. Maar men ging verder: iemand, die blijkbaar al wat tot dezen sagenkring behoorde, voor zoover hij het kende, bij elkander wilde brengen, heeft in den Lancelot verschillende gedichten tot dit onderwerp behoorende, gevoegd, namelijk, in het tweede boek een gedeelte van den Roman van Percheval, vs. 36948-42546, en den Roman van Moriaen, vs. 42547-47250; in het derde Die wrake over Ragisel, vs. 11161-14136; twee hoofdstukken, waarvan Lancelot de hoofdpersoon is, vs. 14137-14580; Die Ridder metter mouwen, vs. 14581-18602; een nieuwen Walewein-roman, vs. 18603-22270; drie hoofdstukken naar een Fabliau vertaald, vs. 22271-23127; den Roman van Torec, vs. 23127-26980; dus samen acht stukken, niet minder dan 10300 en 15800, dus in 't geheel 26100 verzen omvattendeGa naar voetnoot1). Dit geeft aanleiding tot verschillende vragen: 1o. Wie was de samensteller der eerste trilogie? 2o. Wie was de samensteller, die al de andere gedichten in den Lancelot laschte? 3o. Heeft hijzelf den Lancelot en de andere gedichten vertaald, of bestonden die reeds in 't middelnederlandsch? 4o. Heeft hij in hetgeen hij bijeenvoegde, veranderingen gemaakt? 5o. Wanneer is de Merlijn bewerkt? Het Haagsche handschrift van den Lancelot eindigt met dit onderschrift in roode letters: ‘Hier indet [d]boec van Lancelote, dat Heren Lodewijcs es van Velthem.’ Beteekenen die woorden, dat Velthem de bezitter of de samensteller van het werk was? Hoffmann von Fallersleben, die het eerst de aandacht hierop | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vestigde, durfde niet beslissenGa naar voetnoot1); en eigenlijk verkeeren wij nog in dezelfde onzekerheid. Wilde de afschrijver zeggen, dat hij Velthem voor den auteur, den vertaler van den Lancelot hield, dan is hij, zooals wij zullen zien, niet te vertrouwen; en aan zijne woorden eene uitbreiding te geven, alsof er stond: ‘het boek, dat Lodewijk van Velthem heeft bijeenverzameld’ gaat niet aan. Trouwens, het woord boec schijnt veeleer op den codex te slaan dan op zijn inhoud. Ik geloof daarom, dat wij dichter bij de waarheid blijven, als wij hem eenvoudig voor den eigenaar van het handschrift houden. Maar dit bewijst dan toch, dat hij met den Lancelot bekend was en in dergelijke gedichten belang stelde; en vermeerdert dit de waarschijnlijkheid niet, dat de man, die den Merlijn vertaalde, waarin zoovele toespelingen op den Lancelot gevonden worden, dat deze als het noodwendige vervolg op dat gedicht is te beschouwen; die dezen Merlijn aan Maerlant's Graal-roman vastknoopte, ook de samensmelting van alle drie de gedichten heeft beoogd? Dit wordt dubbel waarschijnlijk, ja nagenoeg zeker, als wij zien, dat de vertaler van den Merlijn in dat gedicht reeds toespelingen op sommige der invoegsels in den Lancelot maakt, waaruit dan tevens voortvloeit, dat deze ook door hem in dat werk zijn ingelascht. Maar vooreerst hebben wij ons met den Lancelot bezig te houden. Als deze roman door Velthem met den Graal-Merlijn is verbonden, dan rijst in de eerste plaats de vraag, of hij dien zelf vertaalde, dan of hij eene reeds voorhanden vertaling eenvoudig overnam. Ik heb mij vroeger, in de inleiding tot mijne uitgave van het gedicht tegen het auteurschap van Velthem verklaard, en blijf dat nog, schoon op andere gronden, doen. Dr. Van Vloten is daar uit de hoogte tegen opgekomen, maar zonder eenig bewijs voor zijn beweren bij te brengen. Hij zegt alleenGa naar voetnoot2): ‘De Lancelot maakt slechts de laatste afdeeling van [den Merlijn] uit. Dat ook hij door Velthem, met inlassching van den Moriaen’ - de Percheval wordt maar over het hoofd gezien! - ‘en toegift van de zoogenoemde Queste[!], den Torec, Ridder metter mouwen enz. in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijm werd verdietscht.... is bekend’Ga naar voetnoot1). Had hij wat nauwkeurig vergeleken, hij zou niet zoo houd hebben gesproken. Vooreerst heeft niemand aangetoond, dat Velthem de vertaler van den Lancelot zou zijn; en dat zou ook moeielijk gaan. Zoo de stijl van twee werken uit elkander loopt, dan is het hier, zooals de vergelijking, op bl. 92 geleverd, leert. Daarbij komen dan nog enkele eigenaardige verschillen. Zoo treft men in den Lancelot zeer dikwerf bedi of niet bedi of maar in het rijm aan, hetgeen in den Merlijn nimmer plaats heeft. Ook is de woordenschat van beide dichters nog al verschillendGa naar voetnoot2). Heeft Velthem den tekst, dien hij overnam, strikt geëerbiedigd? Dit is moeielijk te zeggen, en voor een omstandig onderzoek is het hier de plaats niet. Ik wijs er alleen op, dat in den Merlijn en het geheele beloop van het Lancelot-handschrift eene merkwaardige gelijkvormigheid wordt aangetroffen in den aanhef der verschillende hoofdstukken, die alle beginnen met een: ‘De aventure segt’, of iets dergelijks; en dit geschiedt ook in een deel van Maerlant's Merlijn. Dit doet reeds wijziging vermoeden. Ook pro-en epilogen, benevens enkele zedelessen acht ik van Velthem's hand, b.v. de 16 eerste verzen van het tweede boek, die niet aan het Fransch zijn ontleend, maar herinneren aan den aanhef van den Merlijn. Dan het slot van het tweede boek (vs. 47251-62); verder den proloog van het vierde boek (vs. 1-296), eene uitvoerige godsdienstige overpeinzing bevattende, die zoo weinig te maken heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met hetgeen volgt, dat men geneigd zou zijn ze aan een afschrijver toe te kennen, ware het niet, dat ook in de vijfde Partie van de Spieghel Historiael soortgelijke onsamenhangende uitweidingen voorkomen (b.v. III B., cap, 1). Merkwaardig is, op het eind, de bede: ‘Ende ic moete dor Uwe genade
Alle dese wereltlike daden,
Beide die ic doe ende die ic scrive,
Gebeteren in desen armen live.’
Eindelijk het slot van het vierde boek, dat ik afschrijf om de merkwaardige overeenkomst met den epiloog van den Merlijn. ‘Ende aldus nemt inde al die sake,
Daer ic af hebbe gehouden sprake.
Ende meester Woutere Mappe, Godweet,
Maect hier een inde op dat beheet,
Dat hi ne vant te desen male
Van Lancelote meer negene tale:
Dies makics een inde van al,
Soe dat hier nieman af spreken sal
Vortmeer in genen dingen,
Hine salre logene toe mingen.
Ende haddicker af vonden ander saken
In hadde dus niet laten min maken.
Gode ende Marien, der maget soete,
Biddic dat sijt mi vergeven moeten,
Oftic logene hebbe doen verstaen,
Daer ic iet aen hebbe mesdaen!’
Zien wij thans, welke toespelingen op de toevoegsels aan den Lancelot er reeds in den Merlijn voorkomen. Met betrekking tot den Moriaen vinden wij er geene enkele. Wel komt in vs. 31706 een ridder Morian voor, maar dit zegt natuurlijk niets. Het is zelfs zeer de vraag, of dit gedicht door dezelfde hand is ingevoegd, van welke de andere ingelaschte stukken afkomstig zijn. Deze worden steeds zoo ingevoegd, alsof zij wezenlijke tot den Lancelot behoorende deelen uitmaakten; de Moriaen daarentegen staat er buiten. Hetgeen er onmiddellijk aan voorafgaat, vormt een geschikt slot voor het tweede boek: de vss. 42539-46 zijn een aanlapsel, dat tot overgang moet dienen. Dan begint de nieuwe roman met eenen uitval tegen den oorspronkelijken dichter, waarin het heet: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ic wane diegene die Lancelot maecte,
Dat hem in sijn dichten vaecte,
Dat hi vergat ende achterliet
Van Moriane dat scone bediet.
Mi wondert, wies si hen onderwinden
Die dichten wilt ende rime vinden,
Sine volbrachten daeraf die tale.’
Mag dit meervoud niet doen vermoeden, dat hier de oorspronkelijke dichter niet alleen bedoeld wordt, maar ook de vertaler? Straks nog eene enkele opmerking over dezen roman. Wat den Percheval betreft, daarop leest men, vs. 24655, deze toespeling: ‘Ende dit was dieselve Giromelant,
Daermen in Gaweine af bescreven vant,
Ende Ginganbrisiel oec mede,
Daer hi den camp sint tegen dede.’
Het verhaal, waarop deze regels doelen, leest men in den geinterpoleerden PerchevalGa naar voetnoot1). In het Fransch komen wel de namen der beide ridders voor, maar van eene toespeling op den Percheval vindt men daar geen spoorGa naar voetnoot2). Aangaande de toevoegsels achter het derde boek van den Lancelot heb ik slechts twee toespelingen op de Wrake van Ragisel in den Merlijn opgemerkt. Vs. 22716 wordt gesproken van Ydiers van Noyors: ‘Dien hier namaels gesciede dan,
In des Conincs Arturs hof ter stede,
Dat hi vijf vingerline uuttrac gerede
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enen ridder, daer iu af al bloet
Dit boec sal wonder seggen groet.’
Omtrent deze woorden kan geen twijfel bestaanGa naar voetnoot1). Maar nog eene tweede plaats van den Merlijn schijnt te zinspelen op dit invoegsel. Vs. 19498 leest men: ‘Dese Gandijn was goet ten stonden
Ten wapene; oec was hi mede
Daer men menege vromecheit dede
Vor den casteel van Brulant nadas,
Die miner vrouwen Lorien was,
Die hi met crachte woude winnen
Ende hebben tere vriendinnen;
Ende vor die stat te Gandestroet met,
Die heer Gawein bescudde, dat wet,
Met siere vromecheit, als ic versta,
Als iu dit boec sal seggen hierna.’
Het eerste gedeelte dezer plaats weet ik niet t'huis te brengen: de laatste regels schijnen wel op Ragisel te slaan, daar in 't Fransche gedicht het kasteel, dat in de vertaling Gandestroet heet, Gautdestroit genoemd isGa naar voetnoot2). 't Is jammer, dat deze regels niet duidelijker spreken, want thans durven wij uit de schrijfwijze van den naam van 't kasteel niet afleiden, dat de vertaler van den Merlijn het hier bedoelde gedicht nog alleen maar in het oorspronkelijke kende en van plan was het te vertalen om het in zijnen cyclischen roman te lasschen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar wij zien uit het aangevoerde, dat de Nederlandsche samensteller van meet af aan plan had veel verder te gaan dan zijne Fransche voorgangers, en alles in zijn verhaal op te nemen, wat te zijner kennis was gekomen. Hij zegt dan ook zelf in het hoofdstuk, dat als overgang van het derde boek van den Lancelot tot de Wrake van Ragisel dient (vs. 11221): ‘Want hierin seldi vinden al
Die aventuren groet ende smal
Also alsi gescieden gereet.’
In den Merlijn wordt dus gewaagd van den Lancelot, den Percheval en de Wrake van Ragisel: van geen der andere ingevoegde stukken is daar sprake. Moet men daaruit opmaken, dat de overige ingelaschte gedichten niet binnen de lijst van den eersten samensteller vielen en eerst door een lateren afschrijver aan het reeds zoo uitgebreide gedicht zijn toegevoegd? Wellicht geeft eene vergelijking van den stijl hieromtrent eenig licht. Zien wij daarom, hoe deze inlasschingen, met betrekking tot enkele kenmerkende rijmen, zich tot elkander verhouden. Ik geef daartoe een vergelijkend overzicht in de nootGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is in het oog vallend, hoe sterk de Moriaen van de overigen en van Merlijn en Lancelot afwijkt. Hij staat, zoo wat het rijmstelsel als andere eigenaardigheden betreft, zóó dicht bij den Alexander en de Historie van Troyen, dat men in verzoeking komt, dit gedicht mede aan Maerlant toe te kennen. De tekst is niet omgewerktGa naar voetnoot1) zooals die van den Torec, als wij werkelijk dit gedicht aan Maerlant moeten toekennen. Deze laatste roman staat, wat stijl betreft, nagenoeg op ééne lijn met den Percheval. Zij komen niet nauwkeurig niet Velthem's eigenaardigheden overeen, maar zijn toch blijkbaar sterk door dezen omgewerkt. Ook de Wrake van Ragisel draagt vrij duidelijke sporen van omwerking, die bewijzen, dat Velthem er de hand in heeft gehad. Het zou zelfs niet onmogelijk zijn, dat dit stuk door hem was bewerkt. Op dezen roman volgen twee hoofdstukken, die blijkbaar van de hand des samenstellers zijn; daarin speelt Lancelot eene rol, die in verband is gebracht met eene episode uit het gedicht, en dienen moet om dit ingevoegde gedeelte aan het hoofdwerk vast te knoopen. Evenzoo gaat er een hoofdstuk van dezelfde hand aan vooraf, dat dergelijke bedoeling heeft. De Ridder metter mouwen staat meer op zichzelf. Reeds de stof en hare behandeling wijzen op een anderen schrijver. Terwijl de inhoud van al de andere invoegsels, wat bijzonderheden betreft, niet in tegenspraak is met de gegevens van Merlijn en Lancelot, wordt hier afwijking waargenomen. Ik wijs er alleen op, dat hier en hier alleen, Keye Genevre's oom heet (vs. 16158, 16210). Ook de wijze van behandeling is anders. Van Lancelot wordt gesproken als van iemand, die buiten den kring van het gedicht lag. Als Clarette's minnaars worden opgesomd, heet het, vs. 15297: ‘Men seit, datse Lanceloet van Lac
Minde: dat was sceren ende een blijf,
Hi minde Genevren, Arturs wijf’;
en daarbij niet de minste verwijzing naar den Lancelot-roman, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat toch zoo na voor de hand lag. Ook in andere opzichten draagt dit stuk de kleur van een' nieuweren tijd. Beschouwingen als die over de macht en de eigenschappen der liefde (vs. 15256-15285), komen in de andere stukken niet voor, evenmin als zedelessen in den trant van vs. 16792 vlgg. Het aantal enjambementen is hier ook veel grooter dan eldersGa naar voetnoot1). Wanneer we nu alles te zamen vatten, levert het bovenstaande onderzoek de volgende uitkomsten op, bij wier overweging niet uit het oog mag worden verloren, dat ik ze niet geef als mathematisch bewezen, alleen als zeer waarschijnlijk. 1o. Het vraagstuk, of de bekende Vlaming Jacob van Maerlant den Graal-Merlijn-roman geschreven heeft, blijft nevelachtig. 2o. De trilogie Graal-Merlijn-Lancelot is door Lodewijk van Velthem bijeengebracht, die waarschijnlijk in het eerste en derde gedicht wijzigingen heeft gemaakt, hoofdzakelijk wat den vorm betreft. 3o. Hij heeft het groote werk stellig aangevuld met de door hem omgewerkte gedichten Percheval, Wrake van Ragisel en Torec. 4o. De Moriaen, die zeer veel trekken met Maerlant's andere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken gemeen heeft, en niet omgewerkt is, lag niet in het plan van den oorspronkelijken compilator, evenmin als de Ridder metter mouwen, welke beide er door een tweeden verzamelaar aan zijn toegevoegd, die waarschijnlijk ook in het vierde boek een stuk uit Maerlant's Spieghel voegde. Wij hebben thans nog te onderzoeken, wanneer Velthem's Merlijn vertaald werd, en of wij daarvoor het jaartal 1326 mogen aannemen, zooals de uitgever wilde. Daartoe moeten wij bij enkele punten uit het leven van dezen schrijver stilstaan. Lodewijc Van Velthem was een Brabantsch geestelijke, van wiens leven en bedrijf wij alleen het weinigje kennen, dat hij ons in 't voorbijgaan er van meêdeelt. Dat hij een Brabander was, weten wij uit zijn Spieghel historiael, waarover weldra nader. Van zekere gebeurtenis gewagende, zegt hij, V5, 25: ‘Ic scame mi te seggene dese daet,
Datsi in Brabant is gesciet:
Al ben ic van Brabant, in wille niet
Nochtan achterlaten dese dinge.’
Men heeft gegist, dat hij tot de adellijke familie Van Velthem behoorde, welke tot de aanzienlijkste geslachten van Leuven gerekend werdGa naar voetnoot1), doch dit is niet waarschijnlijk. Misschien is hij dezelfde ‘Ludovicus filius Arnoldi de Velthem’, die in een stuk van 1339, met den kapelaan van St. Peter te Leuven, van zekeren Leuvenschen wever ‘Johannes dictus Lobbe de Velthem’, zekere som gelds en meubelen te vorderen hadGa naar voetnoot2). Wij treffen hem voor het eerst aan in 1293 of 1294. Hij vertelt in het 38e capittel van boek V zijner kroniek, dat hij tegenwoordig was bij een zeer belangrijk en vertrouwelijk staatkundig gesprek tusschen den Hertog van Brabant en de Heeren van Valkenburg en van Kuyck. ‘Nochtan hordic selve’, zegt hij, en ik zie geene enkele reden om aan de waarheid dier betuiging te twijfelen. ‘In desen tiden’, dus omstreeks denzelfden tijd, heet het iets verder, was hij te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Parijs en zag daar een paar dwergen, welke men den Koning vertoonde: dit wonder ‘Dit sagic selve metten ogen,
Daer ment soude den coninc togen.’
Hij schijnt daar geruimen tijd te hebben vertoefd, want hij deelt ons - cap. 48 - mede, dat zekere bekende juffer, die op den Pont-Neuf woonde, in den watervloed van 1296 omkwam. Zij was eene beroemde schoonheid, en, zegt hij, ‘Oec dochte mi selven wel das,
Want icse menechwerf heb gesien.’
Wat voerde hem naar Parijs? Misschien studeerde hij er in de theologie. Hij maakt daarop nergens eenige toespeling. Wel vertelt hij (V2, 22) dat hij ‘Frere Gilys die Lombard’,
die ‘daer las’, en wel ‘in philosophien’, persoonlijk gekend had, want hij beschrijft zijne gestalte: ‘Clene was hi ende bruun,
Ende in sijn sien een lettel suun’;
maar nader kende hij hem niet: ‘In weet niet meer van sinen aerde.’
Wij vinden Velthem voor het eerst terug in 1304: hij was toen in eene kerkelijke betrekking te Sichen. In het 55e hoofdstuk van het vierde boek vertelt hij ons: ‘Doe men .XIII. hondert jaer
Ende .IIII. screef openbaer,
So gesciede wonder groet
Te Zichenen binnen, dat ic al bloet
Selve metten ogen sach;
Want ic woende op dien dach
Te Sicgene, ende sanc daer
Ende hadde [hoedde?] daer Onser Vrouwen outaer.’
Ofschoon op de lezing van den laatsten regel wel wat is aan te merken, mag men toch uit deze plaats opmaken, dat hij toen te Sichen eene geestelijke waardigheid bekleedde: die van Cantor, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat is Kapelaan of wel Pastoor. Ten jare 1313 was hij Pastoor te Velthem. In den winter van dat jaar kwam daar aan de kerk van St. Laurens een man met een kind, die den schrijver der kroniek dus toesprak (VI B., c. 4): ‘Goede Here, doet mi bekinnen,
Sidi selve pape hier binnen,
Ende sincdi dan hier over jaer
Vor Sent Laurens openbaer?
- Jaic, vrient; dese provende es mijn
Alse lange als ic levende mach sijn.’
Wij weten ook (VIII B., c. 33), dat hij gedurende de pest van 1316 nog terzelfder plaatse woonde. Hij was zelfs van ‘groter siechede’ aangetast, en werd op wonderdadige wijze door de H. Maagd genezen. Dit geschiedde blijkbaar niet lang, voordat hij zijne kroniek voltooid had; immers van deze ziekte was hij nog geheel vervuld, toen hij het laatste hoofdstuk schreef. Met die kroniek was het volgenderwijze gesteld. Toen Jacob Van Maerlant door zijn dood belet werd de vertaling van hetSpeculum Historiale van Vincent Van Beauvais te voltooien, terwijl hij de tweede Partie van zijn Spieghel Historiael in 't geheel niet, en de vierde slechts gedeeltelijk bewerkt had, werd zijne taak opgevat eerst door Philip Utenbroeke, van Damme, die de tweede Partie vertaalde en toen overleed, en daarna door Lodewijk Van Velthem, die de vierde Partie voltooide en de geschiedenis bracht tot 1256, het jaar, waarin Vincentius zijn Speculum voleindigd had. Ook den datum, waarop de vertaling was afgewerkt, kennen wij. Hij staat geboekt in den Spieghel, IV8, 50: ‘Maer doet in Dietsce volmaect was,
Screef men oec, sijt seker das,
.XIIIc. Ons Heren jaer,
Ende .XV. oec, vorwaer,
Op den goeden Sente Stevens dach,
Die doe in den Oost gelach.’
Het is dus 3 Augustus 1315. Kort daarop bevond Velthem zich te Antwerpen, waar hij getuige was van de feestelijkheden, welke plaats grepen ter gelegenheid van de aanwezigheid van den Hollandschen Graaf Willem, die een inval in Vlaanderen ging doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(V6, 18). Wij kunnen gissen, wat hem toen naar die stad voerde. Hij had de voltooiing van Maerlant's Spieghel ondernomen voor Vrouwe Maria van Berlaer, welke toen te Antwerpen woonde. Hare welwillendheid vooral had hem de pen in handen gegeven: hij schijnt voor geld en goede woorden zijne taak te hebben aanvaardGa naar voetnoot1); en in 't begin van September, kort nadat zij ten einde was gebracht, toog hij naar Antwerpen, denkelijk om haar zijn werk aan te bieden. Die datum staat vast: hij zegt immers, dat hij een jaar na den dood van Paus Clemens V, dus in 1315, door Brabant trok, en op Vrouwendag (8 September) ‘int lant van Reen’ was (V6, 10). Weinige dagen later kon hij dus te Antwerpen zijn. Intusschen hield hij daarmede zijn werk niet voor afgedaan; Reeds toen hij aan de vierde Partie van den Spieghel bezig was, had hij het plan gevormd er eene vijfde aan toe te voegen; immers aan het slot van cap. 49 van het achtste boek leest men: ‘Alsic u tellen sal ende lien
Hier na inder vijfter paertien’;
en zoo nog driemaal in hetzelfde boekGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij heeft die belofte vervuld. Hij was door zekeren Jan Visier overgehaald om voor den Heer van Voorne de rijmkroniek tot zijn tijd toe te vervolgenGa naar voetnoot1), en het schijnt, dat Velthem zich veel goeds van dezen nieuwen beschermer voorspelde. In de slotverzen van zijn werk laat hij zich aldus over hem uit: ‘Maer ic, die om hem dit scrive,
Ende noch noyt en sach den Here,
Daer mijn begeren nu af es sere,
Dat icken yegeren mochte gesien,
Ic hope dat hi mi na dien
Te houder soude wesen, haddics te doene.
Waer oec, Here, dat [ghi] selc personeGa naar voetnoot2),
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alse die her Lodewijc es geheten
Van Velthem yet liete weten.
Dat hi dor u gedoen conde,
Dat soudi doen in allen stonden.
Mijn dienst sal u sijn gereet
Van alre dinc, die ic weet,
Die gi begerende sijt an mi.
Nu blijft gesont, Here vri,
God Onse Here die wese u bi
Ende mi mede, so waer ic si!’
Het zesde Boek dezer vijfde Partie voltooide hij ‘op Onser Vrouwen avont’ van het jaar 1316, d.i. 14 Augustus. En nog in hetzelfde jaar schijnt hij het dertiende capittel van het zevende Boek geschreven te hebben. Hij verhaalt, dat Daniël zekere zaken had voorspeld, die vijf-en-dertig jaar zouden duren. En dat is gebeurd: ‘Dat es ons worden wel in scijn:
Binnen desen selven termijn,
Van dat men .XIII. hondert vorwaer
Ons Heren geborte screef; daernaer
Tot datGa naar voetnoot1) men vort screef sestiene
So heeft wonder geweest te siene;
Vord es noch .XVIII. jaer
Daer Daniël af secget openbaer.’
Hij had dus maar ruim een jaar aan deze vijfde Partie gewerkt, hetgeen zeker al heel kort is. Wij komen thans tot de tijdsbepaling van den Merlijn. Slaan de slotwoorden (boven, bl. 91) op het afschrift dan wel op de vervaardiging van het gedicht? De datum luidt in het handschrift: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dertien hondert
Ende .XXVI. opten witten donredach,
Die inder weken vor Paescen gelach.’
Men zou geneigd zijn eene wijziging aan te brengen, b.v. ‘Dertien hondert
Ende .XVI. opten donredach, enz.’
De juistheid daarvan moet intusschen nog bewezen worden; en dan waren wij daarmeê toch nog niet eens geholpen. Nemen wij daarom vooreerst den datum 1326. Als dit jaartal juist is, en op de vervaardiging van het gedicht slaat, dan is de Merlijn na de vijfde Partie van den Spieghel Historiael bewerktGa naar voetnoot1). Zien wij, of wij over dit punt eenig licht kunnen doen opgaan. Vooreerst zal het ons uit den Spieghel blijken, dat Velthem met de Artur-sage goed bekend was en er veel meê ophad: het tweede en derde boek leveren daarvan merkwaardige bewijzen. Ik begin met het derde boek. Op een tocht door een bosch heeft de Engelsche Koning Eduard allerlei ontmoetingen: hij vindt schild, helm, zwaard en halsberg van reusachtige afmetingen: op het zwaard las men (cap. 30, vs. 43): ‘Ic meester Rigaudijn
Van Walles smeetde dit swerd fijn
Int jaer Ons Heren wel gerede
.CCCC. ende .LXVI. mede.’
De Koning was door dit alles zeer getroffen. ‘Al waert gesciet Arturs maysniede
Oft Arture selve, oft Waleweine,
Nochtan en waer dwonder niet cleine.’
Hij dacht dan ook terstond aan de Artur-romans: ‘Mi en wondert nu oec niet
Vanden wonderliken dingen,
Die ic vord hebbe horen bringen
Vanden woude der avonturen.’
En reeds vroeger, cap. 22, had de dichter van dat woud gezegd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Datmen seide, dat daer ter stat
Die wondere hier vormaels gescieden,
Daer die menige ave bedieden
Van dat geviel int felle wout.
Eindelijk vond men een hol, waarin reusachtige menschenbeenderen lagen, en menigeen dacht (cap. 34, vs. 82): ‘Dese bene had gelegen daer
Van dat Artur daer over quam
Doen hem Mordret sijn wijf nam,
Doe hi Luciuse hadde verslagen,
(Alse wi in die derde pertie gewagen).
Dat willense secgen, dat hi daer lande
Doen hem Mordret dede die scande,
Dat hine daer te wige bestoet;
Ende dat hi daer die ridders goet,
Die daer bleven in den strijt,
Lecgen dede, des seker sijt.
Weder het gesciede, sone dede,
Daeraf en wetic gene waerhede,
Oft wiet maecte, oft waent quam,
Dat es dat ic noyt vernam
Anders dan selke doen verstaen,
Dat bi Arturs tiden was gedaen.
Ende som wildense secgen overwaer,
Dattie wapen, diemen vant daer,
Scilt ende helm ende swaert oec mede,
Ende halsberch, Arturs was gerede;
Ende datten oec in die hagedochte
Sijn suster met enen scepe brochte;
Wantmen hier vore seide van desen,
Doen die strijt hadde gewesen,
Daer Mordret in bleef doet,
Dat hi doe ginc in enen boet,
Want hi ter doet gewont was,
Alsict daer van hem las.
Ende om dit voer hi na desen
In een eylant om genesen,
Ende noyt sint verna[m] men van hem niet:
Dus secgense, dat hi hier versciet,
Ende in dese hagedochte diere
Wert geleit in deser maniere.’
De laatste aanhaling verwijst naar de beschrijving van den slag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Maerlant's kroniek, III6, 30, en de vss. 5 en 6 van onderen zijn zelfs letterlijk aan die bron ontleend (vs. 63-64). Maar hetgeen voorafgaat, wijst duidelijk op bekendheid met den Merlijn en den Lancelot. Aan die gedichten, en niet aan Maerlant, ontleende Velthem de kennis van het woud van avonturen of het felle wout, en cap. 23 den born van aventure, al gewaagt hij ook voor de beschrijving van het bruiloftsfeest van eene Latijnsche bron (cap. 15, vs. 44). Hoe vervuld hij van de helden dezer romans was, blijkt, als hij, cap. 19, vs. 38 vlgg., aan de Brabantsche heeren, die in den Limburgschen oorlog hadden uitgemunt, geen hooger lof weet te geven dan dezen: ‘En es Walewein no Perchevale,
Haddi die pine over leden,
Die daer die minste riddere dede,
Men haddem gegeven lof,
Dat wetic wel, in Arturs hof.’
Nog duidelijker komen zijne bekendheid en ingenomenheid met deze riddergedichten uit in het tweede boek. Het vijftiende capittel heeft ten opschrift: ‘Hoe die coninc Edewerd een wijf nam, ende vander feeste die men daer dreef.’ Die feesten bestonden hoofdzakelijk in de nabootsing van een hofdag van Koning Artur, waarbij de voornaamste ridders der Ronde Tafel eene rol speelden. ‘Binnen der feesten werd daer geleit
Eene tafelronde van ridderen ende cnapen,
Dat wie so wille mochten daer wapen
Dragen ende josteren mede.
Daer was gemaect na den sede
Een spel, van Arture den conincGa naar voetnoot1),
Ende geordineert alse die dinc,
Ende uutgecorenGa naar voetnoot2) die beste saen,
Ende genoemt daer, sonder waen,
Na die Heren van ouden stonden,
Die men hiet vander Tafelronden....
Ende swoeren daer opter stede,
Te houden na coninc Arturs sede
Dat spel ende die tafelronde.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En in het volgende hoofdstuk worden dan de nagebootste helden van Artur's Hof genoemd: ‘Daer was LanceloetGa naar voetnoot1) ende Walewein,
Ende Perchevael ende Eggravein,
Ende Bohort ende Gariët
Ende Lyoneel ende Mordret;
Ende een Keye was daer gemaect.’
Eerst had er een tornooi plaats, en daarbij kwam Keye, volgens de overlevering der romans, slecht van de reis. Hij werd van het paard geworpen; want men wilde ‘(Hem) scande doen (ende al te spele)
Omdat mer secgen sonde vele
[Als?] van outs, ende boerde maken:
“Hier scinen noch wel Keys saken!”
Daarop ging men aan het feestmaal, ‘Entie Heren vander Tafelronde
Dede die coninc ter selver stonden
In sittene sitten oec daer mede
Gelijc dat coninc Artur dede
Alse hi feeste hilt, dat wi gelesen
Dicke hebben.’
Evenals Artur verklaarde Eduard, die daarbij een bijzonder doel had, ‘Bi mire cronen sweric dit wort,
Eer hier heden gerechtGa naar voetnoot2) komt vort,
So moet ic niemare hebben vernomen’;
en dan komen verschillende boden de Heeren tot zekere krijgsdaden in den voorgenomen tocht tegen de Waloysen en de Ieren opwekken: eerst de Koning zelf, dan ‘Lanceloet van Lac’; eindelijk een derde bode, een vrouwelijk monster, wier afzichtelijke gedaante breed wordt geschilderd (cap. 19, vs. 13-39). Nooit had men vreemder schepsel gezien, ja, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Die joncfrouwe die men in Perchevael vint
En geleec derreGa naar voetnoot1) niet een twint,
Soe selsen so was dese gescepen.’
Zij wendde zich tot Percheval en Walewein, want zij kende alle aanwezigen. ‘Ende wi dat elc es geheten
Nader Tafelronde vermeten:
Lanceloet, Perchevael, Walewein,
Mordret, Keye ende Ecgravein,
Ende Gariët, ende dander mede.’
‘Dat wi dicke hebben gelesen’ kan op niets anders dan op de romantische letteren slaan, en dat wij aan de middelnederlandsche bewerking mogen denken, dunkt mij onwedersprekelijk voort te vloeien uit de omstandigheid, dat, te midden van herinneringen aan de bekende trilogie, ook de jonkvrouw uit den Percheval wordt aangetroffen, met wier verschijning ten hove dat gedeelte van dien roman begint, hetwelk in den Lancelot is ingeschoven. Duidelijker verwijzing naar den Merlijn en den Lancelot, met den ingelaschten Percheval, is niet denkbaar. Men moet dus wel tot het besluit komen, dat Velthem's bemoeiing met de Britsche romans vóór zijne bewerking van den Spieghel Historiael valt. Dit komt mij ook natuurlijker voor. Door de Vrouwe van Berlaer was hij misschien juist aangezocht om den Spieghel Historiael te voltooien, omdat hij als navolger van Maerlant bekend was; en het zou bevreemding wekken, dat hij zich zoo diep in de Romantiek gestoken had na zich met zoo deftige historische studiën bezig te hebben gehouden. Men zou misschien nog tot twijfel genoopt worden, doordien hij in de Vijfde Partie van den Spieghel niet gewaagt van zijne vertaling van den Merlijn, noch van de moeite aan de bijeenvoeging van zooveel andere gedichten besteed. Ik kan de reden van dit stilzwijgen niet gissen; want uit zijn laatste werk blijkt, dat hij nog wereldschgezind genoeg was om zich niet over het vorige te schamen. Ook in het zevende boek zijner kroniek zwijgt hij van zijn romantisch gedicht, ofschoon hij daar eene even gereede aanleiding had om daarover te spreken, toen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij Merlijn's profetieën op het tapijt bracht. Uit de wijze echter, waarop hij van hem gewaagt, schijnt wel te blijken, dat hij niet noodig vond breed over hem uit te weiden, hetgeen alleen aan groote bekendheid met dezen vriend van Artur kan worden toegeschreven. Trouwens, zonder eenige nadere opheldering wordt hij hier met Artur in verband gebracht. In het tiende capittel zegt Velthem, van hem sprekende: ‘Bertaengen hiet bi sinen tide
Alle dese landen wide ende side,
In manieren, versta ict alsoe,
Omdat si waren alle doe
Onder den Coninc Arture mede.’
En als hij hem in 't begin van het volgende hoofdstuk laat zeggen: ‘Ic Merlijn sat op enen dach
In Bertaengen, daer ic dicke plach
Te wandelne, enz.’,
dan schijnt daarin wel eene herinnering opgesloten aan het vele heen en weer trekken, dat hij in het gedicht doet. - Ik meen dus als zeker te mogen stellen, dat de roman ouder is dan de kroniek. En nu de slotwoorden: ‘Nu moete God ons geven tbeste
Altoes te doene van allen saken!
In hem so indet mede mijn maken
[Van] desen boeke van Merline,
Dat ic dichte met miere pine.
Int jaer ons Heren, wiens wondert,
Doe men screef dertien hondert
Ende .XXVI. opten witten donredach,
Die in der weken vor Paescen gelach
Doe was dit boec geïnt,
Daermen scone jeesten in vint.’
Dit is geheel in Velthem's trant: op dezelfde wijze eindigt hij het zesde boek zijner kroniek: ‘Hier nemt die seste boec inde
Van al den jeesten die ic vinde,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die tot op desen tijt, Godweet,
Gesciet sijn, lancs ende breet....
Totdat men screef Ons Heren jaer
.XIII. hondert ende .XVI. vorwaer;
Recht op Onser Vrouwen avont,
Die al Kerstenheit es cont,
Dat si te hemele gegeven was
Van desen live, sijt seker das,
Doen wert gehint oec mede
Dit boec, in gerechter waerhede.’
Met het oog op deze gelijkheid moet men wel aannemen, dat de zes laatste verzen van den Merlijn zullen bedoelen den tijd der voltooiing van het gedicht, en niet van het afschrift. Maar na bovenstaand betoog, en met het oog op de rhythmiek, is het niet mogelijk, dat er geene fout schuile in den datum: ‘Int jaer Ons Heren....
Doe men screef dertien hondert
Ende .XXVI. opten witten donredach,
Die inder weken vor Paescen gelach.’
Voor een purist zou de nadere omschrijving van den donderdag vóór Paschen als witten donderdag, wegens den laatsten regel, overbodig zijn; maar ook als men witten uitwierp, zou het vers nog hinken. Men zou geneigd zijn te lezen: ‘Ende .XVI. opten donredach enz.’
Intusschen 1316 is onmogelijk, omdat de schrijver kort te voren, gelijk wij zagen, met ander werk de handen volhad. Daar Velthem geen heksenmeester in de techniek was, en zijn stijl niet door logische beknoptheid uitmunt, durf ik witten niet verwijderen. Maar hoe moet het cijfer worden gewijzigd? Men heeft de keus tusschen .X. en .VI., en ik zou het laatste verkiezen. Maar strikt te rechtvaardigen is die voorkeur niet: zij blijft altijd min of meer willekeur. Intusschen geloof ik niet verre van de waarheid te zijn, als ik de vertaling van den Merlijn en de samenkoppeling der verschillende gedichten in de allereerste jaren van de veertiende eeuw stel. Heeft Velthem zelf de hoofdstukken uit Maerlant's Spieghel in het vierde boek van den Lancelot ingelascht, hetgeen altijd nog mogelijk blijft, dan zou daarmeê een jaartal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn aangegeven, en daarmeê stond althans het tijdperk 1291-1313 of 14 vast.
Uit bovenstaande onderzoekingen blijkt, dat, schoon op het eind van de dertiende eeuw de burgerij mondig begon te worden, en ook op letterkundig gebied haar eigen weg ging zoeken, de overgang van Romantiek tot Didactiek niet zoo op eens heeft plaats gegrepen. Maerlant begint als romandichter, maar zonder groot talent, en de omstandigheden zoowel als zijn aanleg doen hem al vroeg practische opmerkingen tusschen zijn verhaal strooien. Dan kiest hij de klassieke sage ten onderwerp, om bij de behandeling daarvan met echt prozaïsche nuchterheid half roman en half geschiedenis te schrijven. Maar met Alexanders Geesten en de Historie van Troyen sloeg hij de brug, die naar het rijk der zuivere Didactiek moest leiden, waaruit wij ternauwernood weer zouden verlost worden. Of hij nog een oogenblik geweifeld heeft, en met den Graal-Merlijn een stap terug deed naar het land der gulden droomen, is, voor mij althans, niet overtuigend bewezen, ofschoon het ons verzekerd wordt door den vervolger van den Merlijn en den afschrijver van een handschrift van zijn Historie van Troyen. Die vervolger, ofschoon ook een Klerk, was niet zoo voortvarend als zijn voorganger en meester, schoon hij eerst als Schrijver optrad, toen deze reeds roem vergaderd en navolgers gekregen had door eene reeks van leerdichten. Lodewijk van Velthem had blijkbaar in zijne jonge jaren in aristocratische kringen verkeerd, en dit had hem smaak ingeboezemd voor de aristocratische letterkunde, waardoor zijne levendige verbeelding zich aangetrokken voelde. Vandaar, dat hij voor hare handhaving eerst zoo krachtig in de bres sprong, ofschoon hij later zich met den didactischen tijdstroom liet afdrijven. Maar die lijvige boekdeelen, vol van de meest romantische avonturen, die in verschillende afschriften verbreid waren, toonen aan, dat er nog een publiek te vinden was voor die letterkunde, welke in den ban geraakte. Zelfs toen de burgerij door haren krachtigen leidsman reeds een goed eind op de baan van verstandelijke ontwikkeling en wetenschappelijk proza was voortgestuwd, waren er nog achterblijvers, die hingen aan die avontuurlijke poëzie, voor een tijd zoo in den smaak. Misschien had de vlucht, die de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letterkunde in nationaal gewaad begon te nemen, ook aan sommigen uit de hoogere klasse smaak voor Nederlandsche verzen ingeboezemd, en hebben wij daaraan Velthem's verzameling met uitwassen te danken. Maar dit was dan ook de laatste flikkering der ster van het Romantisme. Trouwens, een zoo uitgebreid en toch zoo fragmentarisch werk was niet meer in overeenstemming met de behoeften van den tijd, die door de dagelijksche eischen van het practische leven werd in beslag genomen, terwijl het streven der groote meerderheid van de natie met onweerstaanbare kracht naar elders gericht was. Later zou de ridderlijke letterkunde nog eens beproeven het hoofd op te beuren, maar voor het oogenblik moet zij het buigen voor den burgerlijken geest, die sprak in het leerdicht. |
|