Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2: De middeleeuwen (2)
(1889)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de Middeleeuwen.
| |
[pagina 1]
| |
I. Spreuken en fabelen.Wij zijn genaderd tot een nieuw keerpunt in de geschiedenis der Europeesche beschaving. Eene jonge, krachtige macht doet zich gelden, die eene geheele omkeering zal teweegbrengen in de maatschappij en dus ook in de letterkunde. Was de invloed groot, dien eerst de volksverhuizing, later de invoering van het Christendom, vervolgens de versmelting der Germanen in de Grallo-Romaansche bevolking van het Westen, en eindelijk de kruistochten op den maatschappelijken toestand en de richting der letterkunde uitoefenden, niet minder gewichtig was hetgeen in dit opzicht bewerkt werd door het bewust optreden der Burgerij in de wereldgeschiedenis. Van dat oogenblik waggelde de feodale maatschappij op hare grondvesten, en al spoedig werd de aristocratische, idealiseerende poëzie, waarin ridders en jonkvrouwen werden verheerlijkt, vervangen door de nuchtere Didactiek van den positieven poorter. Had de ridderwereld bijkans eene eeuw noodig gehad om zich uit de nog ruwe Frankische-helden-windselen te ontwikkelen, zij zou nauwelijks een vijftigtal jaren in dien hoogsten luister prijken; en de poëzie, die haar in idealen vorm weerspiegelde, en in de zekere verwachting van eeuwigdurenden bloei en onafgebroken toejuiching zoo fier durfde jubelen, werd op eens door de nog onlangs zoo geminachte dorpers achter de bank gesmeten. Hoe weinig hadden edelen en dichters zich zoo iets voorgesteld, toen Chrestien de Troies in zijn Erec uitriep: ‘Dès or commencerai l'estoire,
Qui tos jours mès ert en mémoire
Tant com durra Chrestientés!’
| |
[pagina 2]
| |
of Raoul de Houdenc in zijn Méraugis: ‘Raoul de Houdenc.... veult....
Un novel conte comencier,
Qui sera bons à anouncier
Touz jours, ne jamès ne morra,
Mès tant com cis siècles durra,
Durra cis contes en grant pris’Ga naar voetnoot1).
En toch, hun tijd was onherroepelijk voorbij. Wij hebben dus wel reden om ons rekenschap te geven van de oorzaken, die deze groote omwenteling te voorschijn riepen. Maar alvorens daartoe over te gaan, is het noodzakelijk op te merken, dat de burgerlijke Didactiek den akker al voorbereid vond. Practische geest was het geheele Nederlandsche volk, zoowel in Zuid als in Noord, altijd eigen, en wel in die mate, dat de idealistische ridderpoëzie hier wel een oogenblik het oog van den poorter kon verblinden, maar toch nooit diep bij ons heeft kunnen wortelen. Oorspronkelijke riddergedichten, uit eigen behoefte in eigen brein ontkiemd, ontstonden op Vlaamschen bodem eigenlijk niet. Eene enkele navonkeling telt niet mede, en nog minder wat aan het Fransch sprekende grafelijke Hof gebeurde. Toen de Romantiek nog in haar schitterendsten glans prijkte, zagen wij | |
[pagina 3]
| |
onzen realistischen aanleg reeds enkele malen doorschemeren. Hij ligt op den bodem van den Reinaert en overweldigt blijkbaar den dichter van Moriaen; dat hij in de romantische eerstelingen der burgerlijke schrijvers niet zou ontbreken, lag voor de hand. En dat die geest den boventoon zou krijgen, zoodra de derde stand zich in vol bewustzijn als onloochenbaar bestanddeel der maatschappij deed gelden, spreekt vanzelf. Maar hij is ook reeds vroeger waar te nemen in een paar werken, die als de voorloopers der eigenlijke burgerlijke school kunnen worden beschouwd. Ik heb daarbij in de eerste plaats het oog op eene vertaling van Cato's Disticha de moribus, welke onder den titel van Die Dietsche CatoenGa naar voetnoot1) het licht zag, en waarvan Maerlant in zijn Spieghel Historiael (1284) reeds gewaagt. Is het waar, zooals niet onmogelijk is, dat in den Floris een paar regels uit dat werk zijn nagevolgdGa naar voetnoot2), dan zou het wellicht tot even vóór 1250 opklimmen. Dit wijst ons naar het eind der regeering van Johanna van Constantinopel (1211-1244), die, zooals bekend is, veel deed voor de bevordering van het onderwijs in Vlaanderen; en het is niet vreemd, dat de vertaling van een boek, dat op de scholen gebruikt werdGa naar voetnoot3), omstreeks dien tijd ontstond. | |
[pagina 4]
| |
De Disticha zijn tweeregelige verzen, welke lessen van levenswijsheid bevatten. De vertaler heeft ieder distichon in eene vierregelige strophe overgezet, maar niet altijd met de gewenschte getrouwheid. Nu eens geeft hij alleen eene verre navolging, dan weder bepaalt hij zich tot het overbrengen van eene enkele spreuk van een distichon, meestal de eerste helft; zelden geeft hij het Latijn gelukkig of in zijn geheel weder. Wel wordt in Der Leken Spieghel, de Dietsche Doctrinale en de Rose aan deze vertaling een en ander ontleend, en putte nog in 1488 Lambertus Goetman er uit voor zijn Spiegel der Jongers, doch de geringe letterkundige waarde noopte Jan van Boendale het werk van den onbekenden berijmer te vervangen door eene betere vertaling. Behalve in zuiver didactischen vorm, vinden wij het zedekundig betoog soms verbonden aan den epischen verhaaltrant: dit is het geval met de Tabel. Zij schildert ons gewoonlijk tafereelen, aan de dierenwereld ontleend, waarbij evenwel de hoofdbedoeling is, door die voorstelling eene zedelijke waarheid in het licht te stellen. Dit onderscheidt haar juist van het dieren-eposGa naar voetnoot1). Ook hier was reeds eene verzameling vertaalde, vroeger aan Esopus toegeschreven, fabelen aan Maerlant bekend, die er den hoogsten lof aan toezwaaide. Even na 1280 schreef hij in zijn Spieghel (I3, 3, vs. 1): ‘In Cyrus tiden was Esopus
Die favelare, wi lesent dus,
Die de favele conde maken,
Hoe beesten ende vogle spraken.
Hier ute es gemaect Aviaen
Ende andere bouke, sonder waen,
Diemen Esopus heet bi namen.
Ware oec iemen dien si bequamen,
Die hevet Calfstaf ende Noydekijn
| |
[pagina 5]
| |
Ghedicht in rime scone ende fijn.
Souke haer gedichte, hi vinter inne
Spellecheit ende wijsheit van sinne.’
Dit schijnt te wijzen op twee samenwerkende vertalers van denzelfden bundel. Toch schijnt mij twijfel veroorloofd, of die opvatting de juiste isGa naar voetnoot1). Vooreerst is het niet zeer gewoon schrijvers bij hun familienaam, zoo ze er een hadden, te noemen; ten andere maakt het enkelvoud hevet mij de twee namen verdacht. Heeft er misschien gestaan: ‘Die hevet Calfstafs sone Noydekijn
Ghedicht?’
Haer in het voorlaatste vers zou dan een gevolg zijn van de voorafgaande schrijffout. Bleek dit het geval, dan mochten wij als waarschijnlijk aannemen, dat de middelnederlandsche fabelverzameling, die onder den naam van EsopetGa naar voetnoot2) bekend is, en stellig uit de dertiende eeuw dagteekent, van dien schrijver afkomstig is. In den proloog spreekt de dichter altijd van zichzelf in 't enkelvoud (Ic, vs. 1, 17, 31, 32); maar daar een epiloog ontbreekt, waarin misschien zijn naam genoemd werd, kunnen wij niets naders van hem zeggenGa naar voetnoot3). Is de plaats uit den Spieghel niet bedorven, dan wordt het meer dan twijfelachtig, of wij de verzameling voor ons hebben, die Maerlant zoo hoog stelde. Maar als men b.v. in den proloog leest (vs. 21): ‘Ontdoet elc wort, ghi vinter in
Redene ende goeden sin,’
| |
[pagina 6]
| |
wordt men geneigd een weerklank van deze regels in Maerlant's slotwoorden te vinden, hetgeen onze gissing in die mate zou versterken, dat ik zelfs zou durven voorslaan in vs. 7 Esopet te lezen in plaats van Esopus. Deze titel is niets anders dan de naam van den vermeenden vader der fabel, maar in Franschen vorm. Esopet is het Fransche Ysopet, in den eersten naamval Ysopes, en dit wederom de geromaniseerde naam AEsopus. Die uitheemsche vorm is denkelijk daaraan toe te schrijven, dat de bewerker met een der Fransche bundels, onder dien titel uitgegeven, bekend was. De verzameling bestaat uit 67 naar het Latijn vertaalde fabelen, voorafgegaan door een proloog. Het eenige handschrift, waarin zij voorkomen, is naar allen schijn niet voltooid; althans er komt, zooals gezegd is, geen epiloog in voor, en zelfs is het laatste stuk niet geheel voleindigd. Deze fabels zijn van verschillenden aard: nu eens echte dierfabels, dan weer kleine apologieën, in den vorm van sproken. Veelal munten zij uit door kortheid en eene heldere, zuivere taal; en wij kunnen nog het oordeel van Maerlant onderschrijven, dat zij zijn ‘Ghedicht in rime scone ende fijn:
. . . . . . (men) vinter inne
Spellecheit ende wijsheit van sinne.’
Wij kennen thans de bron, waarnaar deze vertaling bewerkt werd: het is de zoogenoemde Romulus, eene proza-bewerking waarschijnlijk van de fabelen van Phaedrus, die men aan den Romeinschen Keizer Romulus Augustulus heeft toegeschrevenGa naar voetnoot1). Die verzameling bevat in haar geheel 83 fabels, zoodat het waarschijnlijk is, dat er zestien van de vertaling met den epiloog zijn verloren gegaanGa naar voetnoot2). |
|