Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
II. De burgerlijke school.Wij komen tot het eigenlijke burgerlijke tijdperk, dat het gevolg was der vrijwording van den derden stand. Deze opent een geheel nieuw tijdvak van maatschappelijke ontwikkeling, en in het rijk der gedachte wordt eene volkomen omwenteling tot stand gebracht. Die vrijwording was niet een feit, dat plotseling uit de lucht kwam vallen. Zij was gedurende anderhalve eeuw voorbereid; dat aan de lijfeigenen der grafelijkheid de vrijheid werd geschonken, geschiedde vooral, omdat die vrijheid niet meer tegen te houden was. Reeds bij de Germanen schijnt de lijfeigenschap niet zeer drukkend geweest te zijn; maar toch, de ‘schalk’, de hoorige, die mocht worden verkocht, verruild of weggeschonken, werkte geheel en al voor zijn meester, wien de vruchten van zijn arbeid bij uitsluiting ten goede kwamen, terwijl aan den arbeider alleen zooveel verbleef, als hij voor zijne nooddruft behoefde. Dat daarbij landbouw of nijverheid niet zeer vooruitging, behoeft geen betoog. Aan dien toestand werd een einde gemaakt door de landheeren zelf, die, om de inkomsten hunner bezittingen te verbeteren, de cijnsplichtigheid invoerden, waarbij de dorper de vruchten van zijn arbeid behield, maar daarvan een zeker gedeelte aan den heer uitkeerde. De welvaart van den cijnsplichtige, gedurende zijn leven, hing nu van eigen werkzaamheid en beleid af. Maar hij bezat geen eigendom: bij zijn dood verviel al wat hij had aan den heer, en zijne kinderen konden dus weer van meet af aan beginnen. De grootste prikkel tot kapitaalvorming door arbeid en spaarzaamheid, de zorg voor de toekomst van het gezin, ontbrak nog. Maar ook hierin kwam verbetering, toen het stelsel der zoogenoemde keurmede algemeen werd. De heer had recht op de geheele nalatenschap van den cijnsbare: hij maakte echter geen. | |
[pagina 8]
| |
gebruik van dat recht, hij bewees het alleen door uit die nalatenschap het beste katteel, het beste stuk vee, te nemen, terwijl de rest aan de nabestaanden bleef, die nu eerst erfgenamen werden. Van dit oogenblik had de dorper zijn eigen stoffelijk welvaren en dat der zijnen geheel in zijne hand. En dit gold niet het minst voor hen, die zich binnen steeds in omvang winnende middelpunten van verkeer, dorpen, vlekken en weldra steden, op handwerk en nijverheid hadden toegelegd. Daar ontwikkelde zich de nieuwe orde der dingen het snelst. En geen wonder; want reeds de toenemende weelde onder den adel na den eersten kruistocht werkte de verdeeling van den arbeid in de hand: deze had verlevendiging van den handel ten gevolge, die wederom op de ontwikkeling der scheepvaart terugwerkte. Aan nieuwe behoeften, steeds vermenigvuldigd door het toenemend gezellig verkeer, moest worden voldaan: dit scherpte het verstand en wekte den ondernemingsgeest. En dat baarde ook onder die dorpers, die weldra poorters zouden zijn, welvaart en spoedig rijkdom, in welks nasleep de beschaving zich niet wachten laat. Die welvaart, welke de nieuw oprijzende maatschappelijke klasse onder en door stoffelijke beslommeringen had verworven, schonk haar, vooral bij het toenemend geldgebrek der Vorsten, waarbij van haar hulp verzocht werd, invloed en aanzien. Dien invloed kon de burgerij verwerven, behouden en vermeerderen, omdat met de stoffelijke ontwikkeling ook de zedelijke en verstandelijke zich uitbreidde. Zoo werd het oogenblik geboren, dat de Vorsten den band der lijfeigenschap, welks druk door de veranderde maatschappelijke betrekkingen onlijdelijk geworden was, en die daardoor vanzelf dreigde los te springen, vrijwillig ontknoopten. Wij hebben er reeds op gewezenGa naar voetnoot1), hoe de ontkiemende burgerij, welke behoefte aan voedsel des geestes had, zich eerst met gretigheid op de letterkunde van den Adel wierp; maar wij stipten tevens aan, dat naar mate de kern des Nederlandschen volks meer tot zelfbewustzijn kwam, hij zich genoopt moest voelen om zijn eigen wezen ook in het rijk der gedachten in eene eigenaardige Letterkunde af te spiegelen, gelijk hij het feitelijk in alle vormen van het dagelijksche leven afdrukte. | |
[pagina 9]
| |
En wat de richting dier letterkunde onvermijdelijk zijn moest, zou men met zekerheid vooraf kunnen bepalen, wanneer wij hier al van het licht der historische ervaring verstoken waren. Ons volk is nuchter en realistisch van natuur. Het heeft, wat men ook zeggen moge, nooit hoog geloopen met ideale voorstellingen. De Poëzie is hier altijd eene kastplant geweest, al hadden wij ook tal van rijmelaars. De realistische schilderschool van Zuid en Noord bewijst evenzeer die stelling. Zoo de adel zich vermeid had in phantastische riddergedichten, die idealen huldigden, welke meer en meer in strijd bleken met den vreedzamen aard van een bezadigd volk, ja, in tegenspraak met de menschelijke natuur zelf, dan kon dit alleen geschieden, doordien men zich liet meêslepen met een vreemden stroom. En dit was van de burgerij in het meest ontwikkelde der Nederlandsche gewesten op den duur niet te wachten. Bij den dood van Boudewijn VI (1070) was de veete tusschen het Vlaamsche en Walsche bloed reeds tot eene uitbarsting gekomen, en sedert was de ingenomenheid der Vlaamsche graven met Walsche levensvormen en zeden, met Fransche aristocratische begrippen, gevoedsterd door Fransche dichters, niet geschikt om den Vlaamschen vrijheidlievenden poorter smaak in te boezemen voor iets, dat uit Frankrijk kwam. Hij vestigde het oog op eigen bodem, op eigen landaard, op eigen behoefte. En dan kon het niet anders, of de burgerlijke letterkunde moest een bij uitstek practisch karakter dragen. Door vlijt in landbouw, handel en nijverheid had de burgerij zich verheven tot een zelfstandig, invloedrijk lid der maatschappij: haar ging het meest ter harte, het standpunt te behouden en te versterken, dat zij had ingenomen. Twee zaken waren het bovenal, die de nijvere burger daartoe behoefte: van den eenen kant, gezond verstand en kennis, om zijne ondernemingen op beter en breeder schaal te vestigen; van de andere zij, versterking van dat zedelijk gevoel, waaraan de losbandige ridder- en priesterwereld ontwend was, en hetwelk nu juist noodig bleek om de zekerheid van alle schikkingen en den eerbied voor alle maatschappelijke betrekkingen en verhoudingen te waarborgen. Kennis en zedelijkheid waren de hefboomen van het nieuw ingetreden tijdperk. De poorters voelden, dat zij; daardoor de overwinning op de aristocratie behaald hadden. Daarin | |
[pagina 10]
| |
lag hunne kracht, en zij zouden er naar streven die te ontwikkelen en te volmaken. Zij, die voor de poorters de pen voerden, waren daarom uit den aard der zaak veeleer geroepen den dorst naar kennis te lesschen en de zedeleer te prediken, dan het oor en de verbeelding te streelen met zoete klanken of idealistische voorstellingen. De burgerlijke letterkunde kon niet anders dan didactisch zijn. Slechts bij uitzondering intusschen hebben de schrijvers uit deze school de Didactiek zoo eng opgevat, dat zij ze bloot tot vakonderwijs deden dienen. Slechts enkele verhandelingen hebben die strekking; en dan is het toch nog hoofdzakelijk de leer der Natuur, die daarin wordt ontvouwd. Gewoonlijk beschouwde men die kennis, welke macht geeft, uit een verhevener oogpunt. De meeste schrijvers, die zich in deze sfeer bewegen, houden zich bezig met beschouwingen over de hoofdvragen van den dag, welke belangrijk genoeg zijn om ten allen tijde als hoofdvragen voor het menschdom te gelden. Wat ons reeds bij den eersten oogopslag treft, is de breede plaats, die de geschiedenis daarbij inneemt. Tal van bijzondere of algemeene kronieken zien het licht, waarvan de beste niet bloot feiten vermelden, maar ook uit de gebeurtenissen practische leering trachten af te leiden. Als voorbeeld wijs ik hier op Maerlant's Spieghel Historiael. Die ingenomenheid met geschiedenis kan ons niet verwonderen: want nu de burgerij eene toekomst had, moest zij zich wel over het verledene beginnen te bekommeren. Zij begreep, dat het Heden het best wordt verklaard uit het Gisteren, waaruit het zich had ontwikkeld. Wat de beschouwingen der scholastieke kerkelijke schrijvers daaromtrent leerden, kreeg voor haar belang, en werd daarom den volke voorgehouden in hun verstaanbare taal. Maar buitendien moest de eerste erkenning van een deel des menschengeslachts als menschen vooral het oog doen vestigen op het gemoedsleven, op zedelijkheid en deugd; op datgene, wat meer dan uiterlijke levensomstandigheden de eigenlijke waarde, den adel van den mensch uitmaakt. En uit dien kring van denkbeelden putte men hoofdzakelijk de wapenen, waarmede men de omwenteling, die had plaats gegrepen, tegen vooroordeel en laatdunkendheid verdedigde. | |
[pagina 11]
| |
Wat had, dus vroeg men, wat had die afgesleten orde van zaken gedaan om de menschen beter en gelukkiger te maken, om rust, vrede en welvaart te bevorderen? En het antwoord was: niets. Integendeel, wat met Gods gebod en de natuurwetten streed, was onder en door haar in eere gekomen, en wel in die mate, dat het jongste gericht nabij moest zijn. Want alles herinnerde aan het woord des Apostels: ‘In het laatste der dagen zal een iegelijk slechts zichzelf zoeken.’ Immers zoover was het gekomen, dat wereldlijken en geestelijken, mannen en vrouwen, voor aardsche schatten hunne ziel op 't spel zetten. Vleiers, die hun daarin naar den mond spraken, waren alleen in aanzien, terwijl hij, die voor recht en waarheid durfde uitkomen, bespot en vervolgd werd. Goede trouw was een ijdele klank geworden; ja, 't perkament, met der Heeren zegel bekrachtigd, had niet meer waarde dan het ijdele woord van den eersten den besten landlooper. Zoo sprak en schreef men. Wie dat opmerkte en daarbij zag, hoe de booze alles verkreeg, wat zijn hart begeerde, zou tot het wanhopige besluit moeten komen, dat een blind noodlot de wereld regeert, zoo hij niet wist, dat geluk in zonden de naaste weg ter helle is. En als men dan naar de oorzaak vorschte van al dat kwaad, dat onrecht, dat geweld, waaronder de maatschappij zoo lang gebukt had gegaan; van de tyrannie, die de machtige over den zwakkere oefende, dan kwam in die dagen natuurlijk het vraagstuk van de lijfeigenschap boven alle andere op den voorgrond. Eigenbelang en scholastieke geleerdheid hadden die instelling verdedigd; maar was zij wel te verdedigen? Wanneer toch alle menschen van éénen Adam afstamden, hoe was het dan mogelijk, dat de een vrij en edel, de ander slaaf was? Waarom werd de edele gevierd en moest de onadellijke steeds hooren: ‘Fi,
Ganc wech, God onnere di!
Du best der werelt scame.’
Men beriep zich, om dit te vergoêlijken, op den Bijbel! De lijfeigenen zouden afstammen van Kaïn, den broedermoorder, die door God vervloekt werd! Maar leerde de Bijbel niet juist, dat diens | |
[pagina 12]
| |
geheele geslacht in den zondvloed was omgekomen? Anderen beweerden, dat de eigenhoorigen de nakomelingen waren van Noach's boozen zoon Cham, die door 's vaders vloek getroffen werd. Dwaling! Neen, het Duitsche, alom gevierde wetboek, de Saksenspiegel, gaf juister bescheid: op die onwraakbare populaire autoriteit beriep men zich tegenover de scholastieke drogredenen. En daar las men: Uit misbruik van macht is de lijfeigenschap voortgesprotenGa naar voetnoot1). Na een gevecht verkocht de overwinnaar de gevangenen: dat waren zij, op wie men nu zoo laag neerzag. Maar God doet de geslachten der menschen rijzen en dalen. Die Zijne wet versmaadt, wordt ten val gedoemd; die Hem dient, zal zijn geslacht zien verheffen. Dit verklaart, dit wettigt de nieuwe orde van zaken. Was adel, volgens de leer van Alanus, den Parijschen leeraar, den ‘doctor universalis’, het gevolg van aangeërfd goed, zulk een adeldom kon ieder oogenblik worden weggevaagd; want werd men arm, dan was 't gedaan. Neen, riepen de burgerlijke schrijvers uit één mond, neen, de adel steekt in iets anders. Die eerlijk en braaf is, dat is de echte edelman, al ware hij zelfs een weggeloopen slaaf. Al verkocht men ook zulk een man, daardoor werd hem zijne innerlijke waarde niet ontnomen. Daarom, al wie tot adeldom wil opklimmen, houde drie zaken in het oog: arbeidzaamheid, eerlijkheid en oprechtheid. Deugd was eenmaal het begin van adeldom: zoo is het ook nog heden. Dat waren de belangrijke onderwerpen, die door nagenoeg al onze didactische dichters van de dertiende en veertiende eeuw met meer of minder uitgebreidheid werden behandeld. Natuurlijk, want het waren de strijdvragen van den dag. Men bepaalde zich echter niet tot deze democratische waarheden: men liet zich, vooral in den eersten zwijmel, misschien ook wel onder den drang der Christelijke mystiek, verleiden tot communistische droombeelden. Men kwam toch tot de slotsom, dat elke ongerechtigheid, die de kinderen van denzelfden Adam verdeelt, dat hoovaardij en afgunst, die hen tegen elkander in het harnas | |
[pagina 13]
| |
jaagt, voortkomen uit twee woordekens: mijn en dijn. Kon men die doen verdwijnen, er zou vrede en eendracht heerschen en nergens slavernij zijn, terwijl moord en doodslag zouden ophouden. God heeft immers alle goederen der aarde aan het geheele menschdom geschonken, en er is genoeg voor allen. Het duurde evenwel niet zeer lang, of het practisch inzicht deed de burgerij van dergelijke onverstandige denkbeelden terugkomen. De democratie blijft, hoewel zich al spoedig kenteekenen voordoen, die op het ontkiemen eener nieuwe stedelijke aristocratie wijzenGa naar voetnoot1); maar het communisme was als eene dreigende wolk voorbijgedreven. Men bleef nog met ingenomenheid vraagstukken van staatkundigen en maatschappelijken aard behandelen: men ontleedde het recht en den oorsprong van elk gezag, van Koningen en Prinsen en ontwikkelde zijne inzichten omtrent het wezen van goede vorsten en bruikbare stedelijke regenten. Maar gaandeweg wordt de strijd minder hevig, en de vijandelijke geest tegen vroegere toestanden en instellingen gaat over in den toon van verdediging van het bestaande. Het heet nu op meer stelligen toon, dat de wereld beter is dan eertijds, en dat het vooral de burgers en boeren zijn, die boven wereldlijke en kerkelijke grooten uitmunten door deugd, eerlijkheid en goede trouw. Intusschen is men niet blind voor de gebreken, die zich bij de burgerij, in de steden vooral, ontwikkelden uit de te snel toegenomen welvaart. Ook haar overdaad en ijdelheid worden tentoongesteld van het oogenblik af, dat zij vervalt tot de verkeerdheden, die vroeger in de hoogere standen werden gelaakt. Op die wijze veroorlooft ons de burgerlijke Didactiek een diepen blik te slaan in de ontwikkeling van dien maatschappelijken stand, welke, bijna van zijn eerste optreden af, een overwegenden invloed zou uitoefenen op den gang der wereldgebeurtenissen. Wat ons bij de schrijvers uit die school vooral treft, het is hun eerbied voor wetenschap en geleerdheid, een gevolg van hun streven naar waarheid. De letterkunde was dan ook, zooals zich | |
[pagina 14]
| |
lichtelijk laat begrijpen, uit de handen der dichters in die der klerken of geleerden overgegaan. Deze bepaalden zich natuurlijk niet bloot tot de behandeling der staatkundige vragen van den dag, maar streefden ook naar het verspreiden van nuttige algemeene kennis. Dit had plaats in eene dubbele richting. Het geschiedde deels opbouwend door leering en prediking en wel met den meesten ijver, zooals blijkt uit het tal van didactische geschriften, die voornamelijk bestaan uit vertalingen en navolgingen van nuttige werken, tot op dat oogenblik alleen voor hen toegankelijk, die de taal der Kerk machtig waren. Maar het geschiedde ook afbrekend door vooral te waarschuwen tegen de werken van het tijdvak, waaraan men den rug toekeerde; tegen de leugentaal dier ‘valsche, Walsche poëten, die meer rijmen dan zij weten’, en in wier phantastische scheppingen het nuchter verstand geen zin had. Hier kwam het niet zoozeer aan op studie of naarstigheid, hier werd warmte van overtuiging gevorderd. En daaraan ontbrak het nergens: zelfs niet aan hartstochtelijkheid. Men verwierp niet slechts de poëzie, die ons uit Frankrijk was toegewaaid; maar ook de wetenschappelijke werken, uit het Fransch overgezet, werden, om die reden alleen reeds, veroordeeld. En de gretigheid waarmeê de toehoorders naar zulke taal luisterden, prikkelde den lust der leeraren. Die afkeer voor de hoofsche dichters had niet slechts tot oorzaak de zucht naar waarheid, maar ook het gevoel der miskende nationaliteit, althans in Vlaanderen, waar Vorst en Adel bij uitsluiting Fransche Letteren voorstonden en Fransche begrippen huldigden. In het algemeen kan men dus zeggen, dat de burgerlijke letterkunde bezield is met den geest van critiek. Maar men zou zich vergissen, wanneer men meende, dat zij in de toepassing daarvan altijd gelukkig is of de juiste maat houdt. Men verwarde maar al te dikwerf de beoefenaars der wetenschap met de wetenschap zelve; en door het autoriteitsgeloof, dat daarvan het gevolg was, ontaardde de critiek niet zelden in een ijdel vertoon van schijngeleerdheid. Zin voor waarheid, ook geschiedkundige waarheid, had een weerzin gewekt tegen de handtastelijke anachronismen, die de volksoverlevering toelaat; tegen de vreemde bestanddeelen, waarmeê de verbeelding de geschiedenis van volkshelden, als Karel den Grooten, had opgesmukt. Maar bij het verwerpen van de roman- | |
[pagina 15]
| |
tische overlevering der ridderpoëzie zocht men steun in de meer droge, en daardoor ernstiger schijnende, monnikskronieken, die, in de taal der Kerk geschreven, zich op deftige bronnen beriepen, vaak op de getuigenis van Heiligen en Kerkvaders steunden, en daardoor een schijn van geloofwaardigheid verkregen, waarvoor men het hoofd boog. Zoo kwam men intusschen tot de zonderlinge tegenstrijdigheid, dat b.v. Turpijn's kroniek als eene zeer geloofwaardige bron mocht gelden, maar niet de volksgedichten, waaruit die kroniek geput was; of dat men Godfried van Monmouth stelde boven de gedichten, die hem tot voorbeeld hadden. Maar bovendien nam men met onvergelijkelijke naïeveteit ieder schijnbaar wetenschappelijk droombeeld over, zoowel als iedere, ook de beuzelachtigste, legende. Daarbij kwam dan nog de eenzijdigheid, die iedere nieuwe richting onverdraagzaam maakt jegens de haar voorafgaande, en waardoor zij zich juist tracht te verheffen op de puinhoopen van wat zij heeft omvergehaald; eindelijk de ijdelheid, waarmede de klerken het nieuwe, dat zij verkondigden, en de bronnen, waaruit dit geput werd, hemelhoog verhieven. Dit alles moge ons, die door eene vollediger ontwikkeling verwend zijn, soms dwingen de schouders op te halen over de bekrompenheid, die der nieuwe school aankleeft; wij moeten daarbij niet vergeten, dat de schrijvers eene eerste schrede zetten op eene nieuwe baan, en dat zij niet altijd over de noodige middelen konden beschikken om het spoor niet bijster te worden. Hunne oprechtheid vooral mag niet in twijfel getrokken worden en juist daardoor heeft hun werk vrucht gedragen. Bij de richting, die der burgerlijke Letterkunde uit den aard der zaak was afgebakend, kon er dus bij die school nauwelijks sprake zijn van poëzie. Slechts bij zeldzame uitzondering zullen wij daar spranken van dichterlijk vuur ontmoetenGa naar voetnoot1). Zoo hare voortbrengselen onder de poëtische gerangschikt worden, is het alleen om den rhythmischen vorm, waarvan zij zich nog niet hebben losgemaakt. Eerst bij later, vollediger ontwikkeling zou zich ook vormelijk Poëzie van Proza volkomen scheiden. Dat gemis van dichterlijken inhoud mag ons evenwel voor de | |
[pagina 16]
| |
letterkundige beweging, die in de laatste helft van de dertiende eeuw aanvangt, niet onverschillig maken of haar minder plaats in onze beschouwingen doen inruimen. Zij heeft hare eigenaardige aantrekkelijkheid. Niet bloot omdat zij voor de geschiedenis der maatschappelijke ontwikkeling van dat in zoovele opzichten merkwaardige tijdvak hoogst belangrijk is; maar vooral omdat zij juist door haar nationaal karakter van overwegenden invloed is gebleven op de richting der Nederlandsche Letterkunde, tot in onze dagen toe. Zij heeft er voor goed den stempel op gedrukt. De ridderpoëzie, die van vreemden oorsprong was, heeft weinig sporen bij ons achtergelaten: zij heeft nooit diepen, in 't geheel geen blijvenden indruk gemaakt op onzen geest. De burgerlijke Didactiek destemeer. Aan haar had het verstand vrij wat grooter aandeel dan de verbeelding, en daardoor was zij de getrouwe afspiegeling van het zich bewust wordende Nederlandsche volk. De nationale geest had in haar het kleed gevonden, dat hem paste. En nu mogen in later tijd de snede of de belegsels eenige wijziging hebben ondergaan, de grondstof van dat kleed is nooit afgelegd. De burgerlijke Letterkunde uit dit tijdperk wordt gekenmerkt door die eenzijdigheid, die alleen eene groote omwenteling mogelijk maakt. Zij miskent ontegenzeggelijk de eischen van gevoel en verbeelding, ten koste van het nuttige en practische. Die eenzijdigheid kon niet blijven bestaan. Ten gevolge van 's menschen ingeschapen streven naar volkomen en harmonische ontwikkeling van den geest, hernam de verbeelding allengs hare rechten. Maar de dichterlijke opwelling zou in hare uiting gewijzigd zijn. De Poëzie kon zich niet meer aan den invloed van den verstandelijken burgerlijken factor onttrekken. Had reeds de vroegere romantiek de naïeveteit van het volksdicht verloren, de latere is nog minder naïef, meer bespiegelend; meer - te veel wellicht - beheerscht door de gedachte. Zij schildert minder en redeneert meer. Maar die letterkundige beweging, welke zoo grooten, zoo blijvenden invloed op de Letterkunde van later dagen en de ontwikkeling van onzen geest gehad heeft, eischt juist in de volste mate onze belangstelling. |
|