Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
VI. Maerlant's leerdichten.Bleek ons uit de besproken gedichten, hoe Maerlant in zijne jonge jaren de wereld aanhing en zich bevlijtigde om den smaak te bevredigen van haar, van wie wij weten, dat zij hem over zijn Alexander lof toezwaaide; en om roem te behalen bij de klasse, waartoe zij behoorde, - zijne nuchtere en tevens wijsgeerige natuur was niet met den aristocratischen geest doortrokken, en hij was te ernstig en te degelijk van aanleg om zich lang in die onnatuurlijke Walsche, valsche denkbeeldige wereld te vermeien. Hij had geen moeite om uit zijn tijdelijken droom te ontwaken, toen eigen levenservaring hem wakker schudde. Door zijne betrekking tot de adellijke en hoofsche kringen was hij waarschijnlijk beter dan eenig ander in de gelegenheid geweest hunne gebreken te leeren kennen. Hij had een open oog en oor voor de maatschappelijke verschijnselen rondom zich: hij doorzag de behoeften van zijn tijd en had een levendig besef van wat de toekomst kon baren. Misschien heeft beleedigd gevoel van eigenwaarde en ook teleurgestelde liefde hem spoediger en krachtiger voortgestuwd in de richting, die het meest met zijn natuurlijken aanleg overeenkwam, in allen gevalle zien wij de burgerlijkdidactische kiem, die wij reeds in zijne riddergedichten opmerkten, weldra volkomen bij hem ontwikkeld. Ter zelfder tijde ongeveer dat hij die riddergedichten uitgaf, schreef hij den Wapene-MartijnGa naar voetnoot1), dat gedicht, hetwelk zeker | |
[pagina 122]
| |
zijn naam vestigde en hem de hulde van al zijne tijdgenooten verzekerde, die er als om strijd van gewagen. En geen wonder; want in deze samenspraak zijn al de hoofdvragen van den dag op de voortreffelijkste wijze behandeld. De Wapene-Martijn is een strophisch gedicht in den vorm eener samenspraak tusschen Jacob en Maarten over allerlei onderwerpen. - ‘Wapen (d.i. helaas!), Maarten,’ roept de dichter uit, ‘'t is met trouw en eerlijkheid gedaan!’ En dan wijdt hij verscheiden strophen aan de pluimstrijkers der grooten, die daarvan de oorzaak zijn. Voorts komt hij op de zonde in het algemeen, de goede werken, God en Zijne liefde. Dit brengt hem op de verschillende soorten van minne, waarvan de wereldlijke met warmte besproken wordt. In verband met Maerlant's vroeger geschetste levensomstandigheden geef ik de volgende coupletten (33-35): ‘Die derde minne eeschet die tijt,
Alse bi naturen elc ontbijt
Die bloyende jare.
Dat es tedelste delijt,
Alse hare scamelheit besnijt,
Ende men trouwe hevet mare,
Die men vint ter werelt wijt;
Want soe talre stont verblijt,
Rechts oft al hare ware.
Haer hope nemmermeer teglijt:
Die aldus sijn lijf verslijt
Maect sine sinne clare:
Hi nes geen futselare.
Minne es, als men bescreven vint,
Cracht die twee herten tsamen bint
In een reene wanen.
Dattie minne hetet blint,
Doet dat menich es so kint,
Dat hi hem laet verspanen.
| |
[pagina 123]
| |
Sine connen minnen niet een twint,
Die wandel sijn alse die wint:
Si rollen buter banen.
Ic waen mer also vele vint
Minres in trouwen gehint,
Alsmen doet swarter swanen:
Dus laet haer minne afplanen.
Martijn, ic bem des wel berecht;
Het seget al, eist here, eist knecht,
Vrouwen ende joncfrouwen,
In sange ende in rime slecht,
Dat si met minnen sijn verplecht,
Ende men cans niet gescouwen.
Mi dinke dat al die werelt vecht
Jegen der reinre minnen lecht,
Ende volgen ontrouwen.
Menich seget nu ende echt:
“Mijn sin es so ane u gehecht
Dat ik wane bedouwen!”
Achter maecsi die mouwen.’
Daarop begint eene nieuwe afdeeling, voor ons de belangrijkste van alle: zij handelt met ongewonen gloed over het lijfeigenschap en zijne oorzaken, waaraan zich vanzelf de vraag naar den oorsprong van den Adel vastknoopt. Dit leidt verder tot eene communistische beschouwing over den invloed van 't mijn en dijn. Ook hier kan ik mij van eene aanhaling niet onthouden en wel van couplet 37 en vlg. ‘Lieve Jacop, so berecht mi,
Of dat volc al comen si
Van den eersten Adame,
Twi es deen edel, dander vri,
Die derde eygijn man daer bi?
Wanen quam dese name?
Twi segemen ten dorpre: ‘Fi!
Ganc wech, God onnere di!
Du best der werelt scame!’
Die edele hevet al tgecri:
Men seget: ‘Willecome gi!’
Dits dies ic mi vergrame,
Wantet dinct mi ontame.’
| |
[pagina 124]
| |
Martijn, den menigen es bedect
Die dinc daer dijn sin up mect,
Ende du vrages wel verre.
Want hevet een persemier geblect
Enten lieden thare ontpect,
So wille hi, sonder merre,
Onder die edele sijn getrect;
Al ware hi dusentvout bevlect,
Tgelt claerten van den terre.
Dits die dinc die liede wect,
Ende menich sin te winne trect,
Ende maecter Gode om erre
Entie siele in werre.
Nu waent sulc, dat tfolc eygijn
Comen es van den quaden Caijn,
Die vermorde Abelle,
Ende dien God verdoemt hiet sijn.
Dit en es niet waer, Martijn,
Bi redene die ic telle;
Want al dat geslachte sijn,
Bescrijt ons die bibele fijn,
Verdranc dilovie felle.
Maer tvalsc dorperlijc venijn
Dat Caijn droech, dats noch aenscijn
An menegen, die ic spelle
Van herten sijn geselle.
Martijn, die Duutsce loy vertelt,
Dat van onrechter gewelt
Eygendoem es comen.
Alse een prince wan wijch upt velt,
Tfolc, datmen te live helt,
Dat hiet hi verdomen
Ende vercopen omme gelt:
Dits tfolc datmen noch eygijn scelt
Ende men scalc hoert nomen.
Nature gaet haren rechten telt,
Maer avonture wast ende swelt,
Menegen te vromen,
Ende tonneren hem somen.
| |
[pagina 125]
| |
God gedoget om onse mesdaet,
Dat een geslachte nedergaet
Ende een ander riset.
Wie mach weten sinen raet?
Hi kent wiene mint of haet,
Die al die werelt spiset.
Die meest tsinen dienste staet,
Men siet dat sijn oyr ende sijn saet
Meest in die ere geriset.
Maer alst volc wert so quaet,
Dat die wet Gods versmaet,
Werdet te valle gewiset
Ende van niemene gepriset.
Mine roect wiene droech of wan
Daer trouwe ende doget es an,
Ende reine es van seden;
Uut wat lande dat hi ran,
Dats dien ic der namen an
Van rechter edelheden.
Al vercocht men selken man,
Hens niemen diene geroven can
Siere dogedachticheden.
Mi dinke dat edelheit began
Uter reinre herten dan,
Met dogeden besneden,
Ende begint noch heden.’
Dan volgt eene nieuwe wending door gedachtenwisseling over de vraag, of de liefde in het oog, dan wel in het hart ontstaat, waaraan zich eene uitweiding sluit over den wereldzin der Geestelijken. De laatste vraag, die besproken wordt, is: dragen de vrouwen in 't algemeen de schuld van onze zonden? Zij geeft den dichter gelegenheid tot eene ontboezeming vol geestdrift over het schoone geslacht. Het valt in 't oog, dat de kracht van dit gedicht niet in gesloten eenheid gelegen is. De gekozen vorm, de samenspraak, in die dagen zeer gewild, zooals de geschiedenis der Fransche letteren leert, moge dit minder aanstootelijk maken, 't is en blijft een gebrek, door niets te vergoêlijken. Te verklaren is het, als men aanneemt, dat Maerlant juist den vorm van eene dichterlijke verscheidenheid gekozen heeft, om te midden van de liefelijkste | |
[pagina 126]
| |
zaken ook onderwerpen te kunnen aanroeren, die hij wellicht nog niet afzonderlijk zou hebben durven behandelen. Men bedenke toch, dat hij nog betrekkelijk jong was en zich blijkbaar in eene aristocratische wereld bewoog. Maar buitendien is er veel, dat ons die bonte verscheidenheid aldra doet vergeten. Vooreerst de bewonderenswaardige technische vaardigheid. Elke strophe toch bestaat uit vier paren twee aan twee gaande regels, alle met denzelfden rijmklank, tusschen welke zich steeds een korter regel bevindt, die op het eind des couplets verdubbeld wordt, welke korte verzen onderling mede slechts op één rijmklank uitgaan. In de tweede plaats, de wijze van behandeling der meeste onderwerpen, tintelende van een gloed, die het echt dichterlijk gevoel zeer nabijkomt. En dan, dat grijpen in het volle menschenleven van zijn tijd, in de gebreken zijner eeuw! De bescherming van den verworpen dorper tegen verdrukking en verguizing, de gisping en soms vinnige kastijding eener verdorven geestelijkheid, de geeseling der meest algemeene gebreken van zijn tijd, dat leggen van den vinger op alle wonden, dat alles maakt ons warm, doet ons het gebrekkige der samenstelling niet zoo zwaar tellen, en rechtvaardigt onze ingenomenheid met den man, die reeds in het tijdperk, dat de wereld hem nog ‘soete’ was, zoo durfde, zoo moest spreken. Dit alles doet ons de geestdrift begrijpen, waarmeê de tijdgenooten van dit werk gewagenGa naar voetnoot1). Van dat oogenblik af is Maerlant rusteloos ingespannen om zijne tijdgenooten te leeren en te verbeteren; want Wetenschap en Zedekunde gaan bij hem steeds hand aan hand. Dat blijkt terstond ten duidelijkste uit Der Naturen BloemeGa naar voetnoot2). Het schijnt, dat hij in zijn eersten tijd reeds een vertoog over een deel der natuurlijke historie had uitgegeven, een ‘corten Lapidaris’; thans gaf hij | |
[pagina 127]
| |
een vollediger leerboek, waarin ook een hoofdstuk over steenen voorkomt als een klein onderdeel. Dit werk is eene vertaling van het boek De Naturis rerum van Thomas van Cantimpré, hetwelk lang, ook door Maerlant, aan Albertus Magnus werd toegeschreven. Vroeger had Willem Utenhove, een priester van Aardenburch, een soortgelijk werk, zij het dan op kleiner schaal, op touw gezet; maar hij was van den weg der waarheid afgeraakt, zegt Maerlant, ‘Want hine uten Walsche dichte.’
Albert van Keulen daarentegen was een man van gezag, en daarom was zijn werk geloofwaardig, hoeveel zonderlings het ook bevatte. Der Naturen Bloeme is eene verhandeling over de Natuurlijke Geschiedenis in haar geheelen omvang. Zij beschrijft den mensch, de viervoetige dieren, vogelen, visschen en reptilen, met inbegrip van de monsters, die onder deze alle gevonden worden; niet slechts salamanders en draken, maar ook cyclopen, menschen met één voet, die hun tevens tot zonnescherm dient, en wezens zonder hoofd, wier oogen in hunne schouders staan; dan volgen boomen, kruiden, wateren, steenen en metalen. Zoo diende deze vertaling zeker niet weinig om de toenmalige wetenschap onder het volk te verspreiden; maar haar hoofddoel zijn toch de zedelessen. Nevens de geneeskundige voorschriften voor het lichaam vindt men er niet minder geneesmiddelen in voor de ziel. Deze zijn gegoten in den vorm van christelijke allegorieën, zedelessen van algemeenen aard of terechtwijzingen voor adel en geestelijkheid. Het is waar, dit alles vond hij grootendeels in zijne bron, maar de keuze daarvan toont juist welks geestes kind hij was. Dit werk heeft natuurlijk voor ons slechts geschiedkundige waarde, daar de geheimzinnige macht, die daarin aan zekere steenen b.v. wordt toegekend, ons niet veel meer zal baten. Wij leeren er onder anderen uit, hoe bij Maerlant de critiek nog onder de voogdij van het Geloof staat. Zoo hij aan geen der wonderen twijfelt, die hij beschrijft, 't is omdat hij gelooft aan Gods almacht, voor welke niets onmogelijk is. Die naïeve opvatting, dat kinderlijk geloof, dat zoo licht in bijgeloof ontaardde, is den dichter, ondanks zijne zucht naar onderzoek en critiek, steeds bijgebleven. | |
[pagina 128]
| |
Zijn eerstvolgend werk was waarschijnlijk de Heimelijkheid der HeimelijkhedenGa naar voetnoot1). Dit is, als boven reeds gezegd werd, eene verhandeling over de regeerkunde, en bevat hoofdzakelijk een vertoog over de wijze, waarop een Regent zich als zoodanig heeft te gedragen. Daarmeê is echter eene gezondheidsleer saamgevlochten, handelende over de zorg, die een landsheer aan het behoud van zijn leven en zijne gezondheid behoort te besteden. Waarschijnlijk zijn in dit boek verschillende verhandelingen vrij willekeurig aaneengelijmd. Het werd aan Aristoteles toegeschreven, wiens Grieksch opstel in eene Latijnsche vertaling in de middeleeuwen algemeen verspreid was. Naar deze bewerkte Maerlant zijne uitgave, en daarbij maakte hij wellicht gebruik van de Fransche berijming van Pierre du Vernon(?). Ook hierin komen voortdurend beschouwingen voor, die het boek voor anderen dan vorsten lezenswaard maakten. Men denke slechts aan de uiteenzetting van het practische nut der beoefening van de geschiedenis, aan den lof, die den koophandel wordt toegezwaaid, aan de verdediging der dorpers tegenover de Heeren, aan de leer van de gelijkheid aller menschen, en dergelijken meer. Niet het minst merkwaardig is, wat de schrijver over den invloed der geleerde klerken zegt, daar het ons doet zien, hoe hoog hij zijne eigen roeping schatte. Houdt ze wel in eere, zegt hij (vs. 737) want ‘Wie verhief wilen so scone
In die werelt die griexe crone,
Daerna Rome? nu Vrancrike?
Clergie deet al sekerlike;
Want ridderscap ward nie verheven,
Clergie ne moester raet toe gheven.’
Dat is wel de taal eener burgerij, die zich harer kracht bewust wordt. Studie der natuur moge hare aantrekkelijkheid hebben gehad in Maerlant's dagen, voor burgers, die zich geroepen voelden eene belangrijke staatkundige rol te spelen, was er grooter behoefte aan geschiedkundig onderricht. Maerlant, die zulk een helder inzicht | |
[pagina 129]
| |
had in de eischen van zijn tijd, heeft in die behoefte meer dan eens willen voorzien. In de eerste plaats door de uitgave van een boek, dat onder den naam van den RijmbijbelGa naar voetnoot1) bekend is. Ook dit is eene navolging uit het Latijn, en wel van Petrus Comestor's Historia Scolastica. Met dien naam duidde men eene gewijde geschiedenis aan, waarin al de feiten van het Oude en Nieuwe Testament, van de schepping der wereld af, bijeengebracht en stelselmatig gerangschikt waren. De Bijbel was daarvoor de hoofdbron, waarbij de schrijver echter verschillende werken ter aanvulling gebruikte, in de eerste plaats Flavius Josephus. Buitendien deelde hij de voornaamste gelijktijdige gebeurtenissen uit de heidensche geschiedenis meê, volgens Livius, Justinus en andere schrijvers der Oudheid. Eindelijk laschte hij in zijnen tekst menigmaal aardrijkskundige inlichtingen of verklaringen van allerlei aard aan Origenes, Hiëronimus, Augustinus en andere Kerkvaders ontleend. Die Historia Scolastica vond algemeen bijval: zij werd allerwege bij het onderwijs in de geschiedenis gebruikt, en gold voor de hoogste historische autoriteit. In de dertiende eeuw werd zij in het Duitsch en Fransch overgezet; en het kan ons niet verwonderen, dat zij ook in den smaak viel van Maerlant. Hij vertaalde het boek, maar met groote vrijheid; want hij streefde er doorgaans naar zijn voorbeeld te bekorten. Van den anderen kant heeft hij er een geheel zelfstandig deel aan toegevoegd. Het laatste gedeelte van Comestor's werk bestond uit een beknopt, samenvattend overzicht der vier Evangeliën, eindigende met de hemelvaart van JezusGa naar voetnoot2). Op verzoek van een ongenoemden vriend, liet Maerlant daarop volgen eene schets van de geschiedenis des Joodschen volks sedert den dood van Christus tot aan de verwoesting van Jeruzalem door Titus, welke schets eene zeer verkorte vertaling is van het Bellum Judaïcum van Flavius Josephus. De val der heilige stad wordt daarin voorgesteld als eene straf voor de kruisiging des Heilands, en dit vervolg op het werk is dan ook bekend onder den naam van de Wrake van Jherusalem. | |
[pagina 130]
| |
Het ademt een geest van onverdraagzaamheid en haat jegens de Joden, die toont, hoe Maerlant, ondanks zijne verlichte denkwijze, een kind bleef zijner eeuw. De Rijmbijbel kan op geene letterkundige waarde bogen. Hij bevat een vrij dor overzicht der bijbelsche geschiedenis, en mist alle bijzonderheden, maar bovenal dichterlijke opvatting en behandeling. Zelfs geldt dit van het vervolg, dat uit zijnen aard meer epischen gloed zou toelaten, maar dat, behoudens enkele uitzonderingen, even droog en kroniekmatig behandeld is. Het kenschetsende van het werk ligt dan ook in iets anders. Vooreerst in het feit zelf, dat een leek in die dagen het durfde ondernemen den volke ‘der Biblen heimelichede’ bloot te leggen, die tot op dat oogenblik bij uitsluiting het eigendom van den priester was geweest. Dat het een waagstuk was, hebben wij reeds gezien: het was dat dubbel door de wijze van behandeling. Want ook hier treffen wij, evenals in Der Naturen Bloeme, naast menige mystieke allegorie, zedelessen en zedegispingen aan, waarbij weer vooral de geestelijkheid op den voorgrond staat. Der priesteren geldzucht en symonie, hunne onmatigheid en zedelijke onreinheid, hunne hoovaardij worden onbewimpeld aan de kaak gesteld. Daaraan knoopen zich algemeene waarschuwingen, als tegen het zweren en vloeken, het bijgeloof aan toovenaars en droomdieders; en, wat ook hier weder bijzonder treft, de onverholen leer, dat de armen voor God even goed zijn als de rijken: de armen, op wie niet slechts Kerkvoogden en Heeren laag neerzagen, maar die daarenboven, dezen ten gevalle, nog door de ‘ministrele’ werden verguisd. Pleit dit alles niet voor een zedelijken moed, die niet genoeg te waardeeren is, en voor eene vrijzinnigheid, ver boven de voor-oordeelen van den tijdgenoot verheven? Over Maerlant's bedrijvigheid in het schrijven van legenden en levens van heiligen is (boven, I D., bl. 450; II D., bl. 40) reeds gehandeld; wij kunnen dus terstond overgaan tot zijn hoofdwerk, den Spieghel HistoriaelGa naar voetnoot1), die in het algemeen dezelfde | |
[pagina 131]
| |
richting volgt als de Rijmbijbel, maar waarbij het wereldlijk bestanddeel meer op den voorgrond staat. Ook hier putte Maerlant uit eene Latijnsche bron. Vincent van Beauvais, geestelijke van de orde der Predikheeren, voorlezer, boekbewaarder en raadsman van den Franschen Koning Lodewijk den Heiligen, schrijver van een aantal geleerde werken, heeft zich vooral beroemd gemaakt door het uitgeven van eene, vooral voor zijn tijd, reusachtige encyclopedie. Hij bracht namelijk op aansporing des konings al het wetenswaardige bijeen, dat in de voornaamste schrijvers van den ouden en nieuwen tijd gevonden werd. De uitgebreide verzameling moest het belangrijkste uit alle vakken van kennis omvatten. Aan dat ‘repertorium van alle toenmaals bekende wetenschap’ gaf Vincent den naam van Speculum Majus. Hij noemde het Speculum, omdat het een spiegel voor tijdgenoot en nakomeling zou zijn: majus, om het te onderscheiden van een vroeger uitgegeven werkje, Speculum Mundi getiteld. Dit reuzenwerk was gesplitst in drie deelen: Speculum Naturale, Speculum Doctrinale en Speculum Historiale. Met het laatste hebben wij hier alleen te doen. Het behelst een tafereel der algemeene geschiedenis, zoo staatkundige, kerkelijke als letterkundige, van de schepping af tot op des Schrijvers leeftijd, en bepaaldelijk tot het jaar 1250. Zoo Maerlant dit Latijnsche geloofwaardig geschrift tot leiddraad nam, hij heeft bij de bewerking van zijn Spieghel vooral blijk gegeven van zijne zelfstandige opvatting en van zijn helder inzicht in de behoeften zijner eeuw. Broeder Vincent schreef voor de leden zijner orde, om hun de studie der wetenschap gemakkelijk te maken en vooral om hen op de hoogte te brengen van de al te zeer verwaarloosde geschiedenis der Kerk, van haar strijd sedert de vroegste tijden en ten slotte van hare overwinning. Maerlant had een ander doel. Hij schreef voor leeken, die niet noodig hadden ingewijd te worden in den geheelen omvang der schoolsche geleerdheid, in al de fijnheden van heidensche wijsgeeren of Christelijke Kerkvaders. ‘Maar des te meer belang had de burgerij om de nieuwere geschiedenis, den oorsprong en de ontwikkeling der toestanden, waarin zij leefde, uitvoeriger te leeren kennen, en tevens te worden opgewekt tot frissche denkbeelden en eene gezonde levensbeschouwing. Ziedaar de ver- | |
[pagina 132]
| |
houding van Maerlant tot Vincentius aangewezen. De Spieghel Historiael moest aan de ééne zijde weglaten of bekorten, wat in het Speculum Historiale een te bepaald kerkelijk en geleerd karakter droeg; aan den anderen kant datgene invoegen of aanvullen, waarvan de kennis nuttig kon wezen voor de Vlaamsche burgerij; en daarenboven eene afspiegeling zijn van den vrijen en oorspronkelijken geest des vertalers, die zich nimmer verloochende, waar hij de gelegenheid vond om door het uitspreken zijner liberale beginselen een heilzamen invloed te oefenen op het welzijn des volks’Ga naar voetnoot1). Maerlant heeft dan ook zijn voorbeeld, ondanks alles wat hij er van het zijne inlaschte, meer dan de helft verkort. Die inkrimping werd hoofdzakelijk verkregen door de weglating van alle theologische uitweidingen, die hij voor leeken ‘te zwaar’ rekende, en die hij te eer achterwege liet, om geene nieuwe ergernis te geven aan de geestelijkheid, wier toorn hij zich reeds door den Rijmbijbel op den hals gehaald had. Hij kon ook nog op een ander punt bekorten, namelijk op de Bijbelsche geschiedenissen. Vincent haalt gedurig stukken aan uit de Historia Scolastica; dit had de vertaler niet noodig. Hij kon volstaan met het daar behandelde beknoptelijk aan te stippen en te verwijzen naar zijn vroeger werk. In de derde plaats bekort Maerlant het geschiedverhaal, waar het de hooge oudheid betreft, die aan ongeletterde burgers minder belang moest inboezemen dan de geschiedenis der nieuwere tijden. Vooral is die besnoeiing zichtbaar in de aanhalingen uit oude schrijvers, hunne bloemen, zooals hij ze, in navolging van zijn voorbeeld, noemt. ‘Doch terwijl hij op deze wijze, door uitlating of bekorting, den Spieghel meer in evenredigheid bracht met de behoeften zijner lezers, heeft hij aan den anderen kant een deel der aldus uitgewonnen ruimte dienstbaar gemaakt aan de breedere behandeling van hetgeen hij voor zijn doel meer bijzonder belangrijk achtte. En hier blijkt vooral de geleerdheid van Maerlant, die, met de beste schrijvers van vroegeren en lateren tijd vertrouwd, ook over andere bronnen wist te beschikken, om Vincentius, waar het noodig was, aan te vullen. Voor de juiste waardeering van den | |
[pagina 133]
| |
Spieghel Historiael is dit een punt van groot belang, dat Maerlant's werk niet eene bloote vrije vertaling is, maar tot eene zekere hoogte een zelfstandige arbeid, in zooverre daarbij ook andere schrijvers geraadpleegd en hunne berichten met die van Vincentius tot een eigenaardig geheel verwerkt zijn’Ga naar voetnoot1). In de doorwrochte inleiding van den Spieghel, waaruit wij deze woorden overnamen, is dit met een tal van bewijzen gestaafd. Ik bepaal er mij toe aan te stippen, dat onder de zelfstandige toevoegselen bijzonder onze aandacht verdienen die, betrekkelijk de geschiedenis der voornaamste Nederlandsche gewesten, inzonderheid Vlaanderen en Holland, evenzoo de belangrijke uitweiding over den eersten Kruistocht, ruim driemaal zoo uitgebreid als het tafereel, dat Vincentius daarvan schetst. Maar onder het merkwaardigste, dat Maerlant's Spieghel ons boven zijn model te lezen geeft, behoort zeer zeker de krachtige, scherpe bestrijding van de Fransche leugen-poëten, die telkens terugkeert, en waaraan soms geheele hoofdstukken zijn besteed. Ja, hij stelt als het ware zijn werk tegenover de romantische letterkunde, de ridderlijke verdichtselen, die nog veel te veel in eere waren. Alwie geen smaak heeft in de leugenverhalen van den Graal of van Percheval, roept hij in zijn proloog uit, stelle den Spieghel Historiael boven de romans van den dag: hier vindt hij waarheid, wijsheid, en beter ‘dachcortinghe.’ Wij kunnen dit hier alles natuurlijk niet breeder uiteenzetten, maar het is met de meeste degelijkheid gedaan door de jongste uitgevers van het werk, en men zal zeker instemmen met hun besluitGa naar voetnoot2): ‘Nu wij weten, dat Maerlant niet blootelijk eene vrije vertaling gaf, dat hij voor een gedeelte zelfstandig te werk ging en naar eigen keus andere schrijvers raadpleegde, staat ons niet alleen het geheele plan en samenstel van den Spieghel Historiael helderder voor oogen, maar ook de dichter zelf heeft niet weinig in onze schatting gewonnen. Meer nog dan ons van elders bekend was, is hij ons gebleken als een man van uitgebreide geleerdheid, die in de kennis der geschiedenis op de hoogte van zijnen tijd stond en de beste bronnen met oordeel wist te gebruiken. Maar vooral | |
[pagina 134]
| |
is hij gerezen in onze achting, nu wij hebben opgemerkt, hoe hij zijne kennis met evenveel practischen zin als juist overleg aan de verlichting en beschaving zijner landgenooten wist dienstbaar te maken. De veranderingen, die hij in het Speculum van Vincentius aanbracht, waren niet willekeurig of toevallig, maar naar de behoeften der Vlaamsche burgerij zorgvuldig berekend. Overal zien wij den wakkeren woordvoerder eener nieuwe letterkundige richting, die, met volkomene bewustheid zijner roeping, weet voor wie hij schrijft en in welken geest hij schrijven moet, om het meeste nut te stichten en een tijdperk van hooger ontwikkeling voor te bereiden. Zoo heeft Maerlant uit het zwaarwichtige en kerkelijkgeleerde Speculum van den Franschen Predikheer een handelbaar en populair geschiedverhaal weten te scheppen, een echten Spieghel voor het Vlaamsche volk, recht geschikt om door een schat van heilzame leering kloeke poorters te vormen en aan den geest des tijds, die naar vooruitgang streefde, tot een machtigen steun te verstrekken.’ En bij dit alles komt ten slotte nog dit, dat ook de zedelijke werking der geschiedenis evenzeer een spoorslag voor hem was ter uitgave van zijn werk, als de schildering der feiten. Niet slechts blijkt dit uit de vele lessen en moralisatiën, die hij tusschen zijn verhaal strooit; maar uit den proloog zien we, dat hij het geheele werk, als zoodanig, daaraan dienstbaar wilde maken; dat hij het practische doel had, zijnen tijdgenooten te doen opmerken, hoe de wereldgeschiedenis tengevolge van de zonde eene aaneenschakeling was van tooneelen van strijd en disharmonie, uit welk tafereel van verwarring veel te leeren viel. Naast het licht mag evenwel de schaduw niet verheimelijkt worden. Ook de Spieghel Historiael leert, dat de critiek eerst in hare geboorte was, en dat de geloofwaardigheid der feiten alleen werd getoetst aan de meerdere of mindere deftigheid van den zegsman. Latijnsche, kerkelijke schrijvers, Kerkvaders vooral, zijn onfeilbaar; de Fransche poëten daarentegen leugenaars. Hunne werken worden soms tegenover elkander gesteld, alsof hun inhoud onderling de scherpst mogelijke tegenstelling vormde; en als men dan gaat vergelijken, blijkt het vaak, dat beiden hetzelfde hebben gezegd en uit dezelfde bronnen hebben geput. Zoo wordt hier b.v. verworpen, wat de jongleurs, of Maerlant zelf op het voetspoor van | |
[pagina 135]
| |
Gauthier de Châtillon van Alexander den Grooten verhaald hadden: dát was ‘ene geveinsde saghe’, thans zou het waarachtige geschiedverhaal gegeven worden, - en dan volgt nagenoeg letterlijk hetzelfde wat in die zoo sterk veroordeelde geschriften gevonden wordt. De vorm is niet onberispelijk. Zooveel mogelijk geeft Maerlant Vincent's verhaal, waar hij het volgde, trouw terug, hoewel soms met zekere vrijheid. Slechts zeer zelden verstaat bij het Latijn verkeerd; maar het gebeurt toch wel eens. Over den stijl valt niet te roemen. In den regel is hij niet gespierd niet alleen, maar veelal ‘slepend en krachteloos’; en ook al te dikwerf bewijzen de stoplappen, waarvan het boek wemelt, dat het werk den schrijver niet al te gemakkelijk van de hand ging. Intusschen leert de vergelijking met hetgeen een vervolger leverde, hoe deze voorganger ook in dit opzicht velen zijner tijdgenooten vooruit was.
Maerlant heeft den Spieghel niet geheel voltooid. Toen de eerste partie, gelijk hij de deelen noemt, was afgewerkt, liet hij (waarschijnlijk slechts voorloopig) de tweede liggen, om terstond de hand aan de derde en vierde te slaan, van welke laatste hij echter niet meer dan de twee eerste boeken en eenige hoofdstukken van het derde boek schreef. De dood belette hem zijne taak af te werken. Zij werd opgevat door zekeren Filips Utenbroeke uit Damme, die de onvertaald gebleven tweede partie bijwerkte, en toen mede overleedGa naar voetnoot1). Na hem heeft Heer Lodewijk van Velthem de vierde | |
[pagina 136]
| |
partie vervolgd, waar Maerlant had moeten afbreken, en het werk ten einde gebracht. Omtrent den eersten valt niet veel te zeggen, daar ons van zijn leven niets bekend is: wij weten alleen, dat hij tusschen 1291 en 1314 schreef. Hij was wel berekend voor de taak, die hij op zich nam: zijne vertaling is over het algemeen trouw en nauwkeurig, en in de hanteering van taal en stijl staat hij vrij wel met zijn voorganger op ééne lijn. Wat Heer Lodewijk van Velthem betreft, hij was, zooals wij reeds zagen, een Brabander. De weinige levensbijzonderheden die van hem bekend zijn, hebben wij (boven, bl. 106 vlgg.) medegedeeld. Noch zijn pastoorschap, noch zijne betrekkingen hadden hem veel gebaat; want wij lezen, dat hij later nog naar een goede maatschappelijke positie hunkerde. Het slot van den Spieghel Historiael vertaalde hij op aansporing eener aanzienlijke vrouw, Maria van Berlaer, die, waarschijnlijk als weduwe, in den omtrek van Antwerpen woonde. Hij werd door haar voor zijn werk betaald. Deze bijzonderheden deelde hij den 3en Augustus 1315 mede. 't Schijnt, dat de Vrouwe van Berlaer spoedig daarop gestorven is. Toen Velthem Maerlant's Spieghel ging afwerken, besloot hij de geschiedenis tot op zijn tijd voort te zetten. Daardoor verkreeg echter de stof eene zoodanige uitbreiding, dat het ondoenlijk werd alles in de vierde partie samen te persen, zonder de evenredigheid met de andere partieën verbreken. Daarom splitste hij den inhoud in tweeën. Tot de vierde partie zou ongeveer behooren wat in Vincent's werk gevonden werd: daarop mocht dan een meer zelfstandige arbeid volgen, die als vijfde partie er aan kon worden toegevoegd. Dit gedeelte, dat tot nog toe voor een geheel afzonderlijk werk heeft gegolden, loopt tot het jaar 1316. Deels was het naar La- | |
[pagina 137]
| |
tijnsche bronnen bewerkt, en de gebeurtenissen der laatste vijftien jaren naar de berichten van ooggetuigen medegedeeld. Daarbij heeft de schrijver echter een aantal hoofdstukken ingelascht, aan den later te noemen Jan van Heelu ontleend, gelijk hij waarschijnlijk ook de Hollandsche kroniek van Melis Stoke geraadpleegd heeftGa naar voetnoot1). Wonderen, anecdoten, staatkundige gebeurtenissen, ridderlijke feesten, phantastische avonturen, alles ligt hier in de bontste kleurenmengeling dooreen, hetgeen dit werk een geheel eigenaardigen stempel opdrukt. Tot de geschiedenis van zijn tijd levert hij hoogst gewichtige bijdragen, daar hij veel wat om hem voorviel, uitvoerig boekt. Hoogst merkwaardig b.v. is het verhaal omtrent den moord van den Hollandschen Graaf Floris V, en van den Vlaamschen oorlog tegen Frankrijk, die in 1302 door den bekenden Sporenslag beslist werd. Het eigenlijk geschiedverhaal eindigt met het zesde boek: de beide andere bevatten de profetieën van Daniël, Merlijn, Hildegarde en Joachim, voorts eene schildering van de komst van den Antichrist en van het Laatste Oordeel. Die laatste tafereelen zijn weder aan Vincent's Speculum ontleend. Zij vormen het eigenaardig eind eener wereldgeschiedenis, die, met de schepping begonnen, niet beter kon eindigen dan door te wijzen op den jongsten dag, de voltooiing van den loop der eeuwen. Hoe groote geschiedkundige waarde deze kroniek moge hebben, als letterkundig kunstwerk staat zij vrij laag; als bron voor de kennis van de beschaving in die dagen is zij onwaardeerbaar. De schrijver was geheel een man van zijn tijd, met al diens vooroordeelen en bijgeloovigheid behept. Zijn verkeer in voorname kringen had zijn oog geopend voor wereldsche toestanden, zelfs voor den machtigsten hefboom van menschelijke daden, de liefde. Men zie slechts met hoeveel warmte hij opgeeft van wat hij doen zou, als hij ridder was en eene schoone jonkvrouw hem hare minne geschonken had (5e B., cap. 46). Ja, zelfs de galanterie tot het uiterste gedreven, vond bij hem geen afkeuring, maar vroolijke instemming. In het zevende Boek trekt hij heftig tegen de bedelmonniken te velde en legt hunne ondeugden en gebreken bloot zoowel als | |
[pagina 138]
| |
de schade, die zij aan de maatschappij berokkenden. Hij was dikwerf over de openhartigheid, waarmeê hij zijne meening zei, berispt; en ofschoon hij zich vrij naïef zelf verbaast over den moed, daarin betoond, liet hij zich toch door niets terughouden om te openbaren, wat hij voor waarheid hield. Men begrijpt, hoe daardoor zijn trant karakteristiek is, en zijne voorstelling eene eigenaardige levendigheid heeft. De vorm laat echter maar al te veel te wenschen over. Hij erkent zelf, dat hij zich in zijn werk heeft overhaast; en zijne behandeling draagt daar dan ook de merkbare sporen van. Zij verraadt, bij den vertaler vooral, niet zelden eene onkunde en slordigheid zonder voorbeeld. Dikwerf is het oorspronkelijke, dat hij navolgt, tot onkenbaarwordens toe verhaspeld. Taal en stijl zijn mede alles behalve onberispelijk: gebrekkige uitdrukking, stoplappen, slepende en hinkende verzen, onzuivere rijmen toonen, hoe weinig het werk beschaafd is, en hoezeer het in dit opzicht beneden dat van Maerlant staat. Als bron daarentegen voor de geschiedenis en de zedenkennis van die dagen is Velthem's Spieghel, gelijk wij reeds opmerkten, onwaardeerbaar. Over sommige gebeurtenissen vindt men hier belangrijke bijzonderheden geboekt, die nergens anders voorkomen. En de wijze, waarop onze Pastoor over die gebeurtenissen en over zijne eigen gewaarwordingen redekavelt, maakt zijn trant zeer eigenaardig, en doet soms de gebreken van den vorm over het hoofd zien. Ziehier, ten slotte, hoe de uitgevers van Maerlant's SpieghelGa naar voetnoot1) oordeelen over: ‘Velthem, wiens schromelijke onkunde in 't Latijn, alleen overtroffen door zijne slordigheid in 't vertalen, bij iedere bladzijde, die men in staat is te vergelijken, telkens nieuwe verbazing wekt. En toch was diezelfde Velthem, bij al zijne oppervlakkigheid en wuftheid, geen alledaagsch man. Waar hij niet vertaalt, maar zich vrij beweegt en zonder overhaasting te werk gaat, schrijft hij los, bevallig en onderhoudend, somtijds met leven en geest, menigmaal - vooral in de liederen, die hij hier en daar invlecht, - niet zonder poëtisch talent.’ Tot zoover zijn wij het met dit oordeel eens; maar wij zijn niet zóó van zijn overwegend talent overtuigd, | |
[pagina 139]
| |
dat wij ook kunnen instemmen met de slotwoorden: ‘Indien wij van zijn werk een zuiveren afdruk bezaten, zooals het uit zijne pen gevloeid is, wij zouden hem ongetwijfeld als dichter hoogschatten. Zelfs in den ontredderden toestand, waarin het nu vóór ons ligt, zien wij zijne kunstvaardigheid duidelijk doorschemeren.’
Wij keeren na deze uitweiding voor een oogenblik tot Maerlant terug. Wij hebben nog stil te staan bij sommige strophische gedichten, waarvan hij de vervaardiger was. Van den Tweeden Martijn is reeds gesproken (bl. 35). Als een tweede vervolg op den Wapene-Martijn beschouwt men veelal het gedicht, dat ook getiteld is: Van der Drievoudichede, maar dat ik vrij wat later meen te moeten stellen dan de beide anderen. De denkbeelden, hier door onzen schrijver ontwikkeld, schijnt hij ontleend te hebben aan twee geschriften van den reeds zoo dikwerf genoemden Vincent van Beauvais, het eene getiteld: De Sancta Trinitate, het andere: de Dei Filio, mundi Redemptore, ofschoon daaromtrent geene zekerheid bestaatGa naar voetnoot1). In de 39 coupletten, waaruit dit gedicht is samengesteld, heeft Maerlant blijkbaar eene geloofsbelijdenis willen afleggen. Daarin wordt gehandeld over het wezen der Godheid en hare verdeeling in drie personen, en daarbij 's Vaders alomvattend bestuur, de menschwording van den Zoon, en de werking van den Heiligen Geest geschetst. Zoo het onderwerp verheven is, men mag gerustelijk getuigen, dat de behandeling der stof waardig was. Er komen in dit stuk uitdrukkingen voor, die het vermoeden wettigen, dat het de strekking had om den schrijver te zuiveren van de blaam van ketterij, die hem waarschijnlijk was aangewreven, misschien wel wegens het opstellen van zijn Rijmbijbel. Enkele toespelingen doen ten minste zien, dat dit gedicht na het gemelde werk geschreven werd. Hierop volgt in alle handschriften een soortgelijk stuk, dat ten opschrift draagt: Ene disputacie van Onser Vrouwen ende van den H. Cruce. Het is een mystiek vertoog over de verdorvenheid der wereld en de noodzakelijkheid om tot behoud der ziele de toevlucht te nemen tot Christus en de Moedermaagd. | |
[pagina 140]
| |
Ook in dit gedicht ontbreekt de eenheid, die het tot een onberispelijk kunstgewrocht zou verheffen. De verschillende deelen hebben zeer ongelijke waarde. Dat, waarin Christus zelf sprekende wordt ingevoerd om den menschen hunne zonden onder het oog te brengen, en hen tot een Kruistocht aan te vuren, is niet alleen het best geslaagde van dit gedicht, maar behoort zelfs tot het uitmuntendste dat de Middelnederlandsche poëzie heeft aan te wijzen, en laat zich het gevoegelijkst vergelijken met de beste partijen van den Wapene-Martijn. De hymne aan de Heilige Maagd, die onder den min eigenaardigen titel: Die Clausule van der Bible bekend is, vangt aan met allerlei mystieke allegorieën, gelijk ze ook in den Rijmbijbel voorkomen, waarop eene goed gelukte schildering volgt van de alles overtreffende schoonheid der Maagd Maria, die God den Vader in liefde deed ontbranden. Het slot wordt gevormd door een overzicht van haar leven en de beschrijving harer hemelvaart, waarbij hare betrekking tot 's menschen verlossing wordt uiteengezet. Meer trekt ons Der Kerken Claghe aan, wier inhoud eene doorloopende klacht is over de verdorvenheid der wereld, vooral van de Geestelijkheid, geheel in den trant van Maerlant's beste strophische gedichten. Dit stuk ademt een gloed, die zich in de gelukkigste bewoordingen afspiegelt, zoodat het terecht onder de voortreffelijkste werken van den dichter gesteld wordt. Eindelijk moeten wij gewagen van de oproeping ten Kruistocht, getiteld: Van den Lande van OverzeeGa naar voetnoot1). De doorgaande strekking van dit schoone gedicht is eene kastijding van edelen en priesters, die meer naar wereldsche schatten dan naar het Koninkrijk Gods streefden. Zelfs het Hoofd der Christenheid, heet het, is van den weg af: de Kerk van Rome is dronken en vraatzuchtig, prelaten en priesters dienen alleen de wereld en besteden het geld der Kerk tot ongebondenheid. Koningen en vorsten, die Christus zijn bloed ontzogen hebben, door de kerkelijke tienden tot zich te trekken, bekommeren er zich niet om, of het Heilige Land verwoest en | |
[pagina 141]
| |
afgeloopen wordt: zij beoorlogen en belagen slechts elkander. En toch, zoo ooit, dan ware nu het oogenblik gekomen, zich de zaak van Christus aan te trekken; daarom mochten de Vorsten den tijd niet ‘met valken bersen ende jagen’ verkwisten, maar het schild van Christus opnemen en gehoor geven aan de klacht der Kerk! Eene toespeling op den val van Akers (12 Mei 1291) geeft den datum van dit gedicht aan, dat eene vrucht is van Maerlant's rijpen leeftijd. Als men zich herinnert, dat hij daarenboven ziek en zwak was, zal men zich verbazen over het vuur, waardoor hij hier nog bezield werd, en dat aan deze ontboezeming een treffend dichterlijk karakter gaf.
Nu wij met Maerlant's schriften hebben kennis gemaakt, zal het niet moeilijk vallen ons eindoordeel over den stichter der burgerlijke school samen te vatten. Hij was zeker een buitengewoon man. Vooreerst door zijne geleerdheid. Zijne kennis was verbazend. Buiten zijne moedertaal was hij even vertrouwd met het Fransch als met het Latijn en met het voornaamste, dat daarin geschreven was. Hij had de Vlaamsche gedichten van allerlei aard gelezen, die in omloop waren; maar evenzeer was hij bedreven in de Fransche chansons de geste en contes d'aventure, terwijl hem de meest populaire gedichten, als die van Rutebeuf b.v., onder de oogen waren gekomenGa naar voetnoot1). En wat het Latijn betreft, was hij niet slechts op de hoogte van de nieuwste wetenschappelijke, zoo geschiedkundige als wijsgeerige en godgeleerde werken zijner eeuw; maar hij geeft niet zelden blijk, dat hij ook in de classieke letterkunde geen vreemdeling was. Eindelijk vinden wij hem ingewijd in de geheimen der natuurleer en van het Duitsche Recht. Hij paarde dus aan de kunde der jongleurs de wetenschap der klerken. En met die wetenschap heeft hij gedurende geheel zijn leven gewoekerd om ontwikkeling en beschaving, vrijheid en recht onder zijne medeburgers te bevorderen; om de burgerij te verheffen tot die maatschappelijke hoogte, waarop zij volgens zijn oordeel | |
[pagina 142]
| |
behoorde te staan. Hij had niet slechts den moed om algemeen vooroordeelen en gebreken te bestrijden; maar zelfs om den toorn te trotseeren der machtige geestelijken, onder hij wie er zoovelen zag, die meer wolven dan herders waren. Geen achterklap, geene vervolging deden hem van die gedragslijn afwijken. Dat de vele geschriften van Maerlant, alle tintelende van dezelfde warme overtuiging, krachtig hebben bijgedragen tot uitbreiding en versterking van het burgerlijk element, lijdt geen twijfel: met alle recht mag hij een hervormer genoemd worden. Hij was dit echter minder in opbouwende dan in afbrekende richting: voor de toekomst heeft hij alleen het zaad der beginselen gestrooid. Hij voelde meer wat er al verkeerds was in de gistende maatschappij, dan dat hij duidelijk inzag, waartoe zijn krachtig verzet moest leiden. Hij voelde, dat de kwaal moest worden gestuit; maar bevroedde niet, hoever de werking van de middelen, die hij daartegen bezigde, zich zou uitstrekken. Hij kwam op tegen gebreken, zonder zich rekenschap te geven, of ze ook voor een groot deel onafscheidelijk waren van het wezen der dingen. Vandaar, dat hij, ondanks zijn strijd tegen de geestelijkheid, ondanks zijne critische richting, toch als trouw zoon van de Kerk aan hare leer, hare heiligen en mirakelen vasthield, en het autoriteitsbeginsel bleef eerbiedigen. Hij predikte vrijheid, gelijkheid en broederschap; maar het viel hem niet in, dat hij daardoor de geheele maatschappelijke inrichting van het feodale Europa aan het wankelen bracht. Hij verzette zich tegen de leugentaal der Waalsche dichters; maar hij kwam niet op de gedachte, dat het recht van onderzoek ook op Latijnsche en kerkelijke geschriften mocht of kon worden toegepast. Trouwens, er zouden nog eeuwen moeten verloopen, eerdat alles den volke in zijn geheelen samenhang en zijne volledige ontwikkeling helder voor den geest zou staan. Maerlant gaf niet meer dan zijne eeuw geven kon; maar dat gaf hij ook zoo volledig als geen zijner tijdgenooten. En juist daardoor was hij de man van zijn tijd en van zijn volk, die eene school stichtte en den naam verwierf van Vader der Dietsche dichters. Men moet dien eerenaam echter niet verkeerd opvatten. Niemand zal de waardij van Maerlant als didactisch schrijver, als leeraar en voorganger zijner tijdgenooten gering schatten of verkleinen; | |
[pagina 143]
| |
maar men mag ook niet overdrijven in zijne vereering. En men gaat, mijns inziens, te ver, als men beweert, dat hij niet slechts ‘als geschiedschrijver, als beoefenaar der wetenschap’ en als medestichter onzer schrijftaal hoog behoort te worden aangeschreven; ‘maar dat hij ook in de rij onzer dichters vooraan staat en eene hoogst eervolle plaats beslaat’Ga naar voetnoot1). Dit ziet niet bloot op zijne strophische gedichten, die ontegenzeggelijk niet van poëzie ontbloot zijn; maar moet beteekenen, dat in onze hedendaagsche schatting het geheel van zijn werk als het gewrocht van een dichter, een kunstenaar, moet worden gewaardeerd; en tegen zulke overdrijving behoort te worden gewaarschuwd. Hij moge ‘door zijne tijdgenooten algemeen voor een groot dichter gehouden’ zijnGa naar voetnoot2), dit is voor ons nog geene reden, hetzelfde te doen; omdat het de vraag blijft, of de maatstaf, dien zij gebruikten, ook nog voor ons kan gelden. Dr. Te Winkel, die van meening is, dat het ‘geen zin heeft’ een schrijver van vroeger dagen ‘te meten met eenen maatstaf, waarvan men in zijn' tijd nog geen begrip had’, beroept zich op Boendale als een kenner, en stelt zich tevreden met de karakteristiek, die deze van een dichter geeftGa naar voetnoot3): ‘Drie pointen horen toe
Elken dichtre, ende segghe u hoe:
Hi moet sijn een gramarijn;
Warachtich moet hi oec sijn;
Eersaem van levene mede:
So mach hi houden dichters stede.’
Bij de ontwikkeling dier punten staat De Clerk, wat het eerste betreft, alleen stil bij de eischen van het verstand, de rhetorica; en Dr. Te Winkel erkent dan ookGa naar voetnoot4): ‘tusschen de woorden rhetor en dichter was weinig verschil.’ Aangaande den vorm legt hij bij Maerlant daarom ook het grootste gewicht hierop, dat hij voldeed aan Boendale's eisch: ‘een dichter moet in de grammatica bedreven zijn;... hij moet ten minste zijne partes kennen’Ga naar voetnoot5). Dat | |
[pagina 144]
| |
deed Maerlant; maar hij heeft ook ‘er veel toe bijgedragen om de taal te verrijken en voor goed te vestigen’Ga naar voetnoot1). Ik geloof, dat daarmeê thans niemand genoegen zou nemen om een schrijver als dichter te zien begroeten. Ook ten opzichte van ‘de samenstelling’ is Dr. Te Winkel spoedig tevreden gesteld. Maerlant's gedichten voldoen op dit punt ‘aan Boendales eischen te dien opzichte geheel en al. In een “prohemium” leidt Maerlant zijne lezers in het onderwerp, dat hij behandelen gaat, in; hij valt niet met de deur in huis, zooals wij 't noemen. Het onderwerp verdeelt hij zóó, dat er overeenstemming en evenredigheid is tusschen de verschillende deelen van zijn werk: de Spieghel Historiael is in dat opzicht zijn meesterwerk. Wijkt hij voor een oogenblik van zijn onderwerp af, zijne afdwalingen zijn niet groot, en gewoonlijk keert hij spoedig tot zijn onderwerp terug met de woorden: “Nu keric weder ten redene mijn”,
of met eene andere opmerking, die soms eene verontschuldiging inhoudt. Door het aanhalen van “exemple” of “bispele” uit schrijvers van gezag siert hij zijne werken behaaglijk op; wat hij aanvoert is in den regel ad rem. Ook is het slot zijner werken in overeenstemming met het begin: even als zijne zinnen loopt ook het geheele dichtwerk rond’Ga naar voetnoot2). Men toetse evenwel deze volzinnen aan Maerlant's heele of halve romantische werken, die immers wel het eerst in aanmerking dienden te komen, en men zal zien, dat zij zelfs aan deze bescheiden eischen niet voldoen. Bovengenoemde beoordeelaar wil niet toestaan, dat wij Maerlant beoordeelen naar ons begrip van Kunst; maar gaat in omgekeerde richting zoover, van ons den maatstaf van Boendale in de hand te willen dwingen, door ook aan den modernen kunstenaar den eisch te stellen, dat hij, wil hij behagen, alleen werkelijke gebeurtenissen verhale, en zich geene andere ‘vinding’ veroorloove ‘dan die, welke op den vorm betrekking heeft’Ga naar voetnoot3). Ik meen te mogen zeggen, dat dit geene gezonde critiek is. Ik | |
[pagina 145]
| |
acht juist dit een ‘onvruchtbaar werk’, om voor een schrijver, die gedurende het grootste gedeelte van zijn leven niet aan Kunst, alleen aan Wetenschap en Moraal gedacht heeft, en in die werken, welke meer bepaald een letterkundig karakter dragen, doorgaans alle kunstregels over het hoofd gezien heeft, zooveel bewondering te eischen. Voor eene eeuw moge men rijmkronieken en nuchtere leerdichten als poëzie hebben opgevijzeld, in onze dagen moet men van die smakeloosheid genezen zijn. Wij hebben van poëzie andere begrippen; en wie aan gezonde algemeene eischen, welke aan elken kunstenaar, uit welken tijd ook, moeten worden gesteld, niet voldoet, dien ontzeggen wij den lauwerkrans des dichters. Maerlant heeft andere verdiensten, die hem andere, maar even frissche lauweren waarborgen. Hij is een leeraar en weldoener van zijn volk geweest. Zijn brandende ijver, zijn moed, zijne volharding in den strijd voor licht, recht en waarheid, ten beste zijner land-genooten gevoerd, deden van lieverlede helderder inzien, waar men stond, waar men heen moest en welke weg daarheen leidde. Het nationale zoowel als het burgerlijke element in Vlaanderen had veel aan hem te danken; en het was geen misgreep, toen een Vlaamsch dichter van onze dagenGa naar voetnoot1) de overwinning, in den Sporenslag bij Kortrijk behaald, als het eerste groote practische gevolg van Maerlant's opwekking voorstelde. |
|