Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
III. Jacob van Maerlant.Wij wijden onze aandacht in de eerste plaats aan den man, die, al was hij de eerste, met volkomen bewustzijn, de nieuwe baan heeft bewandeld; den man, die meer dan eenig ander zijn tijd vertegenwoordigt; die, als stichter der didactische school, den naam van ‘der dietscher dichter vader’ op dit gebied volkomen verdient. Die man was Jacob van Maerlant. Tot voor weinige jaren stond ons het beeld van dezen merkwaardigen vaderlander nog maar schemerachtig voor oogen. Bijna alle levensbijzonderheden van dien hervormer onzer letterkunde schuilden in het duister, en zelfs over een groot deel van zijn letterkundigen arbeid hing een nevel. Gaandeweg is daarin verbetering gekomen; ja, men kan zeggen, dat in den laatsten tijd als het ware ‘een gelukkig gesternte over den dichter is opgegaan’ (De Vries). Sommige zijner verloren gewaande werken werden teruggevonden, andere meer in bijzonderheden bekend; en door dit alles zijn wij ook wat beter in de verborgenheden van zijn leven ingewijd. Want hetgeen wij van hem weten of gissen, moet uit zijne werken worden opgediept, daar van buiten af niets aangaande zijn levensloop bekend is dan hetgeen eene flauwe, zeer weinig betrouwbare, overlevering daarvan zegt. Zelfs zijn naam staat nog niet volkomen vast. Wellicht luidde die in zijn geheel: Jacob De Coster van Maerlant; maar omtrent dat praedicaat ontbreekt het aan volkomen zekerheidGa naar voetnoot1). Meestal | |
[pagina 18]
| |
vindt men van dat toevoegsel De Coster geen spoor. Over het jaar zijner geboorte heeft men in 't geheel geene aanduiding. De overlevering doet hem in 1235 het levenslicht zien, en als men in aanmerking neemt, dat de eenige datum van een werk zijner jeugd, dien men heeft kunnen berekenen, tusschen 1257 en 1260 valt, kan die overlevering wel gelijk hebben. Ook aangaande zijn sterfjaar ontbreekt stellig bericht; doch het schijnt veilig in of even na 1291 gesteld te mogen worden. Slechts dit is aan geen twijfel onderhevig, dat hij een Vlaming was. Hij getuigt dit zelf in zijnen Franciscus (vs. 125), en het blijkt evenzeer uit menige plaats van Der Naturen BloemeGa naar voetnoot1). Hij werd waarschijnlijk in het Vrije van Brugge, in het Brug's-ambacht, wellicht te Damme, geboren, in welke plaats hij later gewoond heeft, gestorven en begraven is. Dit vermoeden omtrent zijn geboortegrond berust op eene niet volkomen duidelijke plaats uit een zijner oudste geschriften. In den Alexander namelijk, waarvan wij slechts één volledig, maar slecht handschrift bezitten, leest men deze merkwaardige woorden over de vaderlandsliefde (I, vs. 1081 vlg.): ‘Owi, Here God, hoe macht sijn,
Dat elken minsce int herte sijn
So soete dunct sijns selves lant?
Die Brabantsoen prijst Brabant
Ende die Fransois Vrankerike,
Die Duutsce [prijst] dat keyserrike,
Die Baertoene prisen Baertanien,
Die Tsampanoise Tsampanien.
Also mint die voghel dwout,
Daer hi in hevet grote ghewout.
Al dademene in een waerme mute,
Mach hi, hi vlieghet ute.
Dus priset elkerlijc sijn lant.
Maer seide dat hi noit en vant
Also goet lant, alse Bruxambocht.
Ic waens hem daerbi heeft ghedocht,
Om dat hiere in was gheboren,
Bedi prijst hijt te voren.’
| |
[pagina 19]
| |
In dezen tekst schuilt zeker eene foutGa naar voetnoot1), hetzij dan, zooals ik zoo goed als zeker acht, dat er achter het dertiende vers een paar regels zijn uitgevallen, hetzij dat de misslag in het volgende vers steekt. Men leest gewoonlijk dien regel aldus: ‘Maerlant seide dat hi noit en vant;’
maar ik houd die verandering voor al te gewaagd. Zoo de dichter zichzelf had willen noemen, dan zou hij hier denkelijk wel in den eersten persoon gesproken hebben. Maar aangenomen, dat men uit overeenkomst met een paar andere plaatsen in het handschrift mag vermoeden, dat de afschrijver hier den derden persoon in de plaats van den eersten gesteld heeft, dan betwijfel ik sterk, of hij eenvoudig Maerlant voor Jacob of Jacob van Maerlant kon schrijven: ik acht dit in strijd met het gebruik dier dagen; en bovendien heeft men op dat tijdstip den dichter niet, en hij allerminst zichzelf, met dien naam kunnen noemen, zooals later zal blijken. Evenwel is het hoogstwaarschijnlijk, dat er hier sprake moet zijn van den schrijver van den middelnederlandschen tekstGa naar voetnoot2), al kan men niet juist uitmaken, hoe deze plaats oorspronkelijk gelezen werd. Zoo ik er voor het oogenblik niet langer bij stilsta, ik moet er op terugkomen, als wij zullen overwegen, waar de Alexander geschreven werd. Waaraan ontleende de dichter zijn naam? In een der oudste, hoogstwaarschijnlijk het oudste, van zijne bekende gedichten, den Alexander, noemt hij zich alleen Jacob, en zoo later nog dikwerf: | |
[pagina 20]
| |
slechts eene enkele maal, in zijn tweede of derde werk, den Merlijn, vindt men hem aangeduid als Jacob die Coster van Maerlant. In de meest bekende zijner geschriften leest men Jacob van Maerlant; en onder dien naam wordt hij door zijne navolgers en vereerders aangehaald. Wij weten stellig, dat hij dien naam ontleende aan de plaats zijner tijdelijke inwoning, waar hij bekend en beroemd was geworden. Het toevoegsel Die Coster, zoo het al echt is, was zeker geen familienaam: deze woorden zien denkelijk alleen op de betrekking, die de dichter te Maerlant bekleedde. Weldra gaf hij die toevoeging op, denkelijk omdat hij het kostersambt, uit welken hoofde dan ook, had laten varen. Men heeft over de ligging van Maerlant getwist. Vooralsnog schijnt die meening het aannemelijkst, welke die parochie plaatst op het eiland Voorne, in de onmiddellijke nabijheid van Den Briel, met welke gemeente ze later samensmoltGa naar voetnoot1). 's Dichters verblijf aldaar verklaart zijne betrekking tot Nicolaas van Cats en tot Graaf Floris van Holland, die zijne jeugd op het eiland Voorne doorbracht; en zoo is ook de aanleiding duidelijk, welke hem zijn Merlijn aan Albrecht van Voorne deed opdragenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 21]
| |
Om welke reden hij zich daarheen begeven, althans zijn geboortegrond verlaten had, en wanneer dit geschiedde, zullen wij straks onderzoeken. Wij moeten eerst bij een paar andere vragen stilstaan. Waar had hij zijne eerste levensjaren doorgebracht? Waar en waartoe was hij opgevoed? De geschiedenis geeft daarop in 't geheel geen antwoord. Toch is er alle schijn voor het vermoeden, dat hij zijne opleiding in de eene of andere kloosterschool had erlangd. Daar leerde hij Latijn en werd zoowel met de klassieken bekend als met latere wereldlijke en geestelijke schrijvers in die taal, waarmede hij reeds bij zijn eerste optreden vertrouwd blijkt. Dat hij er ook Fransch leerde, is niet onaannemelijk, hoewel het de vraag blijft, of hij te dier plaatse wel die kennis der romantische letterkunde kan hebben opgedaan, welke hij in niet mindere mate bezat. Zooveel is zeker, dat hij geen edelman was, en eene geletterde, dus eene kerkelijke opvoeding had genoten, ofschoon hij daarom nog geen geestelijke werd. Toen men Maerlant's invloed op zijn tijd en op de Letterkunde zijner eeuw leerde waardeeren, kon het niet anders, of men moest zich ook de vraag stellen, of deze didactische dichter bij uitnemendheid van den beginne af aan zich slechts met leer- en zededichten had bezig gehouden. Hij zelf geeft in den Rijmbijbel, dien hij in 't begin van 1271 voltooide, antwoord op die vraag. Hij bidt daarin God om vergiffenis wegens de logenachtige werken, waarmede hij zich eertijds had bezondigd, en die hij uit lichtzinnig- | |
[pagina 22]
| |
heid en ‘wereltlike minne’ had geschrevenGa naar voetnoot1). In een ander gedicht, van veel vroeger dagteekening, laat hij zich aldus toespreken: ‘Jakob, dit was oyt (d.i. altijd) dijn doen:
Van vrouwen moeste dijn sermoen
Altoes beginnen of enden.’
Men bracht dit in verband met hetgeen hij elders zegt, dat die verliefd is, nauwelijks in staat wordt bevonden ‘Om iet te pensene dan om sanc,’
en men leidde daaruit af, dat de gedichten, waarover hij later berouw gevoelde, wellicht lyrische minnezangen waren; waaruit wederom kon voortvloeien, dat Maerlant in zijne jongelingsjaren een Menestreel, een rondreizende Minnezanger geweest was. Wij kunnen thans gerust deze onderstelling laten varen, want wij kennen de gedichten, waarop die aanhalingen toepasselijk zijn. Het waren vertaalde ridderromans. Uit het betrekkelijk laat ontdekte volledige handschrift zijner Historie van Troyen weet men, welke zijne oudste geschriften zijn. In den proloog van dat werk heet het van den dichter: ‘Hier toe voren dichten hy Merlyn,
Ende Alexander uytten Latyn,
Toerecke ende dien Sompniarys
Ende den cortten Lapidarys.’
In de voorrede van den Merlijn wordt hij genoemd als de schrijver, ‘Dien ghi te voren hebt bekant
In des Conincs Alexanders jeesten (gesta).’
Mag men daaruit afleiden, dat hij met den Alexander zijne letterkundige loopbaan intrad? Wij zullen later zien, dat die vraag niet zoo gaaf toestemmend mag worden beantwoord, en dat het | |
[pagina 23]
| |
veeleer denkelijk is, dat de gedichten, die de later veroordeelde ‘logentlike saken’ bevatten, in deze volgorde het licht hebben gezien: Torec, Alexanders Geesten, Dboec van Merline, Die Historie van Troyen. Op al die gedichten zijn de afkeurende uitspraken van Maerlant's jongere werken van toepassing: niet het minst op Torec en Merlijn. De ‘logentlike saken’ van het laatste gedicht heeft hij in den Spieghel Historiael herhaaldelijk veroordeeld; en dat hij daaronder ook den roman van Torec rekende, waarin ‘de zonderlingste en de meest phantastische avonturen’ zijn opeengestapeld, en waarin de ridderlijke galanterie eene groote rol speelt, zal niemand verwonderen. Ook weten wij, dat de Alexander uit wereldsche genegenheid werd vervaardigd; terwijl in het echt middeleeuwsche gedicht, dat hij de Historie van Troyen doopte, niet weinig over vrouwen en minne gehandeld werd. Wanneer zijn die oudste gedichten geschreven? Van den Torec weten wij niets. Omtrent den Alexander hebben wij vrij bepaalde aanwijzigingen: hij zag stellig tusschen 1257 en 1260 het lichtGa naar voetnoot1). De bewijzen voor die stelling worden in het werk zelf gevonden, op meer dan eene plaats. Ik wijs op eene uit het vijfde en eene uit het zevende boek, en begin met de laatste. Naar aanleiding van den dood van Darius vlecht Maerlant eene zedeles in, ten betooge, dat men beter zou leven, als men steeds gedachtig was aan de pijnen der hel of de zaligheden des hemels. Daarbij denkt hij aan Keizer Frederik II (VII B., vs. 657): ‘Vrederic en hadde, alse ic wane,
Den Paues niet verdreven dane (van daar),
Die gheten was Innocent,
Hadde hi vorsien den torment,
Dien hi doghet al te hant (thans).’
't Is bekend, dat Paus Innocentius IV, uit vrees voor 's Keizers leger den 30en Juni 1244 uit Rome week; dat Frederik daarop in den ban gedaan en van het Rijk vervallen verklaard werd, en hoe hij, na veel worstelens, den 13en December 1250 stierf. Hij wordt in de aangehaalde regels blijkbaar als dood voorgesteld; | |
[pagina 24]
| |
want dat met het torment, hetwelk hij onderging, de helsche straf wordt bedoeld, lijdt geen twijfel. De samenhang met de geheele plaats leert het. Daarin wordt eerst in 't algemeen gesproken van het ‘torment’, waarin de zonde den mensch stort, en dit wordt nader verklaard als ‘die rouwe vander helscer pine.’ Voorts wordt na de aangetogen verzen evenzoo gewaagd van ‘die ketel, daer hi in wallet,
Die quade, die in die helle vallet.’
Dit brengt ons dus reeds in 1251 of 52, toen 's Keizers dood hier bekend kon zijn. Maar ook van den Paus wordt in den verleden tijd gesproken, en daar deze den 7en December 1254 ontsliep, stelt dit de vertaling van den Alexander in 1255 of 1256. Maar waarschijnlijk valt zij ook niet veel later, daar 's Pausen dood nog versch in het geheugen moest liggen als aanleiding om hier van zijn strijd met den Hohenstaufer te gewagen. Tot die tijdsbepaling leidt evenzeer eene plaats uit het vijfde boek. Het heet daar, met het oog op den held des gedichts, vs. 1205: ‘Al de prijs die Julius wan
Ende Augustus, die edele man,
Ende alle die Keisere van Rome,
Dat es ghelijc enen drome
Daer men nomet desen here.
Bedi (daarom) hebben sijs cranke ere,
Die bouke makeden van Arture,
Van Partonopeuse, van Sornagure,
Sine hadden des mans daet ghescreven
Ende hem groten prijs ghegheven.
(vs. 1223). Ware sulc een Coninc te Parijs,
Hi soude bejaghen groten prijs;
Al heidenesse soude hi dwinghen;
Men soude van siere (zijner) doget singhen
Al van daer die sonne up staet,
Tote daer soe weder neder gaet.
Ware ooc die Hertoghe van Brabant
Sulc een riddere becant,
Dien roveren te Rippelmonde
Soude dunken grote sonde
Tol te nemene met ghewelt
Dengenen die varen up die Scelt.’
| |
[pagina 25]
| |
Ik heb ook den aanvang dezer plaats medegedeeld, opdat uit de vergelijking met het oorspronkelijke moge blijkenGa naar voetnoot1), hoe Maerlant daarvan afwijkt, en ook hier toespeling maakt op zijn eigen tijd. De ‘coninc te Parijs’ geeft wel het ‘Francorum regem’ terug; doch er is hier geen sprake van Filips Augustus, maar van den Koning, die des navolgers tijdgenoot was. Was onze verklaring van de vroeger aangehaalde regels juist, dan kan Maerlant, die hier met den ‘coninc te Parijs’ natuurlijk Lodewijk IX bedoelt, onmogelijk het oog hebben gehad op het tijdvak tusschen 1244 en 48, toen die vorst dralend aanstalten maakte voor zijn eersten Kruistocht, daar de dichter zelf getuigt, dat hij niet langer dan een half jaar met het werk bezig was. Na zijne bevrijding uit de handen der Moslemen, in 1250, bleef de koning nog geruimen tijd in het Oosten: eerst in 1254 keerde hij naar Frankrijk terug, op den 7en September van welk jaar hij zijn intocht in Parijs deed. Eerst na dat tijdstip kan dus Maerlant's aanmaning tot een nieuwen kruistocht geplaatst worden; en het is bekend, dat de vorst zelf sedert zijne terugkomst aan bijna niets anders dacht. Dat de dichter, die een zoo vurig voorstander der kruistochten | |
[pagina 26]
| |
was, met den aandrang, velerzijds op den koning uitgeoefend, instemde, is niet vreemd. Ook deze plaats brengt het gedicht niet verder terug dan hoogstens tot 1255. De slotregels der aanhaling bakenen de tijdsbepaling echter nog nader af. Zij zien blijkbaar op hertog Hendrik III, die in 1260 stierf. De Alexander moet dus tusschen 1255 en 1260 vallen. Dit kan nog nader bepaald worden. Er is hier sprake van een tol, die door zekere ‘roveren’ te Rupelmonde met geweld geheven werd; maar hoe komt daarbij de hertog van Brabant in 't spel? Hoe kon die voor de politiezorg op Vlaamsch gebied aansprakelijk gesteld worden? Zien wij, of de staatkundige gebeurtenissen geen opheldering geven. In September 1256 was te Peronne, onder bemiddeling des konings van Frankrijk, een vrede beraamd tusschen Vlaanderen en Holland. Er werd van weerszijden een wapenstilstand aangenomen van 24 September tot 13 October, en op dezen datum vinden wij een charterGa naar voetnoot1), waarbij het geschil over de tollen, de question brûlante tusschen de twee landen, beslecht werd. Van ouds bestonden er van weerszijden vele grieven met betrekking tot die tolheffing. Het schijnt, dat men in Vlaanderen geen genoegen nam met de tollen, die de Hollandsche graven op eigen gebied hieven, en dat men zich daarvoor op gewelddadige wijze schadeloos stelde door den Hollandschen koophandel te bemoeilijken. Dat dit de toedracht der zaak was, blijkt uit het later aan te halen dictum van den hertog van Brabant. Niet slechts werden goederen in Vlaanderen aangehaald, maar personen werden gevangen genomen, gekwetst en gedood. De Vlamingen handelden werkelijk als rooversGa naar voetnoot2). Bij het verdrag van 13 October 1256 | |
[pagina 27]
| |
werd vastgesteld, dat de oude bepalingen (consuetudines) van 1168 omtrent de tolrechten zouden worden nageleefd; en er wordt uitdrukkelijk bijgevoegd, dat wanneer een Hollander of Zeeuw in Vlaanderen mocht worden beroofd, de Landsheer van den roover moest zorgen, dat de schade vergoed werdGa naar voetnoot1). Van weerszijden beloofde men zich te gedragen naar de uitspraak van den hertog van BrabantGa naar voetnoot2), die reeds denzelfden dag verklaarde, dat de Vlamingen gehouden waren de gewone tolrechten op de oude plaatsen te voldoen, en dat de Vlaamsche graven niet zouden toelaten, | |
[pagina 28]
| |
dat de Hollanders deswege werden gemolesteerd in persoon of goederenGa naar voetnoot1). Zoowel de Vlaamsche als Hollandsche graven beloofden zich naar die uitspraak te gedragenGa naar voetnoot2). Wellicht is er evenwel al spoedig tegen dat dictum gezondigd. Bedenkt men, in dat geval, dat de hertog zich had verbonden om met woord en daad tusschen beide te komen ten gevalle van Vlaanderen, als de Hollanders zich niet aan de vredesartikelen hieldenGa naar voetnoot3), dan mag verondersteld worden, dat hij ook gelijke belofte aan Holland gedaan had. In allen gevalle is het niet vreemd, dat men hem verantwoordelijk stelde voor de niet nakoming zijner uitspraak. Misschien wilde ook Maerlant alleen den hertog opwekken om de hand aan die uitspraak te houden, en de ‘roveren’ waarschuwen, dat zij op hun tellen te passen hadden. Ware dat zoo, dan kon dit reeds kort na het dictum, misschien nog wel in het laatst van 1256 geschreven zijn. Maar hoe men het ook neme, uit de historische feiten blijkt, dat de aangehaalde verzen niet vóór het eind van 1256 konden te boek gesteld worden; en mag men dus veilig als zeker aannemen, dat de Alexander tusschen de jaren 1257 en 1260 werd vertaald. In de doorwrochte inleiding op zijne uitgave van den Alexander is Dr. J. Franck het eens met mijne bewijsvoering omtrent de | |
[pagina 29]
| |
beide eerste punten: aangaande het laatste twijfelt hij. Hij zegt (bl. IX), dat er ongetwijfeld in de aangehaalde stukken sprake is van ‘eene berooving, die te Rupelmonde schijnt te hebben plaats gehad. Maar er wordt nergens gewaagd van een tol, dien de Vlamingen met geweld hebben afgeperst. Het zijn veeleer beroovingen in optima forma, die klaarblijkelijk alleen eene weerwraak waren voor de tollen, die de Vlamingen tegen hunnen wil moesten betalen.’ - Bij mij staat niets anders te lezen, en daartegen strijdt ook Maerlant's tekst niet, ondanks het tol nemen. - Maar toegegeven, zoo vervolgt hij, dat de gemaakte gevolgtrekkingen juist waren, dan moet het toch vreemd voorkomen, dat Maerlant, een Vlaming, zoo beslist tegen zijne landslieden partij trekt. Doch ook dit buiten rekening latende, dan is het toch niet waarschijnlijk, dat hij ‘den Hertog van Brabant zou hebben aansprakelijk gesteld, die alleen in zijne hoedanigheid van scheidsrechter de Vlaamsche roovers had kunnen bestraffen.’ Waarom ‘zijne grieven niet aan het adres van de Vlaamsche regeering gericht?’ Hij neemt daarom, dat ‘de meest natuurlijke opvatting van Maerlant's woorden is, dat met de roveren Brabantsche onderdanen zijn bedoeld, die dezen tol wederrechtelijk en vermoedelijk tot schade van Vlaanderen hieven.’ Tolheffing te Rupelmonde kwam alleen den Vlamingen toe, en nu is het ‘zeer goed denkbaar, dat de Brabanders van hunne zijde daar een tolstation hadden ingesteld.’ ‘Feiten van dezen aard zouden den Vlaming Maerlant zeer wel kunnen hebben bewogen van hen op zulk eene plaats te gewagen.’ Hij erkent echter, dat er geene historische feiten, die zijn vermoeden bevestigen, zijn op te sporen. Maar in de stukken is geen spraak van wederrechtelijke tolheffing, wel van roof en moord. Had Brabant te Rupelmonde een tolstation gevestigd, dan had dit toch wel niet zonder medeweten van den hertog kunnen geschieden, en de roveren worden voorgesteld als van hem onafhankelijk handelend. Dat de hertog aansprakelijk gesteld wordt, vindt zijn grond daarin, dat deze zich verbonden had tusschen beide te komen, als men zich niet aan de vredesvoorwaarden hield. Ik meen dus mijne zienswijze te mogen handhaven. Er is nog een andere grond, waarom ik meen dit te mogen doen. Dr. Franck zegt verder, dat zijne zienswijze geen groot verschil | |
[pagina 30]
| |
in de dagteekening van het gedicht maakt, daar de twee andere gronden van waarde blijven. Wij zouden hoogstens ‘misschien twee of drie jaren moeten teruggaan, dus tot 1256 of 1255.’ Maar er zou bij zijne opvatting licht vallen op de vraag, of Maerlant den Alexander nog in Vlaanderen dan wel op Hollandsch grondgebied heeft geschreven. In zijn stelsel is het ‘waarschijnlijker dat hij toen zijn geboorteland nog niet had verlaten.’ Wellicht zouden wij daaromtrent iets meer bepaalds weten, meent hij, als de willekeur van den schrijver van het handschrift niet eene belangrijke plaats had verknoeid. Vs. 861 van het V Boek leest men: ‘Die coninc quam van Babilone
Ghevaren utermaten scone
Also verre alst es vander see
Tote Westphalen ofte mee.’
Het springt in 't oog, dat de laatste regel onzin bevat. Dr. Franck veronderstelt, dat er een naam heeft gestaan, die op Westphalen gelijkt. Hij denkt aan Westcapelle, een plaatsje noordelijk van Damme, of wel aan de plaats van dien naam op Walcheren. Maar dit zijn gissingen, die de zaak niet verder brengen. Het verwondert mij, dat de scherpzinnige schrijver niet nauwkeuriger eene andere plaats heeft onderzocht, die toch niet aan zijne aandacht was ontsnapt. Hij schrijft (bl. XI): ‘Men zou zich geneigd kunnen gevoelen in de schoone woorden over de liefde tot het vaderland (I, 1081 vlg.) de ontboezeming van eenen man te herkennen, die van zijn vaderland verwijderd is. Maar deze opvatting is niet noodig, en ik denk zelfs, dat in dit geval de dichter niet zou verzuimd hebben duidelijker op zijn eigene verwijdering te zinspelen. De woorden van Maerlant zijn weliswaar juist weer op deze plaats door de afschrijvers veranderd, maar toch niet zoo sterk, dat wij mogen aannemen, dat er oorspronkelijk iets dergelijks heeft gestaan.’ Is deze redeneering wel juist? Mij dunkt, dat eene aandachtige beschouwing van de bedoelde plaats, (boven, bl. 18, door mij afgedrukt), ons op de gedachte moet brengen, dat er vóór vs. 1094 eenige regels zijn uitgevallen. Is dit inderdaad het geval, dan laat het zich aanzien, dat werkelijk Maerlant in die regels ‘niet verzuimd heeft duidelijker op zijn eigene verwijdering te zinspelen.’ | |
[pagina 31]
| |
Wat kan er in die overgeslagen regels gestaan hebben? Mij dunkt, het gezegde omtrent den vogel, die zijn vaderland, het open woud, verkiest boven de ‘warme mute,’ moet een corollarium gehad hebben. De dichter kan, ja, moet zich bij dien vogel vergeleken hebben; en dan kon er volgen: al leeft de schrijver buiten zijn vaderland in gunstige omstandigheden (in de ‘warme mute’), toch heeft hij het oord zijner ballingschap nooit bijzonder geloofd, maar integendeel het Brugsche ambacht, waarin hij geboren was, boven alle landen geprezen. Is dit niet de meest logische volgorde van gedachten, en moet men op die wijze de fout niet herstellen? Ik weet wel, ook dit is slechts eene gissing, maar ik waag het te gelooven, dat zij op beter gronden steunt dan die van Dr. Franck, en dat zij de slotsom zijner redeneering omverwerpt, die luidde: ‘De grootere waarschijnlijkheid blijft dus m.i. voor Vlaanderen.’ Later zullen wij nog het een en ander bijbrengen, dat onze meening ondersteunt. Niet lang na dit gedicht bewerkte Maerlant den Graal-Merlijn-roman, ten minste als het buiten twijfel is, dat hij dit romantische gedicht vertaalde. Wij merkten reeds op, dat dit werk was opgedragen aan Albrecht van Voorne. Deze volgde zijn vader in de heerlijkheid op tusschen 1258 en 1 Mei 1261, en de opdracht geschiedde, toen hij eerst onlangs zijns vaders plaats had ingenomen, daar anders de dichter in zijn proloog onmogelijk had kunnen wenschen: ‘(Dat) God den genen moete onnen,
In des ere hi dit began,
Dat hi moete werden al selken man,
Dat des alt volc ende onse Here
Moete hebben lof ende ere.’
Nemen wij aan, dat de Alexander in 1258 geschreven is, dan kan de Merlijn in 1260 of 61 zijn vertaald. Omtrent den Torec en de Historie van Troyen hebben wij geene aanwijzing. Ik zal straks trachten aannemelijk te maken, dat de Torec vóór den Alexander geschreven, en mitsdien Maerlant's oudste werk was, van welks dagteekening wij niets afweten, maar dat wij bij gissing hoogstens een paar jaar vroeger, dus in 1255 of 1256 mogen stellen. De Historie van Troyen heeft stellig niet lang | |
[pagina 32]
| |
na de zoo even genoemde gedichten het licht gezien. Zij vloeiden alle uit dezelfde gemoedsstemming van den dichter voort, en wij zullen zien, dat hij zich in een later werk nog jong noemtGa naar voetnoot1). Bij menigen lezer rijst waarschijnlijk de vraag, die wij reeds van Dr. Franck's lippen hoorden: hoe kon een geboren Vlaming in den Alexander zoo voor Holland en tegen zijne landslieden partij trekken? Snellaert heeft de gissing geopperd, dat Maerlant ‘een aanhanger der Avennen was, die om die reden destijds zich buiten Vlaanderen bevond.’ 't Is niet onmogelijk, dat staatkundige redenen hem het verblijf in Vlaanderen vergalden. Dat hij tot het Hollandsche grafelijke hof in zekere betrekking stond, is even aannemelijk. Maar in welke? Een priester was hij niet, dat blijkt duidelijk uit al zijne schriften. Een edelman was die koene woordvoerder der Burgerij ook niet, ofschoon er een adellijk geslacht van Maerlant bestond. Hij was een dier half geestelijke, half wereldlijke personen, die men Klerken noemde. Een tijd lang is hij Koster te Maerlant geweest. Mijne vroegere onderstelling, dat hij later op de kanselarij van den Pronotarius Arnold werkzaam zou geweest zijn, en dus als schrijver of griffier, eerst aan Koning Willem en later aan Floris den Voogd verbonden was, laat ik voor hetgeen zij is. Wij hebben haar niet noodig om zijn partijtrekken voor Paus Innocentius, Willem's patroon, tegen Frederik II te verklaren. De jongste uitgevers van den Spieghel hebben gegist, | |
[pagina 33]
| |
dat hij eens te Egmond geweest isGa naar voetnoot1). Daar intusschen het vermoeden, waarop deze gissing steunde, ongegrond is, moet zij uit Maerlants levensgeschiedenis wegvallen. Dat hij Utrecht bezocht heeft, is waarschijnlijkGa naar voetnoot2). Maar hoe verklaart men dan zijne betrekking tot den Heer van Cats en tot Graaf Floris V, aan welke beiden hij later een boek opdroeg? Is het niet zeer waarschijnlijk, dat hij met hen te Maerlant bekend werd, daar zij natuurlijk met de Heeren van Voorne gemeenschap hadden, en werkelijk gedurende Floris' minderjarigheid doorgaans op het eiland Voorne verblijf hielden? En zoo begrijpt men ook, hoe hij er toe komen kon om in den vierden zang van den Alexander het Hollandsche wapen, den keelen liebaard op het gouden veld, in het schild van zijnen held te doen prijken, hetgeen echter ook een bloot toeval kan zijn. Zoo wij vele vroegere gissingen moeten laten varen, wij zullen vooralsnog weer tot andere onze toevlucht moeten nemen, en wel reeds terstond bij de vraag, wanneer onze dichter naar zijn vaderland terugkeerde. Dat dit even na 1261 heeft plaats gehad, komt mij zeer waarschijnlijk voorGa naar voetnoot3). Kort na den vrede was Jan Van Avennes in 1257 gestorven. Dat hief misschien bij den uitwijkeling een der beletselen voor zijn verblijf in Vlaanderen op, waarheen hij zeker werd getrokken door de verlichte denkbeelden en de burger-politiek van gravin Margaretha, die handel en nijverheid voorstond, en | |
[pagina 34]
| |
reeds in 1252 aan al hare hoorigen de vrijheid geschonken had. Daarbij kwam, dat graaf Willem, misschien zijn beschermer in Holland, in datzelfde jaar 1257 overleed, en kort daarop, in 1258, ook Floris de Voogd. Dit verslapte wellicht de banden, die hem in Zeeland hielden. Toen nu door de eindbeslissing van Paus Alexander IV, bij eene bul van 28 Aug. 1259 een einde werd gemaakt aan de vijandelijkheden tusschen Margaretha's kinderen, en de Gravin ten slotte in 1260 haar wensch aangaande de erfopvolging in Vlaanderen verkreeg, waardoor de familiestrijd uitgedoofd werd; toen die toestand nog meer werd verzekerd door eene laatste bul van Paus Urbanus IV van 1261, - toen was voor Maerlant de geschikte gelegenheid daar, om het Hollandsche gebied te verlaten en zich te Damme te gaan vestigen, te eer, wanneer daarbij misschien huiselijke omstandigheden het verblijf op Voorne weer minder aangenaam maakten. Te Damme zou hij, volgens de overlevering, stadsklerk of griffier zijn geworden. Deze gissingen worden versterkt door hetgeen wij uit een paar zijner werken leeren. Toen hij den Alexander schreef, was hij nog jong, en nam, ondanks zijn deftigen stand, deel aan de genoegens der wereld, die hem, gelijk hijzelf verklaart, ‘soete’ was. Hij was verliefd, en schreef dat gedicht ter eere van eene ‘edele en aanminnige’ vrouw of jonkvrouw, die zijn hart veroverd (‘gevaen’) had. 't Is te betreuren, dat haar geslachtsnaam niet tot ons gekomen is, daar hij waarschijnlijk wel eenig licht over 's dichters levensgeschiedenis zou hebben verspreid. Wij weten thans alleen, dat haar doopnaam Gheile wasGa naar voetnoot1). Omstreeks gelijktijdig met den Alexander en de genoemde riddergedichten, volgens sommigen evenwel eerst na de Historie van TroyenGa naar voetnoot2), ofschoon ik dit niet geloof, schreef hij den strophischen dialoog, die onder den naam van Wapene-Martijn bekend is. Men heeft het betwijfeld, of dit zelfs wel een werk uit 's dichters jeugd zou zijn, maar op weinig afdoende gronden; want het blijkt zoo duidelijk mogelijk uit de warmte, waarmeê hij over de liefde spreekt, | |
[pagina 35]
| |
het ‘edelste delijt,’ gelijk hij zegt (Couplet 33), welken hartstocht hij blijkbaar niet bloot theoretisch, kendeGa naar voetnoot1). Dat dit gedicht vol is van wijsgeerige denkbeelden, maakt geen bezwaar: zij komen evenzeer in den Alexander en den Torec voorGa naar voetnoot2). Op dit gedicht schreef Maerlant een vervolg, gewoonlijk Dander (dat is de tweede) Martijn geheeten. Tusschen beide stukken ligt zeker geen al te groot tijdsverloop, want ook hier komt Jacob nog voor als jong, zooals hijzelf het noemt, nog ‘wilt.’ Wederom begint hij te spreken van wat hem ‘upt herte leet (ligt),’ en dat is: ‘minne van wiven.’ Daarop antwoordt dan Martijn: ‘'t is weer als altijd, uwe redeneeringen moeten immer over vrouwen beginnen of eindigen.’ En zoo was het. Jacob verhaalt nu, dat hij eene vrouw lief heeftGa naar voetnoot3), die in 't geheel niets van hem wil | |
[pagina 36]
| |
weten: eene andere bemint hem, maar hij is voor haar geheel onverschillig, hoewel zij de schoonste aller vrouwen is. Aan welke moet hij zich hechten? Ondanks een pleidooi van Maarten ten voordeele van haar, die Jacob's hart gewonnen had, verklaart deze zich voor de vrouwe, die hem bemint, ten nadeele dergene, ‘die fierleke haren sin
Te miwaert draecht, ende hare gespin
Van minnen elre draecht.’
't Is, of een geval uit zijne eigene bittere levenservaring aanleiding tot dit gedicht is geweest. Immers in het voorgaande komt nevens zijne verheerlijking der liefde ook eene klacht voor over de ontrouw der minnenden, die zeer merkwaardig is. (Coupl. 34, 35). Ware liefde, zegt hij, vindt men niet bij hen of haar, ‘Die wankel sijn alse die wint.’
Trouwe minnaars zijn zoo zeldzaam als zwarte zwanen. Menigeen zegt: ‘Ik sterf van liefde voor u’, en achter uw rug lacht hij u uitGa naar voetnoot1)! In den Torec komt eene plaats voor, die nog duidelijker schijnt te spreken, zooals later zal blijken. Ook daar heet het: ‘Joncfrouwen troest es al gile,’
en daarin is dezelfde bittere stemming te herkennen, die de zoo even aangehaalde plaatsen kenmerkt. En nu is het zeer opmerkelijk, dat in den Alexander, niettegenstaande dit gedicht stellig ter eere eener geliefde vrouw was geschreven, aan welke de dichter herhaaldelijk de verzekering zijner genegenheid geeft, toch eene verzuchting wordt aangetroffen, waarin de wuftheid en de kilhartigheid der vrouwen sterk worden gegispt, en daarentegen, als tegenhanger, de vriendentrouw hemelhoog wordt geprezen, voor welke ontboezeming te dier plaatse wij later eene gepaste verklaring zullen vinden. Men mag uit dit alles wel het besluit trekken, dat Maerlant eene vrouw of jonkvrouw beminde, die hem waarschijnlijk hoop op wederliefde had voorgespiegeld, maar die ten slotte uit de hoogte op hem neergezien en een ander had voorgetrokken. | |
[pagina 37]
| |
Wellicht was dit de oorzaak, die hem noopte Zeeland te verlaten en zich weer in Vlaanderen te vestigen. Waarschijnlijk heeft hij den Wapene-Martijn nog te Maerlant geschreven; maar zeer zeker had hij die plaats al verlaten, toen het vervolg het licht zag. Immers Maarten zegt daarin tot hem: ‘Jacob, du woens in den Dam’;
en dat daarmede de Vlaamsche stad Damme bedoeld is, lijdt geen twijfel, daar in het vorige couplet van het Zwin wordt gewaagd. Men vindt het misschien vreemd, dat Maerlant zich zoo heeft ingelaten met zaken, zoo geheel in strijd met hetgeen men van een eerzamen, ernstigen, deftigen geleerde scheen te mogen verwachten. Dit moet ons echter niet al te zeer verwonderen; want vooreerst was hij zich niet zoo terstond van zijne ernstige roeping bewust, die eerst van lieverlede onder den drang der omstandigheden hem levendig voor oogen ging staan; bovendien, hoe geleerd hij ook was, hij had een hart en was jong, en dit dreef hem voort op zijne eerste baan. Trouwens, hij was niet de eenige, die zoo dacht. De wereldsche, hoffelijke, galante klerken waren in zijn tijd evenmin eene zeldzaamheid als in later dagen de petits abbés in Frankrijk. Hijzelf heeft ons, toen hij deftiger geworden wasGa naar voetnoot1), eene vermakelijke, en voor de karakteristiek zijner eeuw merkwaardige schildering gegeven van die soort van half geestelijke, half wereldlijke petits-maîtres, wier verkeerdheden hij nu op deze wijze veroordeelt: ‘Wiven scuven, dats clerken doen....
Clerken sullen hem versamen
An gheselscap van goeder namen,
Noch croke winden, no toppen maken.
Heileghe minne en wille niet smaken
Gingebras no zeduware,
Musscaten noch gyngebare,
No wedersenden no ontfaen
Clenode, noch laten gaen
Salute, subtijleke ghedicht
Ende met sconen rimen verlicht.’
| |
[pagina 38]
| |
En daarom zegt hij iets verder: ‘Scuwe, maget, sulke clerke,
Die bidi soeken de kerke,
Om datsi kennen willen ende scouwen
Beide vrouwen ende jonkvrouwen,
Ende priesterschap bidi ontfaen,
Datsi te bet moghen gaen
Daer vrouwen sijn ende magede mede,
Om te sprekene heimelichede.
Dese setten al haer doen
An haer surcoet ende haer caproen,
Hoe haer gescoyte ten besten staet,
Om specie ende mossceliaet,
Datsi wel rieken vanden crude;
Nuwe scoen met behagelen hude,
Thaer gelu enten crooc;
Met vingerlinen verciert ooc:
Si gaen rechts of si pleyen souden.
Hier af, maget, saltu di houden,
Ende peinsen dicke ende vele:
Dit en sijn niet clerke, maer menestrele.’
Tot dezulken had Maerlant in zijne jeugd zeker min of meer behoord, en eerst van lieverlede was hij stemmiger en ernstiger geworden. Sedert evenwel is er dan ook van liefde ter nauwernood sprake meer: hij legt zich geheel en al, met hart en ziel, op de Didactiek toe. Hij was daar al vroeg meê begonnen; want reeds in de Historie van Troyen herdenkt hij ‘dien Sompniarys
Ende den corten Lapidarys.’
Deze werken zijn niet tot ons gekomen, en wij kunnen alleen gissen, wat hun inhoud geweest zij. Ducange kent somniarius als droomuitlegger: wellicht handelde Maerlant's boek over de kunst van droomen uit te leggen. De Lapidarys (lapidarius) was waarschijnlijk een kort vertoog over de krachten, die men aan verscheiden steenen toekende: misschien wel eene vertaling of omwerking van den Lapidarius van MarbodusGa naar voetnoot1), van 1096 tot 1123 | |
[pagina 39]
| |
bisschop van Rennes. In allen gevalle was het een voorlooper van het twaalfde boek van het werk, dat thans in de eerste plaats in aanmerking komt. Het voert den titel van Der Naturen Bloeme, en is naar het Latijnsche boek De naturis rerum van Thomas Van Cantimpré bewerkt. Het oorspronkelijke is vóór 1256, waarschijnlijk reeds vóór 1250 voltooid, en men mag aannemen, dat de vertaling niet lang na de straks vermelde werken is tot stand gekomen, toen Maerlant eerst kort weder op Vlaamschen bodem gevestigd was. De opdracht aan Heer Klaas van Cats verspreidt over den tijd der vervaardiging niet veel lichtGa naar voetnoot1); maar toch is het niet waarschijnlijk, dat de dichter betrekkingen met dien Zeeuwschen edelman zal hebben aangeknoopt, nadat hij Zeeland verlaten had. Ook in dit werk spreekt hij nog van liefde, wier ketenen hij zelfs een paradijs noemtGa naar voetnoot2). En terwijl in het werk, dat blijkbaar op Vlaamsch grondgebied geschreven is - hij zegt zelf: ‘hier in Vlaenderlant’ - doorgaans het gemeene Dietsche taaleigen gebezigd wordt, vindt men dikwijls naast de algemeen gebruikelijke uitdrukking de gewestelijke Vlaamsche opgegeven. Is het niet, als of de schrijver er zich op toelegt om ook voor zijne landgenooten, wier tongval hij zich had afgewend, goed verstaanbaar te zijn? Dit alles schijnt er voor te pleiten om dit werk terstond na de vroeger vermelde te plaatsen. Daarop volgde denkelijk de Heimelijkheid der Heimelijkheden. Het is opgedragen aan een neef des dichters, van wien men niets naders weet. Wellicht stond hij in betrekking tot het Hollandsche Hof. Onmogelijk is het immers niet, dat dit gedicht, hetwelk een cursus over regeerkunde behelst, geschreven zij met het doel, om onder de oogen te worden gebracht van een of ander aankomend Vorst; en dan denkt men natuurlijk het eerst aan Floris V, tot | |
[pagina 40]
| |
wiens vader en voogd Maerlant, naar onze meening, in betrekking had gestaan. Ware die gissing juist, dan gaf zij eene vingerduiding aangaande den tijd der vervaardiging, daar de jeugdige Graaf van Holland in 1266 de regeering aanvaarddeGa naar voetnoot1). Dan komt de Rijmbijbel, die den eersten dag van het jaar 1271 voltooid, maar zeker wel een paar jaren vroeger begonnen werd. Uit den proloog van dit werk blijkt, dat 's dichters geschriften herhaaldelijk tegenspraak hadden ondervonden. Dit geschiedde natuurlijk vooral van den kant der geestelijkheid, die, gelijk wij zullen zien, maar al te dikwerf aan Maerlant's kastijding bloot stond. Men schijnt van de gelegenheid, die zich nu opdeed, gebruik te hebben gemaakt, om hem sterker te vervolgen. Hij getuigt dit zelf in zijn Spieghel Historiael. Hoever die vervolging zich uitstrekte, zegt hij niet; en ook uit de woorden van een zijner scholieren, die er aan herinnertGa naar voetnoot2), is het niet met volkomen zekerheid op te maken. Maar het blijkt toch, dat hij zijnen verbolgen tegenstanders het hoofd had moeten bieden; en waarschijnlijk is de overlevering juist, die zegt, dat hij zijn boek aan een onderzoek moest onderwerpen. De zaak schijnt nog al gerucht gemaakt te hebben, daar ook de schrijver van een proza-Bijbel uit dien tijd er toespeling op maakt. Veertien jaren later begon hij zijn hoofdwerk, den Spieghel Historiael. Heeft hij in dien tusschentijd niets geschreven? Ik weet alleen twee gedichten van langer adem aan te wijzen, die waarschijnlijk in dat tijdvak vallen, 't Zijn de levens van Ste. Clara en van St. Franciscus, waarvan het eerste schijnt verloren gegaan. Daarbij komen dan waarschijnlijk nog de Maria-mirakelen, waarvan wij vroegerGa naar voetnoot3) spraken, en enkele strophische gedichten. Wellicht had Maerlant zich voor den Bisschop van Utrecht | |
[pagina 41]
| |
moeten verdedigen; hij schijnt althans zich in de Bisschopsstad te hebben opgehoudenGa naar voetnoot1). Dáár toch werd hem verzocht, waarschijnlijk door de Minderbroeders, het leven van den H. Franciscus naar het Latijn van den H. Bonaventura (1261) te vertalen. Hij voldeed misschien te gereeder aan dien wensch, omdat hij door de uitgave van dit werk goed kon maken, wat hij met den Rijmbijbel verbruid had. Daartoe diende blijkbaar ook het strophische gedicht Vander Drievoudicheden, dat als eene orthodoxe geloofsbelijdenis is aan te merken, die hij besloot met de verklaring, dat wie met dit Credo niet instemde, den vuurdood, als voorsmaak van de helsche foltering, waard was. Dat dit stuk na den Rijmbijbel werd opgesteld, schijnt voldoende te blijken uit toespelingen op en weerklanken van den proloog en den epiloog van dat werk. Waarschijnlijk behooren tot dezen tijd ook nog een paar andere strophische gedichten van geestelijken inhoud. Eindelijk in 1284Ga naar voetnoot2) begon hij den Spieghel Historiael. Aan elke der twee partien, die hij geheel afwerkte, besteedde hij ongeveer een jaar. De eerste, die 33,000 verzen telt, is van 1284 tot 1285 geschreven; de derde, 40,000 verzen groot, van 1285 tot 1286. Sedert schijnt het werk niet zoo vlug meer gegaan te zijn. Van de vierde partie schreef hij niet veel meer dan 18,000 verzen, en hij moet daaraan toch wel drie of vier jaren zijn bezig geweest, daar het laatste gedeelte eerst in 1290 te boek gesteld schijntGa naar voetnoot3). De schrijver werd oud en zwak en was misschien ziekelijk; immers hij bad reeds bij den aanvang van het werk om ‘gesonde daghe.’ Aan het eind der eerste partie gekomen, schijnt hij zich vermoeid gevoeld te hebben. Hij verklaarde daar eenigen tijd te willen | |
[pagina 42]
| |
rusten. Hij hoopte het werk van Vincent van Beauvais, dat hij navolgde, ten einde toe af te werken, als hij het zoover kon brengen (‘connen wijt geleesten’). Misschien vreesde hij, dat hij den Spieghel niet geheel zou kunnen voltooien: hij sloeg daarom de tweede partie over, die hoofdzakelijk over legenden en martelaren zou loopen, om te spoediger aan de nieuwe geschiedenis te kunnen beginnen. Hij voleindigde de derde partie, maar bleef in de vierde steken. Hij had weer rust noodig; doch hij scheen te voorzien, dat het nu niet ‘ene stonde’ zou zijn, maar wellicht geruimen tijd, voordat God hem zou vergunnen er weer aan toe te komen. En dat gebeurde niet eens, de dood kwam tusschenbeide en andere handen moesten zijn werk voltooien. Gelijk het oorspronkelijke op last van een Vorst werd ondernomen, zag ook de vertaling onder vorstelijke bescherming het licht, en wel van den Hollandschen Graaf Floris V, die zoo vele blijken heeft gegeven van genegenheid voor de burgerij. Aan hem werd de Spieghel Historiael opgedragen. Des dichters zwanezang was eene warme aansporing tot een nieuwen kruistocht, die hij betitelde Van den lande van Overzee. Daar er in gewaagd wordt van de verovering van Akers door de Sarracenen (12 Mei 1291), is ook de tijd van vervaardiging van het gedicht aangegeven. Daarmee is de lijst van Maerlant's werken ten einde, en tevens het weinigje medegedeeld, dat zich van zijne uiterlijke levensomstandigheden laat gissen. Hij schijnt, zooals reeds gezegd is, omtrent het jaar 1291 gestorven, en in de stad Damme begraven te zijn. Daar is ruim anderhalve eeuw later eene grafzerk voor hem opgericht, met een Latijnsch opschrift, dat zijn lof verkondigtGa naar voetnoot1). Men beweert, dat Maerlant op een balk in het stadhuis te Damme staat afgebeeld; en dat zou een hulde zijn, hem gebracht als Griffier der stad. De overlevering heeft hem met die betrekking bekleed; maar men weet niet, waarop zij steunt. Is het op laatstgenoemde afbeelding, dan is die steun zeer zwak. Het stadhuis | |
[pagina 43]
| |
zelf toch dagteekent eerst van 1466Ga naar voetnoot1). En als men in aanmerking neemt, dat bedoeld beeldje een man voorstelt in de kleedij van een geleerde, in een boek schrijvende, dat op een lessenaar ligt; voorts, dat er een pendant is, dat Koning David op de harp spelende verbeeldt, dan kon het wel wezen, dat men slechts in het algemeen de Wetenschap en de Kunst of de Poëzie heeft willen voorstellen. En dit komt mij het waarschijnlijkst voor. Voor weinige jaren (1860) is door het Belgisch Staatsbestuur den verdienstelijken man te Damme een standbeeld opgericht. |
|