Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maerlant.Wij zagen reeds, dat Maerlant, alvorens zich geheel te wijden aan leering en verbetering zijner tijdgenooten, alvorens de belangen van den kleinen man te bepleiten, zich gedurende zekeren tijd bewogen heeft op het gebied der romantiek. Het is niet meer dan billijk, dat wij hem op dit aristocratisch terrein volgen om te zien, hoe hij zich van zijne taak als romandichter heeft gekweten. Daarna zullen wij, voordat wij zijne leerdichten en die zijner school aan een nader onderzoek onderwerpen, nog kennis maken met de pogingen van een zijner ijverige volgelingen om de romantische gedichten uit den sagenkring van Koning Artur, die hij had leeren kennen, voor den hun dreigenden ondergang te redden. Wat Maerlant betreft, moge men zich bij den eersten oogopslag verwonderen, dat hij, de ernstige man, - die, toen men hem voor het eerst leerde kennen, niet slechts het toonbeeld was van den nuchteren didacticus, maar die tevens optrad als de meest besliste tegenstander van de romandichters, - zich aan diezelfde romantiek bezondigd heeft; maar hem daarover hard vallen, zullen wij zeker niet. Te minder, als men mag vermoeden, dat de levensomstandigheden waarin hij verkeerde, hem aanleiding gaven tot het kiezen zijner wereldsche stof; want het lijdt geen twijfel, of hij heeft in zijne jeugd in adellijke kringen verkeerd, en was in die dagen luchthartiger dan later, toen zijne levenservaring hem ook op den ernst van het leven gewezen had. Trouwens de kiem, die zich in 't vervolg zoo rijk zou ontwikkelen, was in dat tijdperk van ‘wereltlike minne’ al bij hem aanwezig: reeds zijne romans ademen min of meer den geest, waarvan zijne latere werken zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheel doordrongen zijn. Dit blijkt al spoedig uit de keuze zijner onderwerpen, maar vooral uit de eigenaardige behandeling. Zoowel het een als het ander openbaart zich echter pas van lieverlede. Zijne eerste schreden in de letterkundige wereld zette hij, wanneer wij ons niet bedriegen, op zuiver aristocratisch-romantischen bodem, en zoo daarin toch de didactische geest zich, als zijns ondanks, openbaart, dan is het blijkbaar met schroom, en als in het voorbijgaan. Deze stelling zal waarschijnlijk vreemd klinken voor al wie meent, dat de Alexander zijn eerste werk was, gelijk algemeen wordt aangenomenGa naar voetnoot1). Maar is dit wel zoo? Ik heb tegen het heerschende gevoelen de volgende bedenkingen: Vooreerst doet zich de vraag op, of het wel waarschijnlijk is, dat Maerlant, toen hij eenmaal aan de didactiek zoo groote plaats had ingeruimd in twee of drie gedichten, zooals wij weten, dat het geval was in Alexanders Geesten, de Historie van Troyen en evenzeer in het eerste gedeelte van den Graal-Merlijn-roman, of hij daarna geheel en al zou zijn teruggekeerd tot de ridderlijke romantiek, om die na eene proefneming weer op te geven? Men zou kunnen antwoorden, dat die terugkeer tot de oude richting zich wellicht laat verklaren uit natuurlijke oorzaken, b.v. als hij ‘met de nieuwe richting, die hij beslist insloeg, niet zooveel geluk had, als hij er zich van voorstelde.’ Dr. Franck, wiens woorden ik hier gebruikGa naar voetnoot2), zegt, dat dit werkelijk het geval ‘schijnt’ geweest te zijn. Maar waar ter wereld is er een spoor van dien schijn te ontdekken? De gissing schijnt haar ontstaan alleen te danken te hebben juist aan het verrassende van het feit, dat anders niet te verklaren zou zijn. Maar de opsomming in de Historie van Troyen dan, en het feit, dat in den Merlijn alleen van den Alexander gewaagd wordt? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat het eerste betreft, weten wij stellig, dat het eerstgenoemde werk niet het oudste is. Er staat immers, vs. 57, nadat de dichter zijn naam genoemd heeft: ‘Hier toe voren dichten hi Merlijn
Ende Alexander uytten Latijn,
Toerecke ende dien Sompniarys
Ende den corten Lapidarys.’
Nu weten wij, dat het tweede gedicht in het eerste wordt aangehaaldGa naar voetnoot1), en dus, dat de volgorde hier niet chronologisch is. Waarom zouden wij dan genoodzaakt zijn den Torec voor Maerlant's derde werk te houden? Als de schrijver dier regels hier eens, zijne herinnering raadplegende, van het laatste (derde) was uitgegaan om tot het eerste op te klimmen? En wat de andere tegenwerping betreft, door Te Winkel aldus geformuleerdGa naar voetnoot2): ‘Hadde Maerlant, toen hij den Merlijn dichtte, reeds iets anders geschreven dan den Alexander, hij zou dit wel niet onvermeld hebben gelaten: de Torec is dus geschreven na den Alexander en den Merlijn;’ - men kan daarop antwoorden, dat voor deze aanhaling, met uitsluiting van een eventueel vroeger werk, allicht eene natuurlijke aanleiding bestond. Zou dit niet het geval zijn, als b.v. Maerlant met zijn eerste werk niet veel op had, deels omdat hij van de zuivere romantiek was teruggekomen, deels omdat het niet goed was opgenomen door zijne omgeving? Dit laatste schijnt werkelijk het geval te zijn geweest. De Alexander begint met een proloog, die onmogelijk de inleiding tot een eersteling kan zijn. De dichter moet reeds vroeger als zoodanig zijn opgetreden met een werk, waarover hij door zijne benijders was doorgehaald. Men oordeele: ‘Het es costume ende sede,
Alse men iet nieuwes in ene stede,
Eerstwerf vertellen hoort,
Some sijn si also verdoort,
Dat sijt lachteren, al eest goet.
Ic wane wel dat nidechede doet,
Ofte dat sijt niet en verstaen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Some die liede, sonder waen,
Die hovesch sijn ende wel gheraect,
Segghen dat es wel ghemaect
Ende gheven hem prijs ende lof.
Groot wonder hebbic daer of,
Hoe die werelt es so verkeert.
Want ons die scrifture leert,
Dat God alle dinc maecte goet.
Wat eest dan, dat den mensche doet
So sere vergheten alle doghet,
Dat ghijt alle merken moget,
Als men hem enighe doghet leert,
Dat hijt emmer ten archsten keert,
Alse hijt niet te rechte en verstaet?
Sere ontsie ic dusdaen baraet.
Nochtan so willics bestaen
Dore hare, di mi heeft ghevaen,
Te scrivene Alexanders geesten.
Ans mi God, ic saelt volleesten,
Al lachterent, diet niet en verstaen.
Dat willic al te winde slaen.
Al hebben sijs nijt, mine rouc.’
Ik weet wel, dat de 22 eerste verzen ‘niet van Maerlant's eigene vinding zijn, maar eene vertaling van het begin van ‘Gualtheri Prologus in Alexandreïda’Ga naar voetnoot1); doch ik vraag, waarom zou hij dit gedeelte van den proloog hebben nagevolgd, wanneer het niet op zijn eigen toestand paste? En hoe kon hij vermoeden (vs. 27) dat men hem om zijn nauwelijks aangevangen gedicht zou ‘lachteren’, wanneer hij zoo iets niet bij eene vorige gelegenheid ondervonden had? Hij moet dus wel vóór den Alexander een ander werk hebben in het licht gegeven, waarin hij ‘enighe doghet’ had geleerd. Welk was dit werk? Ik zou wel willen zeggen: de Wapene Martijn, hetgeen veel zwarigheden uit den weg zou ruimen. Maar ik waag het niet, omdat de toon van dit gedicht voor een eersteling mij te kras toeschijnt. En dan blijft alleen de Torec over. Ik waag het niet uit taal of rijmsysteem eenig gevolg te trekken aangaande den ouderdom van dit gedichtGa naar voetnoot2), dat door de hand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een omwerker, denkelijk dengeen, die het in den Lancelot inlaschte, groote veranderingen heeft ondergaan. Bij nauwkeurig onderzoek vindende, dat het hoofdstuk van didactischen aard in rijm- en spraakgebruik van de rest onderscheiden is, zou men daaruit wellicht besluiten, dat dit gedeelte niet oorspronkelijk tot Maerlant's werk behoorde, maar daarin gevoegd is. Men zou zich bedriegen, daar dit hoofdstuk in vorm bijna geheel overeenstemt met andere deelen van het gedicht, welke minder door den omwerker zijn verminkt, namelijk het begin en het eindGa naar voetnoot1). Eindelijk is het opmerkelijk, dat Maerlant later dit gedicht zelfs niet meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemt. Den Merlijn vermeldt hij althans, zij het ook zonder zijn naam te verraden en met schampere afkeuring. Is ook dit geen wenk? - Alles samengenomen, meen ik, dat er gewichtige redenen voor het vroeger ontstaan van den Torec pleiten. Ware het oorspronkelijk begin en slot van het gedicht niet door dien compilator weggesneden, wij zouden misschien daarin licht gevonden hebben. Over inhoud en dichterlijke waarde, of liever onwaarde, hebben wij reeds gesprokenGa naar voetnoot1). Wij kunnen ons hier tot het behandelen van enkele bijzonderheden bepalen. De eerste vraag, die zich dan opdoet, is deze: zoo het werk door Maerlant's omgeving werkelijk is afgekeurd, wat kan daarvan de reden geweest zijn? Zeker niet de stof van het verhaal, waartegen een aristocratisch gehoor niets kon hebben in te brengen; en de gebreken, die er in ons oog den stempel van 't verval der ridderlijke kunst op drukken, werden toen zeker niet opgemerkt. De critiek kan dus alleen het hoofdstuk hebben gegolden, waarin juist de hoogere stand werd gegeeseld. Dat was iets nieuws, zooals het gedicht zelf zegt, vs. 2243: ‘Nu latic bliven vander joncfrouwen,
Ende sal van Torecke scriven vort
Dies gi noch niet en hebt gehort’Ga naar voetnoot2).
Of was het misschien, omdat de jonge dichter daarin toespelingen maakte op zijn eigen toestand? Zelfs met het weinigje, dat wij van Maerlant weten, is er wel aanleiding om te vermoeden, dat er ook van dien kant actualiteit was in hetgeen men in de ‘camere van wijsheden’ verhandelde. In den aanvang wordt er in het algemeen gesproken: ‘vroetschap’ brengt voordeel aan; maar ‘der liede dulle moet’ geeft daarvan niet veel te hooren. Dan gaat men tot bijzonderheden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over. Eerst komen, zooals het past, de ‘Hoghe Heeren’ aan de beurt. Zij moesten het algemeen ten voorbeeld dienen, maar ach! hun ontbreekt elke goede eigenschap, en dat werpt zijne schaduw over het geheele volk, want ‘Als lantsheeren sijn van fellen doene
Scamens hem te min die baroene’;
doch niet alleen deze, ook het ‘gemene diet’ vervalt daardoor tot alle kwaad. Alle deugd teert weg. En dan volgt op eens deze onverwachte wending: ‘Ens gene doget sine comt van minnen.’
Dan gaat men er toe over den voorrang te bespreken, aan sommige goede eigenschappen toe te kennen. Hovescheid is den wijzen, spreker het hoogste; want (alweer!) ‘Die dorpere es,.....
Hine werd nemmer wel gemint.’
Daarop wordt de moed geprezen, en verder - na eene blijkbare gaping in den tekst (achter vs. 2457) - is de mildheid aan de beurt, die de juiste maat niet overschrijdtGa naar voetnoot1). Dwaze giften zijn verkeerd, en te veel geven is domheid. Sommigen, en ‘Dat sijn daer ic ane nu taste,’
leggen dat zoo uit, dat men zijn goed niet moet vasthouden, dat hun liever is dan hunne eer en het heil hunner ziel; en dat noemen zij verstandig zijn en maat houden. Maar de ware middelmaat kenteekent een volmaakt man, wat sommigen ook mogen zeggen. - Ach, herneemt een ander, de boozen hebben de overhand: ‘Conste was wilen groet gewelt:
Nu neest anders niet dan gelt.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den rijke leent men gewillig het oor; maar wat de arme zegt, is dwaasheid: ‘Armoede es grote scame,’
zij stelt alle goede eigenschappen in de schaduw: mildheid, schoonheid en jeugd. Mildheid? Zij bestaat niet meer; vrekheid is over de geheele aarde verspreid, want ‘Quaet cruut es gewassen saen.’
Daarop wordt zonder overgang een ander hoofdstuk aangeroerd. Eene jonkvrouw staat namelijk op om den lof der reine minne van maagden te verkondigen: ‘Want die maget es scone ende rene
Recht alse die rose es scoenst allene
In den bogaert. Oec sijn van allen
Vrouwen die rosen afgevallen’Ga naar voetnoot1).
Waarom, vraagt ze, ‘.... Settet ieman sinen moet
Daer een ander sinen wille doet?’
Toen stoof eene getrouwde vrouw op, en riep: ‘wat is dat voor taal?’ 't Is alles onwaar. Eene jonkvrouw geeft woorden, maar toont hare liefde niet door daden; buitendien houdt zij er wel zeven aan haar snoer, en ‘Dien si meest mint int covent,
Dien doetsi den meesten torment;
Als hi waent sijn ongeval
In corten tiden verwinnen al,
So eest al verloren op ene wile.
Joncfrouwen troest es al gile.’
Vrouwenminne daarentegen is het ware. Zij toont hare liefde. En de getrouwde vrouw weet het zoo aan te leggen, ‘Datse niemanne sijn pene [prijs?] onthout;
Ende dats te prisene utermaten.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo ging het nog lang voort over allerlei onderwerpen; maar de dichter laat het bij deze voorbeelden. Waarom juist deze gekozen, en waarom zoo van den hak op den tak gesprongen? Ik waag het te gissen - maar het blijft eene bloote onderstelling en niets meer - dat Maerlant alleen datgene opnam, wat in zijne omgeving viel op te merken, en wat op zijn toestand paste. Hier wordt blijkbaar de zedelijke atmospheer geschilderd, waarin men in de hoogste kringen, misschien wel aan het Grafelijke Hof leefde. Aan den eenen kant werd er veel geld verkwist, maar aan de andere zijde speelde de gierigheid eene groote rol. Dit schijnt den dichter persoonlijk geraakt te hebben: hij behoorde zeker tot die door de fortuin slecht bedeelden, die men met den nek aanzag, en hij schijnt over de welwillendheid zijner edele patroons niet bijzonder tevreden. Dat alles maakte zijn toestand daar ter plaatse weinig behagelijk; en kwam er nu nog iets bijzonders bij, dan kon hij allicht reden vinden om zich uit die omgeving te verwijderen Het zedelijk gehalte der vrouwen, die hij daar had leeren kennen, was niet zeer zuiver. Reeds in den aanvang van den roman vertellende, dat twee jonkvrouwen ‘amise’ hadden, voegt hij er bij, vs. 78: ‘Maer dat was in goeder wise:
Dat doe amise hieten sonderlinge,
Dat waren getrouwe vrilinge.’
Zoo was het toen; maar in 's dichters tijd had het woord eene andere beteekenis. En hoe weinig gemoedsbezwaren men in dit opzicht had, leert het pleidooi der gehuwde vrouw. Wat kon aanleiding geven, dat hier kuische en overspelige zinnelijke liefde tegenover elkander gesteld worden? Is er niet iets, dat ons toe fluistert: Maerlant, die jeugd en schoonheid bezat, werd door Potiphar's vrouw om liefde aangezocht, maar hij wendde zich van haar af, want hij had zijne liefde geschonken aan eene jonkvrouw, die hem misschien niet ongenegen was, maar hem toch ten slotte ‘den meesten torment’ aandeed. Zeer merkwaardig is in dit verband het vijfde couplet uit den Tweeden Martijn, dat duidelijk op dezen toestand schijnt te zinspelen, ofschoon de gevolgtrekking, waartoe de dichter daar komt, bevreemdt. (Zie boven, bl. 36). Dat hij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen hij den Torec schreef, in de strikken der min verward was, kan nauwelijks betwijfeld wordenGa naar voetnoot1). Zijne gemoedsstemming komt, dunkt mij, aan den dag in de woorden, die hij zijnen held in den mond legt (vs. 1228); en hij dacht misschien aan hetgeen hem zelf wedervaren was, toen hij de slechte behandeling van Mabilie's minnaar herdenkende, dezen liet uitroepen: ‘Ay minne.... es dit u raet -
Gi, daer die werelt al bi staet,
Gi, die alle hovescheit wiset,
Gi, die alle werelt priset, -
Dat gi joncfrouwen dit brinct ane,
Die altoes dragen uwe vane,
Te doene aldus gedane daet?
Ay minne, gi sout reinen raet
Altoes uwen lieden geven,
Die u dienen al haer leven!
Es dit u raet, scone Mabilie,
Dat gi mi doet sulke mertelie?’
Ik durf niet zoover gaan van te vermoeden, dat Maerlant's schoone Mabilie zou geheeten hebben; maar dat er verband is tusschen deze regels en hetgeen wij in de ‘camere van wijsheden’ vernamen, komt mij hoogstwaarschijnlijk voor. De pleidooien, door de twee edelvrouwen gehouden, schijnen mij een naklank te zijn van hetgeen eene eeuw vroeger aan de hoven van Champagne en Vlaanderen vaak geschiedde, waar allerlei spitsvondige vraagstukken over de liefde aan de beslissing der hooge vrouwen werden onderworpenGa naar voetnoot2). Het is niet waarschijnlijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zulke cours d'amour in Maerlant's tijd nog gehouden werden; maar de losse zeden, die aan de genoemde hoven in practijk en theorie werden gehuldigd, zijn blijkbaar blijven voortwoekerenGa naar voetnoot1). Is het nu niet aannemelijk, dat Maerlant in zoodanige omgeving dat gedicht schreef? Maar waar? Nog in Vlaanderen of na zijne overkomst naar Voorne? Ik acht het laatste het meest waarschijnlijk, daar men anders zou moeten aannemen, dat dezelfde omstandigheden zich in zijn leven tweemaal hadden voorgedaan. En geeft het vermelden van een ridder ‘Vanden Briele Claes’ (vs. 732) niet den doorslag? Wellicht heeft hem zijne scheeve verhouding tot de gehuwde en ongehuwde vrouw uit die omgeving verdreven. Zooveel is zeker, dat, ofschoon hij zijn hart voelde kloppen voor jonkvrouw Gheile, hij in het gedicht, dat hij voor haar schreef, toch zijne gevoeligheid over de ondervonden dubbelhartigheid niet kon verkroppen; en daarom schreef hij in het zesde Boek van Alexanders Geesten, vs. 527: ‘Die te verre sinen vrient betrout,
Ic waent dicke hem berout.
Si en weten niet dat die minne
Entie vrienschap es wel dinne.’
En vs. 561: ‘En kendi niet der wive nature,
Hoe fel soe es ende hoe sure?
Si sijn wandelre dan die wint,
Ende nieloper dan een kint,
Ende wreder dan enich tirant,
Ende haerder dan een adamant.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den gegisten samenhang laat zich deze uiting van wrevel verklaren, die anders zeer vreemd zou klinkenGa naar voetnoot1). Toen hij deze regels schreef, was hij reeds te Maerlant, zooals wij hebben getracht aan te toonen. En hoe verbitterd hij op de vrouwen was en bleef, leeren ons de merkwaardige regels uit de Historie van Troyen, waarin hij op deze wijze zijn geschokt gemoed lucht geeftGa naar voetnoot2): ‘Vrouwen vint men selden ghestade:
Weten sij enege nuwe saken,
Si sullen corten rouwe maken.
Aen vrouwen leghet cleine macht,
Want toghe weent ent herte lacht.
Onghestadich es vrouwen moet,
Ende sot ghenoech, die meest es vroet.
Al dat sij seven jaren mint,
Es binden derden daghe een twint [wint?].
Nie en droech vrouwe
Ghestadighen rouwe [trouwe?]
Noch nemmer en doet;
Haer ketsen, haer jaghen,
Haer minne draghen
Es saen te voet.
Nemmermeer en mocht men sien
Aen vrouwen saken so onsien,
Haer en dochte ende si en woude,
Dat men haer lachteren niet en soude
Si en wanen niet mesdoen altoes:
Boven alle ontrouheit sijn si loos.
Die vele met hem omloept,
Ic waen, dat hijt int inde becoept.
Dat es al waer dat ic u toghe.’
De slotregel is merkwaardig, en de geheele uitval bewijst, hoe gaarne hij elke gelegenheid aangreep om zijn wrevel bot te vieren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En als werkelijk de uitweiding in den Torec Maerlant in de pen werd gegeven door hetgeen hij in den laatsten tijd zelf ondervonden had, dan geeft ons dit den sleutel tot zijne latere richting. Hij was om het geschrevene uit ‘nidechede’ beschimpt misschien en bespot, en dat zou er wellicht toe bijdragen om hem uit zijne omgeving te verwijderen; maar ‘Al lachterent, diet niet en verstaen,
Dat willic al te winde slaen;
Al hebben sijs nijt, mine rouc’,
roept hij uit: hij ging niet slechts op het nauwelijks ingeslagen pad voort, maar hetgeen eerst uit persoonlijke verbolgenheid geschiedde, zou weldra uit edeler aandrang worden voortgezet. Persoonlijke grieven wijken op den achtergrond, het heil zijner medemenschen wordt hoofddoel. Zoo ontwikkelde zich de kiem, die van den beginne af aan in Maerlant's boezem aanwezig was door natuurlijke oorzaken tot zijn vollen wasdom, en in stede van een hoofsch menestreel, waartoe hem zijne omgeving gemaakt had, werd hij de vrije en vrijmoedige leeraar zijns volks. Wij komen thans tot Maerlant's tweede werk, dat van grooter omvang was, maar vooral een geheel ander karakter droeg. Zoo het al de inkleeding, de schors van een roman had, het pit was degelijker; en ofschoon hij er niet rechtstreeks voor uitkwam, stapte hij hier reeds op het gebied der historie en der didactiek over. Juist door die tweeslachtigheid is het gedicht, dat den titel draagt van Alexanders GeestenGa naar voetnoot1), de natuurlijke schakel tusschen adellijke en burgerlijke poëzie. Onder de overleveringen uit de oude wereld zijn er twee, welke nooit geheel zijn uitgestorven: die, welke betrekking heeft op den Trojaanschen oorlog, en die, welke in verband staat met de avon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijke tochten van Alexander den Grooten. Deze sagen werden eerst in de taal der geleerden opgeteekend, om eindelijk in die des volks over te gaan; en geen tijd was meer geschikt om ze ook aan het Nederlandsche publiek bekend te maken, dan die, waarin de zucht naar kennis en waarheid zich paarde aan het verzet tegen de ridderwereld. Tegen den fabelachtigen Artur en den door de Walsche dichters zoo vaak in een leugenachtig licht geschilderden Charlemagne stelde men den historischen Hector en Alexander, of wat men daarvoor hield. De gedichten uit den antieken sagenkring maken dan ook door hun half historischen, half romantischen inhoud als het ware de brug uit van het romantische tijdvak onzer Letterkunde tot het zuiver didactische. En dit blijkt nog duidelijker, wanneer men ziet, in welken geest die stof uit de oudheid behandeld werd. De tochten van Alexander den Grooten hadden al spoedig sterken indruk gemaakt: van Egypte tot IJsland, van Perzië tot Spanje namen de volkeren deze sage over, die al spoedig door het prisma der verbeelding bezien, en steeds avontuurlijker gekleurd werd. De oudste opteekening der sage, dien held betreffende, is de Grieksche roman, gewoonlijk, naar den gewaanden vervaardiger, de Pseudo-Callisthenes genoemd. Hij werd, waarschijnlijk in de eeuw van Trajanus en Hadrianus, te Alexandrië door zekeren Favorinus vervaardigd, en, naar 't schijnt, reeds in 't begin der vierde eeuw in het Latijn vertaald, naar het heet, door Julius Valerius. Deze vertaling raakte in de schaduw en eindelijk geheel in vergetelheid, toen de Archipresbyter Leo, omstreeks de helft der tiende eeuw, eene nieuwe, meer vrije vertaling gaf, de zoogenaamde. Historia de Praeliis, die eigenlijk eene omwerking was naar de behoeften van zijnen tijdGa naar voetnoot1). Zij werd, vooral door het daaruit getrokken Epitome, in geheel westelijk Europa beroemd, en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeder van nagenoeg alle bewerkingen der Alexander-sage in de verschillende volkstalen. Zoo was zij o.a. de bron van een Fransch gedicht, dat op den naam gaat van Lambert li Tors en Alexandre de Bernay, hoewel daarin ook allerlei wonderverhalen voorkomen, die van elders, b.v. uit de verbeelding der dichters, zijn ontleend. Van lieverlede sloten zich aan dit hoofdwerk andere vertakkingen der sage aan; en alles te zamen is wellicht in het begin van de dertiende eeuw omgewerkt door dien Pierre de Saint-Cloud, die ook de verhalen over Renart een jongeren vorm gafGa naar voetnoot1). Hoe dit zij, die gedichten waren weldra zoo bekend, dat het twaalfletter-grepige vers, waarin zij geschreven zijn, spoedig algemeen gebezigd werd en den naam van Alexandrijn ontving. Ook hier te lande schijnt deze roman in al zijne vertakkingen vertaald te zijn. Daarvan zijn slechts twee gedeelten tot ons gekomen, die tot eene zelfstandige bewerking van den Franschen tekst behoorenGa naar voetnoot2). Onder de zoogenaamde branches van dezen roman was die, welke Les Vaeux du Paon of Roman de Cassamus getiteld is, eene der meest gezochte. Ook van dat gedeelte werd in Nederland eene zeer verkorte vertaling vervaardigd, waarvan wij een fragment van 1890 verzen bezittenGa naar voetnoot3), dat Dr. Verwijs heeft uitgegevenGa naar voetnoot4). Over den tijd, waarin die bewerking ontstond, is niets met zekerheid te zeggen; maar ik geloof, dat men haar wel in de tweede helft van de dertiende eeuw mag stellen. Maerlant kende den Romaanschen Alexander, en het is althans niet uitgemaakt, dat hij bij de vermelding daarvan niet het oog had op de Vlaamsche vertalingGa naar voetnoot5). Het is overbodig hier bij den inhoud van deze branche of van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geheele omvangrijke werk stil te staan. Den geest van het stuk kenschetst men het best met de woorden van Verwijs: ‘Het gevoel van overdreven riddereer gaat er in gepaard met een aan vermetelheid grenzenden heldenmoed. Met den brandenden dorst naar schitterende wapenfeiten is vereenigd een hoofsche vrouwendienst, die zich vermeidt in het bespiegelen van spitsvondige vraagstukken der min. Om den strijdlustigen zin, die eene fiere ridderschap streelde en kon aanvuren tot stoute ondernemingen, als ook om de hoofsche vrouwenvereering, welke dit gedicht ademde, behoorde deze branche voorzeker tot eene der meest gezochte der Alexandersage’Ga naar voetnoot1). Maar niet alleen in de volkstaal werd de sage van Alexander in Frankrijk behandeld, ook in de taal der geleerden werd zij op nieuw bezongen. Immers in het jaar 1180 zag eene Alexandreis van Gauthier de Châtillon in Latijnsche hexameters het lichtGa naar voetnoot2), waarbij hij hoofdzakelijk Q. Curtius volgde. En dit werk werd weldra zoo beroemd, dat men het zelfs boven de klassieken stelde. Zoowel met de Alexandreis, als met de Caroleis, die, in navolging van Gauthier, door Gilles de Corbeil geschreven werd, bedoelde men een kruistocht tegen de chansons de geste. Het zal ons daarom niet verwonderen, dat de man, die hier te lande allengs de sterkste kampvechter tegen riddergedichten is geworden, de Alexandreis ter vertaling koos. De beteekenis van Maerlant's gedicht voor onze letterkunde ligt dan ook niet zoozeer in het onderwerp als in de wijze van behandeling. Omtrent den inhoud moet slechts worden aangestipt, dat niet slechts Alexander's bekende oorlogen worden beschreven, maar ook zijne wonderdadige geboorte en zijne avontuurlijke tochten naar het eind der aarde, waar hij allerlei vreemde menschen en dieren, monsters en wonderen van verschillenden aard aanschouwde. Wat de bewerking betreft, valt op te merken, dat Maerlant ook in dit werk reeds toont, welke geest hem bezielde. Het is hem immers niet bloot te doen om te verhalen: hij stelt zich vooral leering ten doel. Blijkt dit uit den toon van het geheele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk, vooral springt het in 't oog bij de vele uitweidingen, zedelessen en didactische toevoegsels, die hij aan het gedicht van Gauthier vastknoopt. Ik stip er maar de voornaamste van aan, omdat het hier de plaats niet is tot eene doorloopende vergelijking van voorbeeld en vertaling. Zoo bestrijdt hij b.v. zijn zegsman over de afkomst van Alexander, dien hij niet voor een zoon van Neptanabus houdt; en als Gauthier verhaalt, hoe de god van den slaap door zijne tegenwoordigheid de sterren zelfs deed stilstaan aan den hemel, geeft de vertaler onverholen zijn twijfel te kennen. Zoo vlecht Maerlant herhaaldelijk historische opmerkingen of zelfs verhalen in het werk, als b.v. een groot deel der Joodsche geschiedenis, of die van Caesar en Augustus. Dan weder ontleent hij eene bijdrage aan andere dichters, als het pleit over de wapenen van Achilles uit de Metamorphosen van Ovidius; of eene sproke over de vriendentrouw, die in verschillende middeleeuwsche werken gevonden wordt; of wel hij voegt eene ruim 1000 verzen lange schets der aardrijkskunde inGa naar voetnoot1). Daarbij ontbreken ook geen staaten zedekundige opmerkingen, waarbij vooral in 't oog valt de les, die hij den koning door Aristoteles laat geven: eert de braven en vroeden, want ‘Elken man,
Al en hadde hi gheen groot goet,
Es hi hovesch ende vroet,
Van wat lande dat hi si,
Al en ware sijn geslachte niet vri,
Ware hi geheten van goeden seden,
Men souden eren tallen steden;
Want die gene es edel allene,
Die hovesch van seden es ende rene.’
Ja, zelfs treffen wij hier eene verklaring aan van de zons- en maansverduistering, en eenige trekken uit de dierkunde, die sterk aan de latere behandeling in de Naturen Bloeme doen denken. Dit alles toont wel, dat het Maerlant zelfs hier bovenal om leering te doen is, gelijk hij het geheele verhaal, ondanks zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreemde bestanddeelen, wier geloofwaardigheid hij dan ook wel eens betwijfelt, als trouwe geschiedenis aan zijne hoorders opdischt. Uit zijne bestrijding en zijne toevoegselen blijkt ons zijne gemoedelijkheid, die niet naar kunstschoon vroeg, maar zich elke moeite getroostte om waarheid te leveren en degelijke kennis te verspreiden. Hij had intusschen omtrent geschiedkundige waarheid toen nog vrij rekbare begrippen. Ten einde ons zoo duidelijk mogelijk rekenschap te geven van het standpunt, waarop de schrijver zich plaatste, zal het dienstig zijn ons bekend te maken met de bronnen, die hij voor zijne toevoegsels bezigde. Dr. Franck heeft daaromtrent een grondig onderzoek ingesteldGa naar voetnoot1), waarvan wij de uitkomsten zullen overnemen. Over het algemeen heeft Maerlant het Latijnsche gedicht van Gauthier bijna van woord tot woord getrouw vertaald, vooral in den aanvang: later veroorlooft hij zich meer vrijheid. Hier en daar heeft hij feilen begaan, die Franck daaraan toeschrijft, dat hij ‘niet altijd de moeite genomen heeft om den zin der woorden te doorgronden, maar zich tevreden stelde, als hij slechts de hoofdgedachte van eene eenigszins langere zinsnede begreep.’ Daardoor vindt men ‘vele plaatsen, welke onjuist zijn vertaald, en waar wij Maerlant niet tegen het verwijt kunnen vrijwaren, zijne bron slechts met één oog te hebben beschouwd, en niet genoeg tegen verkeerde opvattingen te hebben gewaakt’; hij ging zelfs ‘menigmaal gedachteloos te werk’Ga naar voetnoot2). Dat was stellig het gevolg van de jeugdige overijling, waarmede hij dit werk schreef, hetwelk in zes maanden voltooid werd. ‘Over het geheel’, erkent Franck, ‘zien wij, dat Maerlant met de vreemde taal vrij goed terecht kon’; want hij ‘bezat eene goede grammatische en lexicalische kennis.’ Het ontbrak hem alleen nog maar aan ‘voldoende oefening in de taal’, een gebrek, waarvan hij gaandeweg genezen is. Maar, zooals wij reeds opmerkten, Maerlant bepaalde zich niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenvoudig tot het weergeven van Gauthier's tekst: hij bracht daarin toevoegsels aan van allerlei aard. Soms wordt het geschiedverhaal aangevuld met nieuwe bestanddeelen, soms alleen uitgebreid, blijkbaar met het doel om duidelijkheid te brengen in de al te groote beknoptheid van het oorspronkelijke. Deze aanvullingenGa naar voetnoot1) schijnen doorgaans uit de verbeelding van den vertaler te zijn voortgekomen, maar toch ook ‘zich aan te sluiten aan de kennis, die hij zich vroeger van Alexander's geschiedenis had verworven.’ Die kennis had hij meestal geput deels uit Curtius, deels uit de schrijvers, die den Pseudo-Callisthenes populariseerden. Voorts bezigde hij, vooral wat de wonderen van Indië betreft, die breedvoerig geschilderd worden, het werkje getiteld: Alexandri Magni epistola de situ Indiae et itinerum in ea vastitate ad Aristotelem praeceptorem suum perscripta ex interpretatione Corn. Nepotis, of liever het geschrift, waaruit de samensteller van dit werk heeft geput. Andere grootere uitweidingen zijn deels uit zijn geheugen opgeschreven, deels heeft hij daarvoor boeken geraadpleegd. De omvangrijkste is wel de aardrijkskundige schets (VII, 837-1776), die een paar algemeene trekken bij Gauthier (vs. 397-402) vervangt. Franck heeft uitgemaakt, dat deze uitweiding geput is uit het in noord-oostelijk Frankrijk, misschien wel in Vlaanderen, opgestelde werk, hetwelk als hoofdbron heeft gediend voor het ons behouden boek van Honorius Augustodunensis De imagine Mundi, en dat Maerlant daarbij eené hiermede in verband staande kaart onder de oogen had. Het verhaal omtrent de vriendentrouw (VI, 613-781) schijnt aan het derde hoofdstuk van Petri Alfonsi Disciplina Clericalis ontleend te zijn. ‘Heeft nu Maerlant deze werken van verschillenden aard al gebruikt, en zelf eerst uit hen gecompileerd, of vond hij zijne stof, of deelen er van reeds in eene compilatie?’ Neemt men in aanmerking dat slechts ‘om een half jaer over dien bouc ghedicht was’, hetwelk omstreeks 14000 verzen bevat, dan zou men geneigd zijn het laatste aan te nemen. Men zou zich echter bedriegen. Ook ter beantwoording van deze vraag heeft Franck een grondig onderzoek ingesteld, en hij komt tot het besluit, dat al wat uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Julius Valerius, of liever het Epitome, ontleend is, door Maerlant zelf werd ingevoegd, maar dat hij daarbij ‘uit het geheugen vertaalde’: die vertaling is soms zoo getrouw, dat men wel moet ‘aannemen, dat hij menige plaats uit zijne vroegere lektuur woordelijk had onthouden.’ En hetzelfde geldt ook van de meeste andere door hem gebruikte geschriften. De toevoegsels bepalen zich intusschen niet tot de aan andere schrijvers ontleende plaatsen. Soms lascht de vertaler ook iets van eigen vinding in. Daarvoor schijnt men te mogen houden de uitvoerige schildering van de Scytische Koningin en hare vergelijking met de vermaardste schoonheden uit oude en nieuwe romans (VIII, vs. 77 vlgg.)Ga naar voetnoot1); voorts de nauwkeurige beschrijving van Alexander's tweede ontvangst te Babylon (X, 1104-35), waaraan bij Gauthier slechts vijf verzen beantwoorden. Dienen deze uitbreidingen tot versiering van het werk en strekken zij den schrijver tot lof, er zijn andere, die door Franck ten sterkste worden afgekeurd. Ofschoon Maerlant verklaarde de waarheid te willen zeggen, heeft hij zich in dit opzicht enkele kleine vergrijpen veroorloofd, ‘terwijl hij bijvoorbeeld een naam zelf uitdacht, of een bepaald getal opgaf, waar zijne bron hem in den steek liet.’ ‘Het is echter de vraag, of hij ook niet verder is gegaan.’ En dat is hij: dit blijkt uit zijne interpolatie aangaande de wonderen van Indië, die wel bewijst, dat hem ‘niets te wonderbaar of ongerijmd toescheen, om het zijnen lezers als historie op te disschen.’ Dit blijkt verder, als hij van den Scyten-oorlog allerlei bijzonderheden verhaalt, die zeker meer op het gebied der verbeelding dan van de nuchtere geschiedenis t'huis behooren. ‘Misschien,’ zegt Franck, ‘scheen het hem geen vergrijp tegen de waarheid het verhaal van een strijd, die feitelijk plaats had, maar waarover zijne bronnen niets uitvoerigs bevatten, naar zijne eigen verbeelding in bijzonderheden uit te werken.’ Eindelijk wijst hij nog op de ‘willekeurige opsiering’ in de beschrijving van het tweegevecht met Porus, en besluit met deze woorden: ‘Hetgeen hij zich veroorlooft, zijn naar ons gevoelen vervalschingen van de geschiedenis.’ Dat bij deze didactische strekking het dichterlijk gehalte van het werk niet bijzonder groot kan zijn, is vrij natuurlijk. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver heeft ook niets gedaan om de kunstwaarde van zijn gedicht te verhoogen, althans met geen zijner toevoegsels of uitweidingen stelt hij zich dat doel voor oogen. Zelfs de vriendschapssage, die hij in het zesde boek heeft ingelascht, is volgens de juiste opmerking van Franck (bl. XIII) ‘hoofdzakelijk slechts eene illustratie voor de ethische stelling, aan welke zij vastgeknoopt is.’ Ook voor de compositie heeft hij weinig zorg gedragen. Dat door die vele en vreemdsoortige uitweidingen en toevoegsels de eenheid van het stuk niet bevorderd wordt, valt in 't oog; maar hij heeft zich zelfs niet veel moeite gegeven om die verschillende stukken ongedwongen in het kader te doen passen; ja, hij is daarin soms met groote onbeholpenheid of slordigheid te werk gegaanGa naar voetnoot1). Ook dit is wederom een gevolg van de overhaasting, waarmeê het gedicht vervaardigd werd; maar overigens belette de strekking Maerlant hier de dichterlijke wiek te ontplooien, ofschoon hij niet van poëtischen aanleg ontbloot was. Immers vindt men in dit werk een aantal plaatsen, die niet van dichterlijk gevoel of talent voor dichterlijke beschrijving ontbloot zijn; maar elke opwelling van dien aard, elke poging tot hooger vlucht wordt terstond door het koude, nuchtere verstand onderdrukt. Zoo de Alexander dientengevolge als kunstgewrocht niet hoog is aan te slaan, geen gedicht is voor de geschiedenis onzer letterkunde merkwaardiger, omdat het ons duidelijk doet zien, hoe de eene richting in de andere overgaat; omdat het ons, beter nog dan de Torec, den burgerdichter in zijne kiem te aanschouwen geeft. Maar het is ook kenmerkend voor Maerlant's eigenaardigheid als schrijver. ‘Hij was geen geniaal dichter; het doel van zijne werken was vooral leering, maar hij is er in geslaagd deze te geven met een niet alledaagsch talent ook voor de dachcortinghe’Ga naar voetnoot2). In hoeverre de nieuwe richting, door hem met dit werk voor goed ingeslagen, gewaardeerd werd door zijne tijdgenooten, is moeielijk aan te toonen. Hoe gunstig jonkvrouw Gheile er ook voor gestemd was, over het algemeen schijnt men in die goede meening niet gedeeld te hebben; ja, hij schijnt om zijne poging veeleer te zijn bespot. Ook bij de letterkundigen moet hij niet veel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weerklank gevonden hebben, daar bij geen hunner eenig zeker spoor van bekendheid met, of waardeering van dit werk wordt aangetroffen. Dit verklaart ons dan ook misschien, dat onze dichter zich nooit met fierheid op dit werk zijner jeugd beroept, het in den Rijmbijbel slechts even noemtGa naar voetnoot1), en in den Spieghel Historiael zelfs met afkeuring daarvan gewaagt. Heeft dit gebrek aan waardeering den schrijver in zijne overtuiging doen wankelen? Zoo ja, dan toch niet sterk, want in zijne eerstvolgende werken blijft hij zich op romantisch-didactisch gebied bewegen, om weldra, naar de inspraak zijner eigenlijke natuur, de nieuwe richting beslist te volgen en haar te doen zegepralen.
Op den Alexander volgde de Merlijn, waarmede hij zich wel weer in den maalstroom der romantiek stort, maar zonder daarom in 't minst zijn deftigen didactischen geest te verloochenen. Evenwel, om redenen, die men billijken zal, spreken wij over dit gedicht eerst dan, wanneer wij over De Historie van Troyen gehandeld hebben. Vooreerst omdat wij zoodoende de stoffen, aan de oude wereld ontleend, bijeenhouden; maar ten anderen en vooral, omdat wij den Merlijn moeten beschouwen in verband met verscheidene andere gedichten, die er door een bewonderaar en navolger van Maerlant aan werden vastgeknoopt. Dat vergrijp tegen de chronologie wordt opgewogen door hetgeen wij aan geleidelijke voorstelling winnen.
In zijne latere werken spreekt onze Jacob herhaaldelijk van een gedicht Van TroyenGa naar voetnoot2), dat hij te Maerlant vertaald had uit het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fransch van Benoît de Sainte More. Aan den dichter worden verschillende werken, die de klassieke Oudheid ten onderwerp hebben, toegeschreven: de romans van Eneas en van Troje. Hij schreef ook nog eene Chronique des Ducs de Normandie, die waarschijnlijk in 1175 het licht zagGa naar voetnoot1). Het vroegst had hij den Roman d'Eneas uitgegeven, althans het is hoogst waarschijnlijk, dat ook dit gedicht door hem werd vervaardigdGa naar voetnoot2). Eindelijk schreef hij den Roman de Troie, die denkelijk in 1184 werd opgesteld. Dit laatste, zeer uitvoerige gedicht, dat met de geboorte van Achilles en den Argonautentocht begint, en voortloopt tot den dood van Ulysses, was bewerkt naar bronnen, die voor zeer authentiek golden: de werken namelijk van Dares den Frygiër en Dictys van Creta, die zelve het tienjarig beleg, dat zij beschreven, heetten te hebben bijgewoond. Die Grieksche voorbeelden waren, naar men meende, verloren; maar Latijnsche vertalingen waren daarvan al vroeg in omloop; en daaruit putte Benoît. Dat alles intusschen van middeleeuwsche vinding was, bewijst de eigenaardige schildering. Alle helden, hun costuum, hunne denkbeelden, zeden en gebruiken, het geheele decoratief, alles is aan de twaalfde eeuw, 's Franschen dichters leeftijd, ontleendGa naar voetnoot3). Dit gedicht, dat al vroeg in het Hoogduitsch is overgebracht, werd ook door onzen Maerlant bewerktGa naar voetnoot4). Intusschen was het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche publiek reeds lang te voren met een gedeelte van Benoît's werk bekend gemaakt. Zekere Segher Diengodgaf, waarschijnlijk een Gentsch dichter, misschien een geestelijkeGa naar voetnoot1), had er het treffendste tooneel uitgenomen, dat een zeker geheel vormde. Zijne vertaling omvat den laatsten strijd onder de muren der belegerde stad, het zevende tijdperk van den veldtocht, dat dertig dagen duurdeGa naar voetnoot2), den daarop gevolgden tweekamp tusschen Hector en Achilles en den dood des eersten. Hij voegde er eene inleiding aan toe, die niet bijzonder voor zijne dichterlijke gave pleit, doch geheel den toon der ridderlijke galanterie aanslaat, en hij noemde het geheele werk Dat Prieel van TroyenGa naar voetnoot3). Het fraaiste is, dat Segher zijn uittreksel voor eigen werk wilde doen doorgaan, als hij van zijn onderwerp zegt: ‘Een deel van dat daer gesciede
Hebben ghehoort vele liede;
Maer die tromans maecte ende bescreef,
Hi vergat, in weet hoet bleef,
Een deel der bester aventuren.’
Deze dichter had met veel tact eene keuze gedaan uit het al te uitgebreide gedicht, welks tallooze gevechten tot te veelvuldige herhalingen aanleiding gaven. Het ware wenschelijk geweest het daarbij te laten; maar Maerlant, of wie hem tot de vertaling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Fransche dichtwerk opwekte, begreep het anders. Met overneming en inlassching van Segher's werkGa naar voetnoot1), bracht hij niet alleen het geheele gedicht in onze taal over, beginnende met den Argonautentocht, maar zette het verhaal zelfs voort tot aan de stichting van Rome, en voegde er hier en daar nog het een en ander aan toe, waardoor het gedicht van Benoît, dat reeds 30000 verzen telde, in de vertaling tot 40000 verzen uitgedijd is. De meesten dier toevoegsels toonen ons, evenals die in zijne vroegere werken, dat Maerlant in het romantische tijdperk zijner verliefdheid en wereldschgezindheid steeds met een ernstiger geest bezield bleef. Hoogst zonderling is het intusschen, dat hij romanschrijvers en dichters navolgt om geschiedenis te schrijven; en uit dit oogpunt maakt het een zeer comischen indruk als wij zien, hoe hij den oorspronkelijken schrijver bestrijdt, waar hij rekent, dat deze van den goeden weg af isGa naar voetnoot2). Even naïef vult hij het naar zijne meening gebrekkige aan, of licht het onwaarschijnlijke toe door een beroep op deftige vertrouwbare zegsmannen. Geen werk kan dan ook meer dan dit het bewijs leveren van het volslagen gebrek aan critisch doorzicht, waarbij ons de daarbij ten toon gespreide deftigheid een glimlach afperst. Wat de bronnen betreft, waaruit de toevoegsels zijn geput, lezen wij in het gedicht zelf (vs. 8962 der uitg. van Verdam): ‘Maer uten Walscen ende van Dictise,Ga naar voetnoot3)
Van Darese ende van Virgilise,
Ende uut andren boecken mede
Sullen wij nemen die waerhede,
Ende in dietscher tale ontbinden.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In den Rijmbijbel en den Spieghel Historiael spreekt Maerlant dikwerf met zekeren ophef over dit werk zijner jongelingsjaren, waaraan hij denkelijk het eerst zijne vermaardheid te danken had. Het is merkwaardig, dat hij in zijn hoofdwerk van den Torec in 't geheel geen gewag maakt; van zijne vertaling van den Graal-Merlijn spreekt hij eigenlijk ook niet, alleen op den inhoud van het Fransche gedicht smaalt hijGa naar voetnoot1); zijn Alexander vermeldt hij wel, maar mede om hem te veroordeelenGa naar voetnoot2). Van de Historie van Troyen heet het in den Rijmbijbel, vs. 7916: ‘Parys nam Helenen:
Die wille weten hoet verghinc,
Van mi vint hi ghedicht die dinc.’
En verder: ‘So was
Troyen verloren, als ic las,
Dat ic hier voren in Dietsche dichte,
Hoement verloos ende hoement stichte.’
Evenzoo verwijst hij naar zijn vroeger gedicht in den Spieghel, I2, 16. Aangaande de oorlogen, om het bezit der stad gevoerd: ‘Die dat langhe wille lesen,
Hoe die favelen van desen
Dat Walsch spreect entie poëten,
Ghae daer wi hem sullen heten,
Ten Dietsche, dat wide es becant,
Ende wi maecten te Merlant.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het 14e hoofdstuk had hij zich daaromtrent al in dezer voege uitgelaten: ‘Nu gaet hier dorloge an
Van Troyen, daer menech man
Wilen in liet sijn leven:
Dat hevet in Walsch bescreven
Een, hiet Bonoît de Sainte More.
Die poëten hebbent, alsict hore,
Ontreint met favelen [valscelike
Ende van mi oec des ghelike
Eist ghedicht al] openbare,
Dat was gheraept harentare,
Van Bonoîte ende Virgiliuse,
Van Statiuse ende Ovidiuse
Ende Omeruse den groten clerc,
Ende maecter af ooc een werc,
Daer vele nu es bescreven af.
Seghere Diere-Got-gaf
Maectere sint toe dat proyeel
Ende als eene bataelge gheel.’
Ofschoon de jongste uitgevers van den Spieghel door invoeging van de tusschen haakjes geplaatste woorden den tekst trachtten verstaanbaar te makenGa naar voetnoot1), en Dr. Verdam de zaak in orde rekendeGa naar voetnoot2), acht ik deze plaats nog niet geheel verklaard en verklaarbaar; maar zooveel is duidelijk, dat Maerlant hier van zijn vroeger werk moet gesproken hebben, met opgave van de bronnen, waaruit het was samengesteld, of ‘samengeraapt’, zooals hij zich uitdrukt. Werkelijk heeft hij al de genoemde dichters gebruikt, behalve Homerus, wiens naam mij hier ook zeer verdacht voorkomt. Benoît was zijne hoofdbron; maar te midden van diens werk heeft hij de geheele Achilleïs van Papinius Statius ingelaschtGa naar voetnoot3). Voorts heeft hij ‘onophoudelijk Ovidius en Virgilius bij de hand, om Benoît aan te vullen of te verbeteren’Ga naar voetnoot4). De laatste is ‘voor Maerlant, evenals voor de geheele Middeleeuwen, een orakel’, dien hij onvoorwaardelijk vertrouwt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Omdat hy was so wysen clerck.’
Hij vlecht dan ook den hoofdzakelijken inhoud der geheele Aeneis in zijn werk. Hij had in Benoîts gedicht reeds het geheele tweede boek gelascht, en toen hij zijne taak als vertaler had volbracht, vond hij het noodig ook nog de verdere lotgevallen van Aeneas te verhalen en voegde aan het werk eene overzetting van de Aeneis toe van het derde boek tot het eindeGa naar voetnoot1), met eenige bekortingen. Wat Ovidius betreft, ook hem vertaalt hij dikwerfGa naar voetnoot2): de langste aanhaling is die, behelzende den strijd om Achilles' wapenen uit het dertiende boek der Metamorphosen, waar de 400 verzen van Ovidius tot niet minder dan 1600 verzen zijn uitgedijd. Dat hij er bijzonder meê ingenomen was, blijkt uit het feit, dat hij hetzelfde verhaal ook in zijn Alexander vertaald had. Zoo geeft hij ook hier het aardrijkskundig overzicht uit dat gedicht bijna letterlijk terugGa naar voetnoot3). Ook in dit werk heeft Maerlant, evenals in zijn Alexander een wonderlijk mengelmoes geleverd. Zijn doel was hier eveneens, zoo volledig mogelijke berichten te geven en zoo na mogelijk aan de waarheid. Maar de critiek, die hij daarbij bezigt, is zoo kinderlijk mogelijk. Bij verschil van meening onderzoekt hij niet, maar sluit zich eenvoudig aan bij de autoriteit, wiens naam den besten klank heeft: den wijzen Klerk Virgilius of den Kerkvader St. Hieronimus, aan wien hij b.v. ‘een onoordeelkundig bewijs voor het bestaan van Centauren’ ontleent: die zou immers geene onwaarheid schrijven! Met geschiedkundige waarheid springt hij ook hier even zonderling om als in zijn eerste werk. Immers als hij in zijne bron deze verzen vindt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Vers lui s'irest most Eneas,
Et, sachiez bien, ne s'en test pas;
Grosses paroles et enflées
I ot retraites et parlées’,
dan werkt hij die ‘grosses paroles’ uit in eene redevoering van 29 regels, die hij besluit met de woorden: ‘Dus waen ic dat Eneas sprac.’
Dit laatste gezegde laat wel geen twijfel over, of dit een toevoegsel van Maerlant is; en zeker mogen wij hem niet verontschuldigen met de gissing van Verdam: ‘Het is evenwel ook mogelijk, dat hij eene redactie van Benoît voor zich had, waarin de redevoering van Aeneas wel voorkwam.’ Ten slotte zij nog opgemerkt, dat Maerlant zoowel het Fransch van Benoît als het Latijn zijner ‘poëten’ doorgaans goed heeft weergegeven, hetgeen hem evenwel niet belet om meer dan eens in de zonderlingste vergissingen te vervallen, die Verdam heeft aangewezenGa naar voetnoot1). Ik vind daarvoor geene andere verklaring dan dat hij ook hier zijne taak soms wat luchtig opvatte en ook ditmaal vaak zijn voorbeeld maar met één oog bekeek.
Wij kunnen thans overgaan tot het gedicht, dat men gemeenlijk den Merlijn pleegt te noemen, maar dat eigenlijk de Graal-Merlijn-roman behoorde te heeten, zooals de inhoud leert, dien wij in ons eerste deel, bl. 208-223, hebben medegedeeldGa naar voetnoot2). De schrijver zelf gebruikt in den loop van het werk verschillende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
titels, in verband met den inhoud. In 't begin van den proloog spreekt hij tot ‘Alle degene, die dese tale
Horen willen vanden Grale’;
en vs. 14 noemt hij dit gedeelte van zijn boek dan ook: ‘Dese Historie vanden Grale’;
en wederom vs. 1117: ‘Ende hierombe so heet altemale
Dit boeck Die Historie vanden Grale.’
Maar vs. 4446: ‘Daerombe so hetet Merlijns boeck.’
De Graal-historie loopt reeds met vs. 1926 ten einde: hetgeen dan volgt, heeft als opschrift: Hier begint dat boeck van Merline, en dit eindigt met vs. 5715. De volgende afdeeling heeft alleen ten opschrift: Hier begint dat derde boeck, zonder nadere aanwijzing. Op het eind leest men, vs. 10405: ‘Hier indet kronement ter ure
Vanden coninc Arture’,
waaruit men zou kunnen afleiden, dat in die woorden de titel van het derde boek vervat was; maar ik meen, dat deze regels veeleer betrekking hebben op het laatste hoofdstuk alleen, dat handelt Vanden stene daer dat swaert inne stac, en hoe Artur te coninge wart gecoren. Bij herhaling zegt de schrijver ons, dat het werk uit het Walsch of Romans is vertaaldGa naar voetnoot1) niet slechts, maar hij noemt ons ook meermalen den dichter van het oorspronkelijkeGa naar voetnoot2): hij spelt zijn naam Robrecht van Borroen. Daar er twee teksten bekend zijn, waarin het verhaal van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Robert de Borron voorkomt, een in verzen en een in proza, rijst de vraag, welke van deze twee onze vertaler heeft nagevolgd? Van Vloten zegt zeer beslist, dat het ‘het onrijm’ wasGa naar voetnoot1), en Dr. J. Te Winkel stemt daarin met hem overeenGa naar voetnoot2). Toch twijfel ik daaraan. Vooreerst leert eene oplettende vergelijking, dat het middelnederlandsche gedicht bewerkt is naar een voorbeeld, dat dikwerf veel meer met de berijmde bewerking overeenkomt da met het proza; ik zou vermoeden, dat de vertaler een zuiverder tekst van die berijming voor zich had dan die door Francisque Michel is uitgegeven. Het pleit schijnt voldongen te worden, doordat te midden van de middelnederlandsche vertaling (vs. 3615) een Fransch vers is blijven staan: ‘Faise de moi Deus son plaisir!
Sprac die joncfrou, hij vindt mij hier.’
Het is te betreuren, dat het door Michel uitgegeven fragment wat vroeger - ter hoogte van vs. 3185 der vertaling - afbreekt, zoodat wij de overeenkomst niet kunnen nagaan. Maar hoe is dat mogelijk, zal men vragen, daar immers de vertaler zelf schijnt te erkennen, dat hij het proza voor oogen had, als hij (vs. 1879) zegt: ‘Mijn Heer Robrecht van Borroen,
Die in dat Walsch screef al dat doen;
Ende sonder rime algader dichte,
Die seghet enz.’
Of hij zóó geschreven heeft, schijnt mij niet uitgemaakt. Ik acht de uitdrukking sonder rime dichten bedenkelijk. Men zou hier veeleer het gewone met sconen of met vrayen rimen verwachten; en het is niet onverantwoordelijk te gissen, dat er zoo iets gestaan heeft, maar dat de vervolg-dichter, die zelf naar een proza-voorbeeld werkte, meende zijn voorganger aldus te moeten verbeteren. Dat hij zich zulke vrijheden veroorloofde, zullen wij later aantoonen. Men bedenke tevens, dat Maerlant, ofschoon hij zijn voorbeeld doorgaans vermeldt als ‘die historie’, ‘die jeeste’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of ‘die aventure’, ook tweemaal (vs. 6935 en 7472) schreef: ‘seghet dat ghedicht’, en dat hij in den Spieghel Historiael, als hij den Merlijn aanhaaltGa naar voetnoot1) dien ook noemt ‘Dwalsch dicht.’ Intusschen, daar de beide Fransche redactiën doorgaans vrij letterlijk met elkander overeenstemmen, heeft het voor ons weinig belang bij die vraag nog langer stil te staan. Wij moeten thans kennis maken met de regels van den proloog, waarin de naam van den dichter wordt aangetroffen. Zij luiden aldus, vs. 36: ‘Ende nu biddic [biddet?] iu, dat es waer,
Jacob, die Coster van Merlant,
Dien gi te voren hebbet becant
In des coninx Alexanders jeesten,
Dat gi [God] biddet, dat hi volleesten
Moete dat hi hevet begonnen;
Ende Hi den ghenen moete onnen,
In des eren hi dit began,
Dat hi moete werden alsulken man,
Dat des al dat volc ende Onse Heer
Moete hebben lof ende eer.’
Die naam, met het toevoegsel die Coster, komt aldus nergens anders voor. Heeft onze Jacob dit zelf geschreven? Het gebruik van den derden persoon maakt geen bezwaar, daar dit herhaaldelijk voorkomt. Maar ik heb enkele andere opmerkingen. Vooreerst de vraag: Als Jacob hier zijn naam zoo voluit geschreven had, zou hij dan vijf-en-twintig jaar later, in den Spieghel Historiael, dit werk zoo volkomen hebben kunnen verloochenen, als hij deed?Ga naar voetnoot2). Daarbij komt, dat hij in den loop zijner eerste werken zich alleen Jacob noemt. Zoo hier vs. 1920: ‘Ende Jacob, die [dit] te dichtene nam,
Seghet.’
Zoo in het slot van den Alexander: ‘Ic bidde ooc al diengenen mede,
Waer so si sijn in elke stede,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die in desen bouke lesen,
Sien siere in iet bescreven wesen
Daer iet an te beterne es,
Jacob bid hem allen des,
Dat sijt beteren.’
En in den aanvang noemt hij zich in 't geheel niet. In de Historie van Troyen, vs. 1084: ‘Benoit en hevets nemmeer ghedicht
Dan in vant in Daris scricht,
Noch Jacob en dicht niet daer naer.
Die wille, hore hier nu een liet....
Alse Jacob in den Walschen las.’
Nu is het waar, dat men in den proloog van dit gedicht, vs. 53, leest: ‘In Dietsche dichtet Jacob
Van Maerlant door nyemans scop
So en wilt hijs niet begheven,
Eer dit es al volscreven.’
In de Naturen Bloeme en den Franciscus is het evenzoo gesteld: in de inleiding voluit: Jacob van Maerlant, later alleen: Jacob. In den Spieghel Historiael wordt dat anders. Daar leest men op het eind van het derde Boek der vierde Pertie, voluit: Ende verstaet, dat Jacob moet
Van Maerlant rusten terre stede
Vander vierden pertien mede.’
Ik vraag: is het waarschijnlijk, dat de dichter zich tijdens zijn verblijf te Maerlant reeds naar die plaats genoemd zou hebben? Welke reden kon daarvoor bestaan? Geene enkele. Hij zou zich toen veeleer Jacob van Damme of Uten Dam hebben geschreven. De bekende toenaam kan eerst later zijn ontstaan. Ik sta in deze meening niet alleen, maar heb sterke bondgenooten in de jongste uitgevers van den Spieghel Historiael, die zeggenGa naar voetnoot1): ‘In later jaren naar Vlaanderen teruggekomen en te Damme gevestigd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontving hij naar zijn vroeger verblijf den toenaam, dien hij beroemd had weten te maken: Jacob van Maerlant.’ Die naam zal hem ook wel het eerst door anderen zijn gegeven, zooals Velthem en Boendale dan ook doen. Maar is dat waar, dan volgt daaruit ook, dat die naam in de handschriften van den Merlijn en de Historie van Troyen niet van den dichter zelf afkomstig is, en dit verklaart ons misschien, waarom de schrijver steeds in den derden persoon genoemd wordt, ofschoon zoowel in het Fransch als Middelnederlandsch van dit gebruik voorbeelden te over gevonden worden. In het eerstgenoemde gedicht werd hij misschien door den vervolger van het werk in den tekst gebracht, die ook bij den aanvang van zijn eigen gedicht God bidt, dat het hem gegeven worde ‘Te volmakene dese saken,
Daer Jacob van Maerlant ierst dat maken
Af began.’
Maar hij laat daar de bijvoeging die Coster weg. Toch meen ik, dat hij, en niet eenvoudig een afschrijver, die aanduiding heeft ingelascht. Schreef hij zoo uit zekere wetenschap, of naar hooren zeggen, of misschien maar volgens gissing? Wij hebben geen enkel bewijs, dat Velthem op het eiland Voorne bekend was: hij onderhandelde wel over eene betrekking met den Heer van Voorne, maar door bemiddeling van een tusschenpersoon, Jan Visier. Toen hij deze verandering in den tekst bracht, was Maerlant stellig al overleden, hetgeen ook eene reden kan geweest zijn om diens identiteit hier zoo duidelijk mogelijk te staven. Wij weten ook niet, of Velthem den ouderen dichter persoonlijk gekend heeft; maar neemt men het jaar 1270 als Lodewijk's geboortejaar aan, dan wordt dit niet waarschijnlijk. Dat hij, die zich zooveel met Maerlant heeft bezig gehouden, intusschen ook nadere bijzonderheden omtrent hem geweten kan hebben, zal niemand betwisten; maar of uit de toevoeging van den titel die Coster historisch zeker volgt, dat onze Jacob werkelijk het kostersambt te Maerlant bekleed heeft, durf ik niet toegeven. Waarschijnlijk is het wel; maar meer niet. In allen gevalle was die naam niet zeer gangbaar, daar noch Maerlant zelf, noch Velthem later, noch Boendale, noch Jan de Weert hem ooit gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eer wij van dit onderwerp afstappen, moeten wij nog opmerken dat de dichter in 't begin van den proloog van zichzelf altijd, in den eersten persoon spreekt: vs. 4: ‘alsic in den Walsce vernam;’ vs. 5: ‘so sal ict dichten;’ vs. 6: ‘ic en salt niet laten; vs. 10: ‘so willic;’ vs. 15: ‘dichte ic;’ vs. 20: ‘ic wille;’ vs. 21: ‘ic hebbe ghevonden;’ vs. 30: ‘ic wane;’ vs. 34: ‘dat sal ic iu proeven.’ En dan op eens vs. 36: ‘Nu biddet iu
Jacob die Coster van Maerlant.’
Hetzelfde kan men waarnemen in de Historie van Troyen. Vs. 1: ‘Mijn hert;’ vs. 3: ‘ic moet ghelden;’ vs. 8, 17: ‘ic wil;’ vs. 21: ‘Nu bid ic’ vs. 26: ‘mijn ghedichte;’ vs. 46: ‘so sal ic;’ vs. 49: ‘ic hore’. En dan in eens, vs. 53: ‘In den Dietsche dichtet Jacob
Van Merlant.’
Ik acht daarom de plaats in den Merlijn, vs. 36-50, deels ingelascht, deels gewijzigd; die uit de Historie van Troyen geheel en al een inlapsel, zooals de verbroken samenhang leert. Vs. 50 heet het: ‘Een, hiet Benoot van Sente More,
Dichtet van Latijn in Romans,
Met rimen, scone ende gans....
Hoert hier in worde, die sijn licht,
Waer af dit [sijn?] boec al is ghedicht,
Ende al dystorie, die daer is inne.’
Dit loopt goed rond en slaat volmaakt op elkander; maar daartusschen in zijn nu deze regels geschoven: ‘In den Dietsche dichtet Jacob
Van Merlant; door nyemans scop
So en wilt hijs niet begheven
Eer dit boec is [was?] al volscreven.
Hier voren dichte hi Merlijn
Ende Alexander uten Latijn,
Toerecke ende dien Sompniarys,
Ende den corten Lapidarys.’
Zou Maerlant zelf dien (in zijne pen) dwazen vierden regel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven hebben? Geloove dit, wie 't vermag. En kan hij de volgorde zijner gedichten zoo slecht hebben aangeduid? Men zou haast geneigd zijn die geheele opsomming voor een verzinsel te houden, dat niet het minste geloof verdient, ware het niet, dat Maerlant's auteurschap van den Alexander door den Rijmbijbel en den Spieghel vaststond. Maar het is toch zeer opmerkelijk, dat, terwijl de beide gedichten uit den klassieken sagenkring later niet door hem verloochend worden, nergens in zijne latere geschriften eenig spoor van den Merlijn als zijn werk gevonden wordt, terwijl hij daarentegen soms op de heftigste wijze tegen een gedicht van dien naam uitvaart. De logische gevolgtrekking, hierdoor gewettigd, zou moeten zijn: de Graal-Merlijn is niet van Maerlant; hij werd hem door Velthem toegekend, hetzij deze hem voor den vertaler hield, of hem, om welke reden dan ook, daarvoor wilde doen doorgaan. En daarna heeft een afschrijver, die den ingelaschten tekst kende, diensvolgens den catalogus ingericht, welken hij op zijne beurt in de Historie van Troyen inschoof. Op die wijze kwam er dan meer natuurlijke eenheid in den ontwikkelingsgang van Maerlant. Eerst een ridderroman met eene didactische of liever persoonlijke uitweiding: Torec; dan romantische historie: Alexander, Troyen, eindelijk zuivere didactiek. Maar ik durf zoo doctrinair niet zijn: vooreerst omdat ik niet stellig bewijzen kan, dat de inlassching in den Merlijn en de verzekering van Velthem in den aanvang van zijn vervolg bezijden de waarheid zijn; ten anderen omdat in het laatste gedeelte van het werk de naam Jacob toch voorkomt; eindelijk omdat de wijze van behandeling van het eerste gedeelte van den Merlijn, de bestrijding van het werk, dat vertaald wordt, toch volmaakt met den trant van Maerlant strookt, zooals wij dien in den Alexander hebben leeren kennenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar het wordt tijd die wijze van behandeling te bespreken. Over de aesthetische waarde van het oorspronkelijke gedicht, de stof, die de vertaler in een middelnederlandschen vorm had over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te gieten, hebben wij hier niet te handelenGa naar voetnoot1), wel over de wijze, waarop hij zich van zijne taak heeft gekweten. En dan mag het zeker bevreemden, dat de vertaler bij voorkeur een werk ter navolging heeft uitgezocht zonder samenhang, welks beide scherp tegen elkander afstekende deelen eigenlijk niet bij elkander pasten, terwijl het derde deel, 'twelk er in zekere mate de eenheid aan teruggaf, reeds niet meer voorkwam in het handschrift, dat hij gebruikteGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is moeielijk te zeggen, wat zijne keuze bepaalde; maar zeker waren het geene overwegingen van aesthetischen aard. Hoe weinig kunstzin den schrijver bezielde, toont de wijze, waarop hij met zijn voorbeeld omsprong. Den Alexander en de Historie van Troyen beschouwde Maerlant als leerzame en onderhoudende geschiedwerken, ruim zooveel on ‘dachcortinghe’ aangelegd als op onderrichting; maar waarbij toch de didactische bedoeling nooit uit het oog werd verloren. Dat daarbij de stof van elders werd aangevuld ter wille van de historische waarheid, dat de oorspronkelijke schrijver nu en dan werd verbeterd en bestreden, kon de bewerker, met het oog op zijn doel, verdedigen. Maar waar het gold een roman over te brengen, - en daarvoor zal immers de Graal-Merlijn wel gegolden hebben ondanks zijn mystieken oorsprong - daar mocht toch van de toepassing derzelfde methode geen sprake zijn. En zoo den vertaler de historische feiten, die hij in 't ‘Romans’ geboekt vond, niet geloofwaardig genoeg voorkwamen, dan had hij ze stilzwijgend kunnen verbeteren, zoo hij er althans prijs op stelde den gang van het verhaal niet te verstoren. Maar hij doet het tegendeel. Hij wijzigt niet alleen, maar brengt nieuwe voorstellingen in het verhaal, en werpt nog meer van het oorspronkelijke weg, in die mate, dat het vertaalde, voor zoover dit met het oorspronkelijke gedicht kan vergeleken worden, het laatste omtrent tot op de helft bekortGa naar voetnoot1); hij vaart zelfs ieder oogenblik tegen zijn voorganger uit. Reeds onmiddellijk bij den aanvang staat de bestrijding op den voorgrond. En daarbij stuiten wij al van meet af aan op de zonderlingste tegenspraak. Eerst heet het, vs. 1: ‘Alle degene, die dese tale
Horen willen van den Grale,
Wanen dat hi eerst quam,
Als ict in den Walsche vernam
Sal ict dichten in Dietsche vort;
In saelt niet laten door haer wort,
Die beniden mijn ghedichte.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar terstond daarop heet het, dat hij deze ‘tale’ eigenlijk niet zal dichten, zooals hij ze in 't ‘Walsche’ hoorde; want (vs. 20) ‘Ic wille dat ghi des seker sijt,
Dat ic die historie vele valsch
Ghevonden hebbe in dat Walsch.’
Daarom wijst hij doorgaans aan, wat hij voor onwaar houdt en stelt daarvoor de juister voorstelling in de plaats, die hij aan meer betrouwbare geschriften ontleende, als de Evangeliën, de Gesta Pilati, Epistola Pilati, Mors Pilati, het Chronicon Hieronimi, of het Bellum Judaïcum van Flavius Josephus. Hij doet dat niet zonder den Franschen dichter aan de kaak te stellen. Zelden geschiedt het op dien beleefden toon, waarmede hij opkomt tegen het beweren, dat Joseph van Arimathea een ridder zou zijn geweest in dienst van Pilatus (vs. 160): ‘Maer dat hi sijn ridder iet was
En secge ic niet: ict nie en las
In ander historien dan in dese.’
Doorgaans geschiedt het op niet zeer malsche wijze. Dan eens heet het (vs. 243): ‘Maer dat es loghene ende ghedwas’;
en evenzoo zegt hij elders (vs. 412): ‘Maer dat es altemale loghene mede.’
Zoo gaat het nu en dan; maar ‘met vs. 155 begint de geregelde bestrijding van het origineel, het Walsch, die tot vs. 641 bijna onafgebroken voortgaat’Ga naar voetnoot1). De geleerde, aan wien wij de laatste opmerking ontleenden, vindt Maerlant's manier van handelen zeer verdienstelijkGa naar voetnoot2). De wijze, waarop hij het Fransche gedicht ‘tot zijn eigen werk heeft gemaakt’, doet hem zelfs denken aan ‘dat waas van oorspronke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkheid’, dat Wolfram von Eschenbach over zijne navolging van den Franschen Percheval heeft weten te verspreiden! Gelukkig, dat hij ten minste toegeeft, dat de vertaler van den Graal ‘minder kunstenaar dan Wolfram’ geweest is. Zou het niet juister en flinker zijn er rond voor uit te komen, dat de wijze van behandeling, waarvan wij getuige waren, alle kunst in 't aangezicht slaat? Alvorens van deze bestrijding af te stappen, moeten wij nog bij een punt stilstaan. In den loop van zijn gedicht heeft de Borron de verwoesting van Jeruzalem voorgesteld als eene boete, eene wraakoefening voor het ter dood brengen van ChristusGa naar voetnoot1). Dit geeft den bewerker van de navolging aanleiding om terstond bij den aanvang van zijn geschrift den volgenden uitval ten beste te geven (vs. 20): ‘Ic wille datghi des seker sijt,
Dat ic die historie vele valsch
Gevonden hebbe in dat Walsch,
Daer si van Gode, onsen Here, sprac,
Datten dat volc van Rome wrac.
Daerombe merket dese sake:
Een dichte van Ons Heren wrake
Leest men, dat es wide becant,
Ende makede een pape in Vlaenderlant:
Dat seghet dat boec in sijn beghinne;
Maer ic wane in minen sinne,
Dat een pape dat niet en dichte,
Want men ne mochte ghescriven lichte
Hoe sere dat ghelogen si;
Ende dat sal ic proeven waer bi
In der historie die comt hier naer.
Ende nu biddet iu, dat es waer’ enz.
Er was zeker geen ongeschikter gelegenheid om dit gedicht Van Ons Heren Wrake te bespreken, dan hier bij het begin van een ander werk; maar deze overweging heeft den schrijver niet weerhouden. En nu het er staat, dienen wij te onderzoeken, welk gedicht hier bedoeld is. Nog tweemaal wordt hetzelfde werk aangehaald. Er is, vs. 195, sprake van de ‘dertich penninge’, waarvoor Judas den Heer verraden had, en dan volgt er, vs. 224: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Daerombe seghet dat Walsche vander Wrake
Ene logentlike sake;
Dat die penninge sonderlingen
Waren van goudinen ringen.
Die redene si es al gheloghen,
Ende dies ghelovet hi es bedroghen.’
En wat later, vs. 589, waar over de genezing van den Romeinschen Keizer door middel van den zweetdoek van Veronica gesproken wordt, leest men: ‘Nu lieghet vele van deser vaert
Dat Dietsch van Ons Heren wrake:
Want dat seghet, in ware sake,
Dat Titus diegone was,
Die bi den beelde daer ghenas,....
Maer dat gheloghen es al dat
Wil ic proeven hier vorwaer enz.’
Dr. Te Winkel meent, dat hier sprake is van ‘een gedicht, dat uit het Walsch in het Vlaamsch was vertaald’Ga naar voetnoot1). Daartegen is Dr. Franck opgekomenGa naar voetnoot2). Hij zegt, dat Maerlant ‘in het begin van zijn gedicht herhaalde malen polemiseert tegen een romans werk van ons Heren wrake’, en dat in de laatstaangehaalde plaats ‘hetzelfde fransche werk nog is bedoeld.’ Hij beroept zich daarbij op vs. 612 vlg., en meent daarom, dat dietsch hier eene bedorven lezing is. Alvorens de meening van Dr. Franck te toetsen, zij opgemerkt, dat zijn beroep op vs. 612 niet opgaat, want zoo daar dat Romans wordt bestreden, dan bedoelt de vertaler daarmeê niet meer het boek Van Ons Heren Wrake, maar het gedicht van Robert de Borron, zooals op zoovele plaatsen. En nu, wat de zaak zelve aangaat: Dr. Franck is van meening, dat de tekst aanleiding geeft om aan twee gedichten te denken, en hij acht het ‘onmogelijk, dat M. geheel zonder onderscheid nu eens van een fransch, dan van een dietsch werk zou spreken op eene manier, zooals het daar het geval zou zijn. In elk geval had hij moeten zeggen, dat het werk èn in 't fransch èn in 't dietsch was gedicht. Door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden eyn dichte.... unde makede eyn pape in Vlanderlant (vs. 26-28) is echter volstrekt niet gezegd, dat het dietsch was.’ Letterlijk opgevat heeft hij met de laatste bewering gelijk; maar ik vraag, waarom zou de schrijver tegen een werk van een Vlaamschen priester te velde trekken in een gedicht voor dietsche ooren bestemd, als dat werk ook niet in de volkstaal ware opgesteld? Daarom noemt hij het ook, vs. 590, dat Dietsch. Omdat ditzelfde werk nu vs. 224 dat Walsche genoemd wordt, behoeft men nog niet aan twee teksten, een Dietschen en een Walschen, te denken. Dat Walsch beteekent hier eenvoudig: uit het Walsch afkomstig, zooals Maerlant vaker dit woord gebruiktGa naar voetnoot1). Wij mogen dus met zekerheid aannemen, dat in den Merlijn sprake is van een Vlaamsch, schoon uit het Fransch vertaald, gedicht Van Ons Heren wrake, dat, als zoovele anderen, verloren is gegaan, en waarvan alleen in een volksboek eene bewerking in proza is overgebleven. Die voortdurende bestrijding ontneemt aan Maerlant's vertaling alle kunstwaarde. Wel houdt zij van lieverlede op, als de geschiedenis zich niet meer op gewijden bodem beweegt, maar reeds is op het geheel de stempel van een vreemdsoortig, half dichterlijk half beoordeelend werk gedrukt. Ten slotte hebben wij nog de aandacht te vestigen op een invoegsel, dat in het gedicht voorkomt: het zoogenoemde proces van Satan. In het Fransch beklagen zich de duivelen, dat zij te veel geleden hebben, doordien Christus de zielen uit de hel verloste, en zij besluiten het daarheen te leiden, dat een man van hun geslacht geboren worde, van wien zij hulp verwachten, en dan bereiden zij de geboorte van Merlijn voorGa naar voetnoot2). Tusschen de klacht en het laatst vermelde feit wordt nu in de vertaling een tusschenverhaal geschoven, dat in de plaats van het dertigtal Fransche verzen er ongeveer negenhonderd bevat, en eigenlijk den samenhang van het verhaal verbreekt. De duivelen kiezen een procureur, die van God het menschdom voor hen zal terugeischen. Eerst redetwist Maskaroen, zooals de taalman der hel heet, met de Maagd Maria, die zich als advocaat der menschen stelt; en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer deze alle tegenwerpingen, welke partij bepleit heeft, heeft doen verwerpen, wordt de beslissing overgelaten aan Gods Gerechtigheid en Waarheid ter eener, en Zijn Erbarmen en Vrede ter andere zijde. Het proces eindigt met een vredekus, zonder dat er uitspraak gedaan wordt, en dan neemt de vertaling den draad van het Fransche gedicht weer op. Zoodanig pleit behoorde tot de lievelingsstoffen der middeleeuwen, en wij zullen haar later in een mysteriespel nogmaals behandeld zienGa naar voetnoot1). Deze episode in den Merlijn is uit het Latijn vertaald, en er bestaat van hetzelfde gedicht nog eene tweede, waarschijnlijk wat jongere vertaling, door Dr. Snellaert in het licht gegevenGa naar voetnoot2). Heeft de vertaler van den Merlijn deze inlassching zelve bewerkstelligd, of komt zij voor rekening van een afschrijver? Dr. Te Winkel beslist in den eersten zin: hij ziet in dit invoegsel ‘Maerlant's eigenaardigheid’ om stukken van anderen te voegen in het werk, dat hij vertaaldeGa naar voetnoot3). Dr. Joh. Franck daarentegen zegt ten stelligste, dat de Maskaroen ‘niet door Maerlant is gedicht’Ga naar voetnoot4). Ik meen mij aan de zijde van den laatsten geleerde te moeten scharen. Het is soms zeer moeilijk uit te maken, of twee werken van denzelfden schrijver zijn, inzonderheid als het waarschijnlijk is, dat ze door een omwerker of samensteller nog al zijn gewijzigd, gelijk hier wel het geval is. Ik verwijs daarom naar de tabel, op bl. 80 afgedrukt. Daaruit blijkt, mijns inziens, dat er een te groot verschil is in de eigenaardigheden van Merlijn en Maskaroen om beide aan één schrijver toe te kennenGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Torec wijkt in vele opzichten zóó sterk af van den Alexander, dat men geneigd zou zijn die twee gedichten aan verschillende makers toe te kennenGa naar voetnoot1); maar men bedenke, dat deze roman door den samensteller van den Lancelot waarschijnlijk sterk is gewijzigd. Ook de Merlijn wijkt nog al aanmerkelijk af van den Alexander, maar ook hier moet de overweging, dat de vervolgschrijver denkelijk ook hier zijn invloed heeft doen gelden, ons bedachtzaam maken in ons oordeelGa naar voetnoot2). Daarbij komt ook nog eenigermate de invloed van den bovenlandschen afschrijver van het handschrift, aan wien wij denkelijk wel het rijm wal: al verschuldigd zijn. Eindelijk leert de tabel nog, dat in het werk van Segher door Maerlant nog al veranderingen gemaakt schijnen, om de gelijkheid te bevorderenGa naar voetnoot3). |
|