Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 391]
| |
XIII. Verval der ridderpoëzie.De Floris en Blancefloer is het laatste gedicht uit het bloeitijdperk der ridderpoëzie hier te lande. Zeer zeker is ons niet alles overgebleven, wat het voorgeslacht eenmaal bezat: immers de Madoc, de Fierabras, Lenval, Tristram, Amadas of EneïdeGa naar voetnoot1), alle door Maerlant vermeld, zijn evenmin tot ons gekomen als de Koningin Sibille, de Galie ende Morant, Karel ende Galiëne; maar toch bezitten wij genoegzame gegevens om ons een vrij volledig denkbeeld van de ontwikkeling der epische kunst in dat tijdperk te kunnen vormen. Blikken wij terug, dan vinden wij, dat vooruitgang in onze poëzie niet te miskennen valt. De min of meer barbaarsche heldentijd, waarin de oudste gedichten ons verplaatsen, wordt van lieverlede vervangen door de fijner, meer beschaafde ridderwereld. Wat de voorstelling intusschen wint aan rijkdom van bijzonderheden, aan weelderiger zeden, kunstmatiger schildering, verliest zij aan den anderen kant door grooter eenzijdigheid en bekrompenheid van gedachte. Dit is het, waardoor het geheel voor ons doorgaans ziel en leven mist, omdat het eigenlijk menschelijke, het algemeen natuurlijke, er in vergeten wordt om de kunstmatig ten troon verheven eigenschappen van een kleinen kring van uitverkorenen te vieren. Allengs wordt echter ook dat pad verlaten, en de kunst vertoont zich meer gelouterd van vorm en meer degelijk van inhoud aan ons oog. De mensch, met wat hem overal de borst doet kloppen, wordt weer het onderwerp der zangen. Maar 't is nu niet meer de ruwer hartstocht, die den held kenmerkt: zachter, beschaafder aandoening stempelt hem thans tot den lieveling der Muze. | |
[pagina 392]
| |
Juist daardoor intusschen kon die kunst nauwelijks meer ridderlijk heeten. Waar zij de eenzijdigheid afschudde, die aan het ridderwezen eigen was, kon zij er de uitdrukking niet meer van zijn; of liever, met de ridderwereld neigde ook de ridderpoëzie ten val. Die kunstmatig gekweekte hoofsche beschaving kon geene toekomst hebben, omdat zij zich meer en meer losmaakte van den bodem der werkelijkheid en vaak de hoogste ontwikkeling zag in hetgeen bloot vorm en bijzaak was. Vandaar dan ook, dat de ridderpoëzie vanzelf ontaardde in die sentimentaliteit, die wel door pracht van kleuren voor een oogenblik de aandacht kon boeien, maar die, vooral in Nederland, geene blijvende aantrekkingskracht had voor een geslacht, dat meer en meer de inspraak volgde zijner realistische natuur. Alleen de Reinaert schittert in onverwelkbaren luister en wordt niet vergeten: minder misschien om zijne innerlijke voortreffelijkheid en hooge kunstwaarde, dan omdat hij de geestige uitdrukking was van het oorspronkelijke Nederlandsche volkskarakter. Bracht de eigenaardige richting der ridderpoëzie vanzelf de ontwikkeling meê van gebreken, die steeds moesten toenemen, en dus langzamerhand haar verval voorbereiden, haar ondergang moest nog worden verhaast door den allengs toenemenden practischen zin der maatschappij, die ook op het gebied der letteren zijn invloed uitoefende. In den Moriaen was die strekking reeds duidelijk waar te nemen, in den Floris is een begin van didactische richting niet minder merkbaar, daar de dichter zeer bepaald het zedelijke doel, dat hij met zijn verhaal beoogt, op den voorgrond stelt. In de werkelijkheid begon de strijd tusschen afgesloten overlevering en critiek, tusschen verbeelding en werkelijkheid, tusschen, adel en burgerij. Dat streven van den derden stand in eene richting, welke veel meer het karakter van algemeenheid zou bezitten; die ontwikkeling van handel en nijverheid, welke veel stelliger den stempel van wezenlijke, degelijke beschaving droeg, dan wat men tot dien tijd daarvoor gehouden had; dat alles waarborgde aan de burgerij de overwinning in den strijd, Van nu af aan kunnen wij met zekerheid eene burgerlijke letterkunde te gemoet zien. Maar zonder verzet liet men het gebied der letteren niet door de onadellijken vermeesteren; en daar verdere ontwikkeling der ridderlijke kunst niet meer mogelijk was, moest zij, om te blijven leven, een stap achterwaarts doen. Tot hoever moest men terug, om een | |
[pagina 393]
| |
schijn yan leven te erlangen? Op die vraag kon geen eenheid van overtuiging het antwoord geven. De een zocht zich te handhaven op het terrein van ridderlijke eenzijdigheid en adellijke vooroordeelen; de ander meende nog verder te moeten gaan en dacht misschien ook een williger oor bij de ontluikende burgerij te vinden door verheerlijking van ruwe kracht en heldenmoed. Daarom werd uit de sagenkringen van Karel zoowel als van Artur de achterban ten strijde opgeroepen. Maar het konden slechts onbezielde vormen zijn, die men te stellen had tegenover den nieuwen tijdgeest. Dat daarbij het kunstgevoel te loor moest gaan, spreekt vanzelf. Ook in dit opzicht was er teruggang naar onvolmaakter voorbeelden, zoodat de volgende riddergedichten werkelijk van het verval der epische kunst getuigen.
Wij hebben reeds opgemerkt (bl. 122, 144, 306), dat de riddergedichten meerendeels voor de burgerij in het Vlaamsch gewaad werden gestoken, en dat zij voor deze slechts een overgang tot iets eigenaardigers konden uitmaken. Naarmate nu de burgerlijke geest meer om zich greep, moest dit vanzelf leiden tot een meer in het oog springend gebrek aan innerlijke eenheid bij de latere riddergedichten. Dit leert dan ook de ervaring. De gedichten, waarmee wij ons in de eerste plaats hebben bezig te houden, behooren tot de beide bekende sagenkringen. Daarbij kwam voorts nog de klassieke cyclus; en de gedichten daartoe behoorende dienden misschien wel den voorrang te hebben, wanneer wij alleen te letten hadden op den tijd hunner vervaardiging. Maar het kan ons niet te doen zijn om eene dorre chronologische volgreeks. Wij streven naar duidelijke voorstelling van de ontwikkeling der voorvaderlijke poëzie, en daarbij komt het meer aan op het bijzonder karakter der verschillende werken, waardoor hunne eigenlijke plaats in het tafereel hun wordt aangewezen, dan op het jaar hunner geboorte. En nu zullen wij ontwaren, dat de gedichten, wier onderwerp aan de Oudheid ontleend is, reeds geheel doortrokken zijn van den geest van het volgend tijdperk, waarvan zij als de voorloopers kunnen beschouwd worden, terwijl die, aan Karel en Artur gewijd, nog de achterhoede uitmaken van het eigenlijke tijdperk van het romantisme, ofschoon ook hier reeds nu en dan de nieuwe geest zijn stempel op de oude stof gedrukt heeft. | |
[pagina 394]
| |
In welke rangorde deze laatsten elkander opvolgden, is niet aan te geven: waarschijnlijk had dit door elkander plaats. Daar de beschaving allengs meer individueel werd dan vroeger het geval kon zijn, moesten duizenderlei omstandigheden bij verschillende personen, op onderscheiden plaatsen, de keus bepalen op een gedicht uit den eenen of den anderen dier kringen. Hun verschil van richting kon buitendien minder de aandacht wekken bij een geslacht, dat aan beider geest eigenlijk even vreemd bleef, en dat er alleen naar luisterde, omdat en zoolang het geen eigen Letterkunde bezat, waaraan men het oor kon leenen. De bekende gedichten werden dan op nieuw afgeschreven, maar ook nieuwe er bij gedicht of vertaald. De nieuwe voortbrengselen der zieltogende romantiek traden in het leven onder den dubbelen invloed van den min gekuischten smaak der nog niet ten volle beschaafde burgers, en van de worsteling tegen den burgerlijken tijdgeest. Vandaar, aan den eenen kant: vormen zonder leven en innerlijke beteekenis, aan den anderen kant: uitingen van een meer platten, onhoofschen smaak. Zeer kenschetsend voor dit tijdperk is een aan het Fransch ontleende Walewein-roman, die het gevoegelijkst den titel draagt van De Wraak over Ragisel, omdat dit feit ten minste een soort van band uitmaakt, die de aaneengelapte deelen van het gedicht te zamen strengelt. Ziehier een beknopt overzicht van den inhoudGa naar voetnoot1), volgens den middelnederlandschen tekst: Artur had de gewoonte, als hij een plechtigen hofdag hield, niet ter maaltijd te gaan, voordat er zich een avontuur had opgedaan. Toen hij nu eens feest hield, had men lang te vergeefs gewacht; maar eindelijk verscheen er een schip, waarin op een wagen het lijk lag van een ridder: een stuk van de speer, die hem gedood had, stak nog in het lichaam. In eene tasch vond men een brief, vermeldende hoe hij gedood werd en tevens, dat degene, die de schacht uit de wonde zou trekken, de wreker des dooden zou worden: de vijf gouden ringen, die de doode aan de hand had, zou een ander er aftrekken en deze zou daardoor helper van den wreker worden. | |
[pagina 395]
| |
De beste ridders van het hof beproefden het te vergeefs, totdat het Walewein gelukte de speer uit de wond te trekken; maar geen van allen vermocht zich van de ringen meester te maken. Dit was een vreemden ridder, Ydier, voorbehouden, die kwam aangereden en er mee heentoog. Walewein rijdt hem achterna, omdat hij alleen met zijne hulp het avontuur kon volbrengen, maar kan hem niet inhalen. Op zijn tocht komt hij aan het kasteel van een zwarten ridder, die iederen vreemdeling doodde en de hoofden op staken bij de poort van zijn burcht stelde. Zij bevechten elkander: de zwarte te paard, Walewein te voet. Toch wordt Maurus - zoo wordt de zwarte in het vervolg genoemdGa naar voetnoot1) - overwonnen en bekent, dat zijne booze gewoonte voortsproot uit de hoop om evenzoo Walewein te dooden, dien hij haatte, omdat deze hem eenmaal in een steekspel zijne geliefde had afgewonnen. Hij wordt Walewein's leenman, en deze belooft hem te helpen, waar hij dit noodig mocht hebben. Walewein verlaat hem en komt aan het kasteel van eene jonkvrouw, die hem, omdat hij hare liefde niet beantwoordt, het leven wilde benemen. Op raad van eene harer kamerjuffers geeft hij zich voor Keye uit en ontkomt zoo het gevaar. Met behulp derzelfde juffer gelukt het hem zijn broeder Gariët, dien hare vrouwe - de vrouwe van GalestroetGa naar voetnoot2) - gevangen hield, te verlossen, en met hem spoedt hij zich naar het kasteel van Maurus. De jonkvrouw zet hem met hare leenmannen na en doet een hevigen aanval op den burcht. De ingeslotenen wagen een uitval, waarbij zij eene groote slachting onder de belegeraars aanrichten. Als de nacht invalt, trekken die van 't kasteel terug: de poort wordt achter hen gesloten, en nog in de hitte van den strijd bevangen, blijft Walewein met zijn broeder er buiten. In het woud dwalende, ontmoeten zij eene jonkvrouw, die door wee ridders mishandeld wordt. Walewein ontrukt haar aan hare belagers en te zamen begeven zij zich naar haar kasteel van LancgardeGa naar voetnoot3). Ydeine, dus was haar naam, deed hem door hare schoonheid weldra in liefde ontbranden. Zij gaf hem te kennen, dat zij hem, uit dankbaarheid, niets weigeren kon; zij verzette | |
[pagina 396]
| |
zich niet tegen zijne liefkozingen en werd de zijne. Den volgenden dag trokken zij naar Kardoel. Onderweg ontmoetten zij een knaap, die van het hof kwam en hun verhaalde, dat daar een jonkman gekomen was, met een mantel, die alleen der vrouwe paste, welke kuisch was. Allen hadden de proef ondergaan, bij de meesten, zelfs de koningin niet uitgezonderd, was hij tot op de heupen ingekrompen: alleen de geliefde van Carados had hem kunnen dragen. Nauwelijks waren zij ten hove gekomen, of een ridder, DruïdeinGa naar voetnoot1) geheeten, eischte Ydeine, als zijne geliefde, op. Walewein weigerde haar af te staan en er werd bepaald, de zaak te beslechten met een tweekamp ten hove van den koning Bandemagus. [Keye, die Walewein reeds bespot had over zijne nieuwe minnares, voegde hem nu toe, dat hij haar, die zóó bij alle ridders bekend was, wel in eere mocht houden: op hare trouw zou hij waarschijnlijk wel kunnen rekenen. Walewein antwoordde daarop niet, want hij verzonk in eene mijmering over de vraag: ‘wat dat vrouwen gepens es?’ Toen hij eindelijk de koningin om inlichting vroeg, antwoordde zij, dat het dwaas zou zijn, zich in gepeinzen daarover te verdiepen, omdat het vrouwelijk gemoed ondoorgrondelijk is. - ‘Ik zal het toch te weten komen’, zeide de ridder; en Ydeine in de hoede van de koningin achterlatende, ging hij op weg om te onderzoeken. In een bosch ontmoette hem een koning, die de kunst verstond zich onkenbaar te maken: nu scheen hij zoo groot als een kind van vijf jaren, dan weder had hij de gestalte van een reus. De ridder verhaalde hem de reden van zijn tocht, en de ander lachte hem uit, want nergens zou hij voldoend antwoord op zijne vraag erlangen. In des vreemden kasteel aangekomen, zetten zij zich aan tafel, en daarbij had iets merkwaardigs plaats. In den muur der zaal was eene opening, en de tafel liep daar door in een aangrenzend vertrek, waarin de koningin at. De koning verhaalde zijn gast, dat dit eene straf was. Hij had haar, die van geringe afkomst was, tot zijne gemalin verheven, maar zij had zich met | |
[pagina 397]
| |
een gemeenen knecht vergeten: daarom deed hij haar den smaad aan, waarvan de ridder getuige geweest was; hij mocht aan haar voorbeeld leeren, ‘dat gepeins van vrouwenminne.’ En als deze er nu op pocht, dat hij eene minnares heeft, welke geen ander zou toebehooren, al kon zij er de geheele wereld mee winnen, stelt de koning hem in staat hare trouw te beproeven. Hij blaast hem aan en doet den ridder zoowel als zich zelf de gedaante van een klein manneken aannemen, en zoo trekken zij naar Artur's hof. Walewein verwerft in zijne vermomming weldra de gunst der kuisch gewaande Ydeine, en verkrijgt nog dienzelfden nacht het bewijs harer ontrouw. Bij zijn vertrek schenkt zij hem, op zijn verzoek, een kostbaren ring, dien hij zelf haar vroeger had geschonken. Als hij later, onder zijne eigene gestalte, dien ring terugeischt, beweert zij dien verloren te hebben, toen zij, in wanhoop over zijn vertrek, zich de handen wrong: het kleinood was daarbij in het water gevallen en een visch had het opgeslokt. Nu vertoont hij haar den ring, en zegt, dat hij dien ontweldigd had aan een klein riddertje, hetwelk hem dien spottend had voorgehouden onder verzekering, den ring als liefdepand ontvangen te hebben van haar, bij wie het den nacht had doorgebracht. Ydeine weet eerst niet, wat zij zal antwoorden, maar eindelijk gelukt het haar hem met liefkozingen zoo te belezen, dat hij haar alles vergeeft]Ga naar voetnoot1). De tijd naderde intusschen, waarop zijn tweekamp met Druïdein bepaald was, en hij begaf zich met de jonkvrouw op weg naar het hof van Bandemagus. In een dicht woud ontmoette hun een ridder, dien Ydeine vriendelijk toelonkte. De vreemde eischte haar nu voor zich, en Walewein wilde dit van een tweegevecht laten afhangen; maar de ander stelde voor, haar midden tusschen hen te plaatsen: zij mocht dan dengeen volgen, die haar het liefste was. Onder voorwendsel, dat haar duidelijk bleek, dat Walewein haar kwijt wilde zijn, voegde zij zich bij den vreemde. Deze drukte | |
[pagina 398]
| |
haar in zijne armen, kuste haar voor Walewein's oogen en toog met haar weg, tot groote ergernis van dezen, omdat hij nu zijn woord niet zou kunnen gestand doen en haar bij den tweekamp meebrengen. Ydeine herinnerde zich, dat Walewein een windhond had behouden, waarop zij grooten prijs stelde, en verklaarde haren nieuwen minnaar, dat zij geen voet verder met hem zou gaan, alvorens hij haar dezen terugbezorgde. Zij keerden om, en er had een gevecht plaats, waarin Walewein overwinnaar bleef. Toen zijn tegenstander dood was, wilde Ydeine hem beduiden, dat dit alles maar eene beproeving was geweest van zijne liefde en trouw; maar hoe zij vleide, het hielp haar nu niet meer. Hij voerde haar naar de kampplaats, en ofschoon hij Druïdein overwon, stond hij hem de jonkvrouw af, wier ontrouw en wuftheid hem zoo bij herhaling gebleken waren. [Dan volgt in de middelnederlandsche vertaling eene episode, waarin verhaald wordt, hoe de jonkvrouw, aan wier minnenijd Walewein ontkomen was, het meisje gevangen hield, dat hem gered had, en hoe Gariët en Maurus haar te hulp ijlden en het kasteel belegerden. De beangstigde burchtvrouw stelde voor, het pleit door een tweekamp te beslechten. Keye trad onder een vreemden naam voor haar op, maar delfde het onderspit, en toen nam zij Maurus tot haar gemaal.] Walewein doolt intusschen rond, om het geheimzinnig avontuur, waartoe het lot hem verkoren heeft, te volbrengen. Aan den oever der zee gekomen, vindt hij daar het schip, waarin de doode ridder naar Artur's hof was gekomen: hij treedt er in en wordt naar Schotland gevoerd. Daar ontmoet hij eene jonkvrouw, die zich beklaagt, dat de booze ridder Gygantioen haren ‘amijs’ Ragisel gedood heeft, welke niemand anders was dan de op het schip aangevoerde verslagene, dien Walewein zou wreken. Deze vindt hier ook den ridder Ydier, die zich van de ringen had meester gemaakt, en gezamenlijk zoeken zij nu den booswicht op. Als zij hem ontmoeten, begint Walewein den strijd, maar Gygantioen, beschermd door eene betooverde wapenrusting, weerstaat hem lang: als hij eindelijk zal bezwijken, doodt hij Walewein's paard en wil de vlucht nemen. Maar Ydier belet dit. Hij wordt nu genoodzaakt zijne wapenrusting tegen eene andere te verwisselen en hernieuwt den strijd, waarin hij bijgestaan wordt door een grimmigen beer. | |
[pagina 399]
| |
Ydier verslaat het monster en Walewein doodt den onverlaat. De leenmannen des verslagenen brengen nu zijne dochter Belinette aan den overwinnaar, zeggende, dat haar vader hen had doen zweren, dat zij zijne dochter aan zijn overwinnaar zouden geven. Belinette was zeer schoon, en Ydier, die haar beminde, begreep, dat Walewein niet zoo dom zou zijn, of hij zou haar tot zijne minnares maken. Hij verstoutte zich evenwel, hem te verzoeken afstand van zijn recht op de schoone te doen, en na eenige aarzeling maakt de overwinnaar de gelieven gelukkig. Men viert bruiloft en dan trekt Walewein met Ragisel's geliefde en het jonge echtpaar naar Kardoel tot koning Artur: men verhaalt de avonturen, die men heeft volbracht: Walewein's roem en Keye's schande.
Ook deze roman werd uit het Fransch vertaald, en wel naar ‘le conte de la vengeance de Raguidel’Ga naar voetnoot1) van den trouvère Raoul. De uitgever noemt dat gedicht in zijne magere inleiding een gewrocht uit het laatst der dertiende eeuwGa naar voetnoot2); maar ik meen, dat er alle reden is om het nog in de eerste helft dier eeuw te plaatsen. De dichter schijnt mij eene toespeling op den Méraugis de Portlegués van Raoul de Houdenc te makenGa naar voetnoot3), en de vraag zou bijna kunnen rijzen, of wij hier wellicht met een werk van dezen dichter te doen hebbenGa naar voetnoot4). Intusschen is dit gedicht, ook in het Fransch, iets anders dan | |
[pagina 400]
| |
de beroemde Artur-romans uit het bloeitijdperk der ridderlijke romantiek waren. Terecht zei de uitgever, dat Walewein hier alleen den naam gemeen had met den bekenden held uit den sagenkring van ArturGa naar voetnoot1). In het algemeen leeren de verwilderde inhoud, het gebrek aan eenheid, het woeste romantisme, dat het den schrijver alleen te doen was om met wonderbaarlijke feiten de nieuwsgierigheid te prikkelen. En als wij zien, welke verachtelijke rol de vrouwen hier spelen, hoe onkiesch de ruwe betrekking tusschen Walewein (den hoofdpersoon) en zijne schoone geschetst isGa naar voetnoot2), hoe deze held zelf die hoofschheid heeft afgelegd, welke hem eenmaal tot een toonbeeld voor anderen maakte, dan erlangt men de overtuiging, dat de meer gepolijste ridderwereld had uitgeleefd, en dat dit samenlapsel alleen bestemd was voor oogen en gemoederen, die niets dan een heftigen prikkel begeerden. Springt dit grootendeels reeds bij de lezing van het oorspronkelijke in het oog, hoeveel meer moet de vergelijking van de navolging met haar voorbeeld ons niet overtuigen, dat wij met een voortbrengsel uit het tijdperk van verval van ridderwezen en ridderlijke kunst te doen hebben. De vertaler was geheel en al van dichterlijken zin verstoken. Hij heeft zijn voorbeeld merkelijk bekort: terwijl dit 6176 verzen telt, is dat getal in het middelnederlandsche gedicht tot 2900 ingekrompen, of eigenlijk, omdat men daarvan twee invoegsels moet aftrekken, te samen 820 verzen groot, tot slechts 2080 verzen, dat is, tot een derde van den Franschen roman. Men begrijpt al, dat hier van iets anders sprake moet zijn dan van doelmatige inkrimpingen; en inderdaad, de barbaarsche schaar heeft maar alles weggeknipt, wat van letterkundigen smaak getuigde, wat de verbeelding of den schoonheidszin kon prikkelen. Al wat kleur en leven aan het oorspronkelijke gaf, is eenvoudig weggelaten: de sierlijke bijzonderheden, die volledigheid en duidelijkheid aan de beschrijvingen schenken; de eigenaardige uitvoerigheid der gesprekken, welke | |
[pagina 401]
| |
daardoor van hunne natuurlijkheid en aantrekkelijkheid zijn beroofd, hetgeen soms ook nog veroorzaakt, dat de logische samenhang van den loop der gebeurtenissen verduisterd wordt. Wij hebben dientengevolge slechts het dor geraamte van het verhaal overgehouden. Wel een bewijs, dat de vertaler geen waar dichter was en zelf geen gewicht hechtte aan kunstige uitwerking, aan wezenlijke schildering; maar tevens, dat hij voor een gehoor schreef, hetwelk op een veel lager trap van beschaving, althans van kunstzin, stond dan het publiek, waarop de Fransche trouvère het oog had. Met welke geringe eischen ook aan eenheid van samenstelling, of zelfs aan logischen samenhang de Vlaming zich vergenoegde, leeren de toevoegsels, die hij in het verhaal laschte, en die ik in ons overzicht tusschen haakjes heb geplaatst. Ik laat de episode nog daar, welke besloten wordt met het huwelijk van Maurus (boven, bl. 398). Dat slot is wel niet natuurlijk, en het geheel stremt wel onnoodig den gang van het hoofdverhaal, maar het vormt daarin ten minste geen wanklank. Dat is wel degelijk het geval met het hoofdstuk, hetwelk in het handschrift ten opschrift heeft: ‘Hoe Walewein wilde weten vrouwengepens’ (boven, bl. 396 vlg). Wel zegt de rijmer, dat hij dit gedeelte ook uit het Fransch had vertaald (vs. 12773); maar daaromtrent is twijfel geoorloofd: in allen gevalle past het niet in de lijst van den roman. Wie zou toch kunnen gelooven, dat Walewein, na de ervaring, die hij had opgedaan, Ydeine weder in genade kon aannemen en dan later hare genegenheid voor hem nog zou hebben vertrouwd? Dit alles stempelt het gedicht tot hetgeen het is: een samenlapsel van avonturen, zonder eenheid en zonder kunstgevoel. Het eenige, wat men ten voordeele van den vertaler kan zeggen, is, dat hij, misschien juist alleen ten gevolge van zijne verkorte bewerking, eenige ruwheden en onkieschheden van het oorspronkelijke heeft weggelatenGa naar voetnoot1). Behalve de vermelde groote, storende inlapsels, treft men hier ook nog enkele toevoegsels van minder beteekenis aan, die alle moeten dienen om dezen roman aan dien van Lancelot vast te knoopen. Ik laat die hier buiten beschouwing, om ons daarmeê | |
[pagina 402]
| |
eerst bezig te houden, wanneer wij over hem zullen handelen, die de groote verzameling Artur-gedichten bijeenbracht en den invloed nasporen, dien hij uitgeoefend heeft op den tekst der werken, welke hij aaneenlijmde. Hier vermelden wij alleen, dat die samensteller, Lodewijk van Velthem, ook naar allen schijn de vertaler van dezen roman is geweest, waarnaar reeds in zijn Merlijn (vs. 22717) verwezen wordt: het is dus een gewrocht der allerlaatste jaren van de dertiende, of der allereerste van de veertiende eeuw.
Geen gunstiger oordeel kan men vellen over een ander gedicht, waarin Walewein en Keye de hoofdpersonen zijn, en dat evenals het vorige in het Haagsche handschrift van den Lancelot is gelaschtGa naar voetnoot1). De inhoud is als volgt: Keye, vervuld van naijver jegens Walewein, laat door anderen beweren, dat Walewein er zich op beroemd heeft, dat hij alleen in één jaar meer avonturen kan bestaan dan alle ridders der Ronde Tafel te zamen. Walewein verlaat op deze valsche beschuldiging het hof. Ook Keye vertrekt met zijne vrienden om met Walewein te wedijveren. Ze oogsten evenwel slechts schande in, terwijl Walewein na een jaar terugkeert, en in dien tijd den koning meer overwonnen vijanden of verloste gevangenen gezonden heeft dan alle overige ridders te zamen. Als Keye nu ook terugkomt, wordt hij gedwongen zijne valsche beschuldiging te herroepen. De lasteraar, die in 't gevecht gewond is en zich schaamt zijne lastertaal te bekennen, vlucht, waarover Artur zich verheugt, uitroepende: ‘Hi heeft menege quaetheid gedaen,
Laettene ten duvelvolen gaen!’Ga naar voetnoot2)
Ook de Ridder met de mouweGa naar voetnoot3) verheft zich niet boven de pas | |
[pagina 403]
| |
behandelde werken, evenmin als de Roman van TorecGa naar voetnoot1): in beide vermeit zich de avontuurlijkste verbeelding in eene opeenstapeling van gebeurtenissen, enkel bedacht en aaneengeregen om verbazing te wekken. Van eenheid kan ook hier geen sprake zijn, en van dichterlijke schildering of geestverheffing evenmin. Bij den eersten dezer romans zullen wij hier niet lang stilstaan. De Ridder metter mouwen is een bastaard, door zijne moeder te vondeling gelegd. Op den tocht ter opsporing van zijn vader komt hij aan Artur's hof, waar hij van Genovere den ridderslag ontvangt en de jonkvrouwe Clarette hem door 't schenken eener witte mouwe tot haren ridder wijdt. Hij trekt nu uit om zich door allerlei avonturen Clarette's liefde waardig te maken. Hij verlost achtereenvolgens twee jonkvrouwen van de haar mishandelende ridders. Eindelijk zwaar gewond gaat hij in een klooster genezing zoeken, wordt door den abt overgehaald het monnikskleed aan te nemen, onder voorwaarde evenwel, dat hij ontslagen zou zijn, als hij Clarette mocht winnen. Artur roept nu een tornooi uit; wie daarin overwint, zal de echtgenoot van Clarette worden. Strijdende met de monnikspij over zijne wapenrusting overtreft de ridder metter mouwe alle kampioenen, in de eerste plaats Keye, die hem bij zijne komst aan Artur's hof had beleedigd. Bij 't feestmaal herkent eene koningin in den ridder haren zoon, die nu Miraudijs blijkt te heeten. Miraudijs huwt Clarette en wordt als heer gehuldigd in zijn moeders rijk. Toch verlaat hij alles om - zooals in het tweede deel van het gedicht wordt verhaald - ook zijn vader op te sporen en weet hij vermomd in den burcht des ridders te dringen, die zijn vader gevangen houdt. Met dezen trekt hij naar Kardoel, juist als Artur in 't nauw gebracht is door den koning van Ierland. Miraudijs verdrijft dezen, doch wordt, na nog Keye's neef, Gralias, in een tweekamp overwonnen te hebben, door verraad gevangen genomen. Eerst door Iwein en diens ‘liebaerd’ wordt hij bevrijd. Op den terugtocht ontzet hij zijne moeder, die in haren burcht belegerd wordt. | |
[pagina 404]
| |
Het gedicht eindigt met het huwelijk der ouders van MiraudijsGa naar voetnoot1). De roman van Torec verdient, om bijzondere redenen, wat meer aandacht. Vooreerst zij vermeld, dat hij naar het Fransch werd vertaald. Dit kan men reeds opmaken uit de Fransche eigennamen: Bruant van der Montangen, Ydor van der Basser riviere, Mabilie van Montesclare, Morligant, Druant van der Roetsebise, Blancemont enz.; maar men leest ook uitdrukkelijk, (vs. 25503, in de afzonderlijke uitgave vs. 2378): ‘Also als ict int Romans hore’Ga naar voetnoot2).
Wat den inhoud betreft, die behoeft niet in alle bijzonderheden te worden medegedeeld. Het volgende moge volstaan: De koning Briant van het roode eiland ontmoet, op de jacht zijnde, eene overschoone jonkvrouw, Mariole geheeten, zittende op een boom: op 't hoofd draagt zij eenen diadeem van groote waarde. Hij wordt op haar verliefd en huwt haar, als hij verneemt, dat wie in 't bezit is van dat kleinood, nimmer van goed of eer verstoken zal zijnGa naar voetnoot3). | |
[pagina 405]
| |
Nu waren er drie zusters, die te zamen vijftig kasteelen bezaten, en twee harer hadden elk een ‘amys’ in eer en deugd. De eene minnaar heette Bruant van der Montangen, de ander Briade. Een dier minnaars maakte zich meester van de kostbare kroon. Er werden nu drie deelen gemaakt, bestaande uit den diadeem en telkens vijf-en-twintig kasteelen. Toen haar de keus gelaten werd, koos de oudste den diadeem, waardoor zij zeer rijk werd: de andere zusters deelden nu de vijftig kasteelen onder elkander, en zij huwden hare minnaars. De beroofde koningin ondervond de gevolgen van haar verlies: haar echtgenoot stierf en zij verarmde. Toen zij eene dochter gebaard had, plaatste zij die, met een verhaal van al wat haar overkomen was, in eene ton en vertrouwde haar aan de golven der zee. Het meisje dreef aan land in het rijk van den koning Ydor, die haar, toen zij tot eene schoone maagd was opgegroeid, huwde. Men had haar den naam gegeven van Tristoise. Hij verwekte bij haar een zoon, die, Torec gedoopt, in alle hoofsche deugden opwies en op zijn twintigste jaar ridder geslagen werd. Toen ontdekte zijne moeder hem het geheim harer afkomst, en Torec vatte het voornemen op, de wonderkroon te gaan zoeken en het onrecht, zijner grootmoeder aangedaan, te wreken. Hij trok heen op zijn paard Morele, en had op zijn tocht allerlei vreemde ontmoetingen: hij bevocht ridders, reuzen, dwergen, leeuwen en zelfs spookgestalten; hij veroverde kasteelen, beschermde verongelijkte jonkvrouwen, en toonde dus zijn ongeëvenaarden moed, zijne kracht en edelmoedigheid. In dat alles werd hij bijgestaan door de geheimzinnige bescherming van een toovenaar, die zijn oom was en door wiens toedoen hij niet alleen den verloren diadeem bemachtigde, maar tevens de schoone Miraude, in wier bezit het kleinood zich bevond, tot vrouw kreeg. Zooals reeds gezegd is, hangen de verschillende avonturen niet samen, maar volgen elkander willekeurig op; het kan dus wel niemand verwonderen, dat de personen, die in deze ontmoetingen eene rol spelen, weder spoorloos verdwijnen. Het is daarom ook niet noodig bij deze avonturen langer stil te staan. Maar twee zaken vallen in het oog: vooreerst, dat wij hier niet te doen hebben met een ridder van de Ronde Tafel, maar met een, die ze bekampt en overwint, en dat koning Artur hier ook niet in het | |
[pagina 406]
| |
schoone licht voorkomt, waarin de Britsche romans hem altijd plaatsen. Maar wat vooral onze aandacht moet trekken, is, dat hier eene breede episode voorkomt van zuiver didactische strekking. Torec wordt door een geheimzinnig vaartuig, ‘het scip van aventuren’ genoemd, naar een even geheimzinnig kasteel gevoerd, waar een ridder hem in de ‘camere van wijsheiden’ brengt. Dit was eene prachtige zaal, waarin de oude wijzen, op groote zetels geplaatst, allerlei vraagstukken bespraken. Er werd geklaagd over het zedelijk verval der hooge heeren, eene bron van alle maatschappelijk kwaad; de vraag werd geopperd, wat beter was: hoofschheid met mildheid, of moed, verstand en matigheid? Alle deugd gaat verloren: geld heeft al het andere verdrongen, wat de rijke doet of zegt, wordt geprezen, maar het woord van den arme is dwaasheid. Armoede is groote schande. En de vrekheid is over de geheele wereld verspreid. Voorts wordt het vraagstuk behandeld, of het beter is eene gehuwde vrouw of eene jonge maagd te beminnen: eene jonkvrouw pleit voor reine platonische liefde, hetgeen door eene gehuwde vrouw weersproken wordt. Zoo ging het drie dagen lang, en er werd nog over menig ander onderwerp geredetwist; maar de verhaler bekort zich: ‘Derre materie es noch vele,
Dies cortict u metten bispele.’
Toen Torec den vierden morgen ontwaakte, bevond hij zich, tot zijne verbazing, weder ter zelfder plaatse, waar hij was scheep gegaan. Daar wij het oorspronkelijke Fransche gedicht niet kennen, is het onmogelijk te bepalen, of dit tusschenverhaal daarin gevonden werd, dan of het er door den vertaler werd ingelascht: het eerste is waarschijnlijk, daar juist in dit gedeelte het beroep op het ‘Romans’ plaats heeft, tenzij men moet aannemen, dat dit beroep alleen maar voor de leus was om een invoegsel te verbergen, hetgeen ook mogelijk is. In het eerste geval heeft dit hoofdstuk misschien juist de keuze van den vertaler op dezen roman gevestigd. Wij mogen dat gissen, nu wij weten, dat deze vertaling uit de pen is gevloeid van Jacob van Maerlant, onder wiens eerste werken wij den Torec vermeld vinden. En het zal ons nu niet vreemd voorkomen, dat de hier behandelde vragen ook gevonden en in gelijken zin opgelost worden in andere werken van dezen be- | |
[pagina 407]
| |
roemden volksleeraar, zooals Dr. J. Te Winkel uitvoerig heeft aangetoondGa naar voetnoot1). In de Historie van Troyen wordt de Torec na den Merlijn en den Alexander genoemdGa naar voetnoot2), maar daar wij weten, dat deze gedichten niet worden vermeld in de chronologische orde, waarin zij het licht zagen, is het niet met zekerheid te zeggen, of de Torec vóór of na deze twee valt. In den Merlijn wordt wel is waar alleen de Alexander genoemd, maar daaruit volgt nog niet, dat de Torec eerst in de derde plaats zou verschenen zijn. Is hij vóór den Alexander geschreven, zooals ik later zal beproeven te bewijzen, dan mogen wij hem misschien in 1255 stellen. Valt hij na den Merlijn, die omstreeks 1260 mag vertaald zijn, dan zal de Torec tusschen dat jaar en 1265 geschreven zijn. Chronologisch gaat hij dus vóór de Wrake van Ragisel, maar de didactische geest, die hier zoo luide spreekt, toont, dat de oudere roman eene wat latere ontwikkelingsperiode kenmerkt: hier staan wij op den drempel van het didactisch-burgerlijk tijdperk. Ook de Ridder metter mouwe kan op eigenlijke oorspronkelijkheid niet bogen; want blijkbaar heeft de schrijver meer zijn geheugen geraadpleegd dan zijn scheppingsvermogen. Ieder oogenblik stuit men op toestanden of beschrijvingen, uit andere werken, als de gedichten van Chrestien de Troies, den Walewein en den Ferguut, overgenomen. Hoogstwaarschijnlijk was de schrijver met die werken wel in het Vlaamsch bekend, en heeft hij dus klaarblijkelijk dit gedicht niet uit het Fransch vertaaldGa naar voetnoot3).
Wij komen nu tot de Karel-gedichten en moeten hier in de eerste plaats een enkel woord zeggen over de zoodanigen, waarvan de Nederlandsche tekst nog niet is teruggevonden. Daartoe behoort een gedicht, behelzende de geschiedenis van Karel's jeugd, zijne verdrukking door de gebroeders Hoderik en Ranfroet, zijne vlucht naar Toledo, zijne minnarij en zijn huwelijk | |
[pagina 408]
| |
met Galia of Galiëne, de dochter van den Moorschen Ammiraal Galafer. Wij kennen van dit werk alleen een Nederduitsch afschrift, dat in de verzameling, die den naam van Karl Meinet draagt, is overgegaan, en daarvan het eerste gedeelte uitmaaktGa naar voetnoot1). Een tweede gedicht, in dienzelfden bundel gelaschtGa naar voetnoot2), maar ook blijkbaar naar een Nederlandschen tekst afgeschreven, verhaalt de beschuldiging door zekeren graaf Rohart tegen de koningin Galiëne ingebracht, dat zij in eene ongeoorloofde betrekking stond tot den ridder Morant de la Rivière. Karel was reeds op het punt zijne gemalin met den vuurdood te straffen, toen Morant in een gerechtelijken tweekamp Rohart overwon, waardoor Galiëne's onschuld aan den dag kwam. De sage, in dit gedicht behandeld, is, wat de hoofdgedachte betreft, dezelfde als die, welke het onderwerp uitmaakt van eene ook in het Nederlandsch vertaalde Fransche chanson de geste, getiteld de Koningin SibilleGa naar voetnoot3). De middelnederlandsche tekst is verloren gegaan, maar werd in een proza-volksboek omgewerkt, waarvan Ferd. Wolf ons verslag heeft gegevenGa naar voetnoot4). De geschiedenis komt in hare algemeene trekken bijna geheel met de zoo even vermelde overeen, met dit onderscheid evenwel, dat als de verrader, hier Macharis geheeten, in een tweekamp overwonnen wordt, dit niet geschiedt door den beschermer der koningin, Auberijn van Mondisier, welke reeds verraderlijk door Macharis was vermoord, maar door Auberijn's hond, die het schelmstuk had uitgebracht. | |
[pagina 409]
| |
Deze sage is in Frankrijk herhaaldelijk bezongen: in de twaalfde eeuw in een gedicht met tienlettergrepige verzen, en eene eeuw later in Alexandrijnen. Deze laatste bewerking was reeds in de eerste helft der dertiende eeuw in omloop, daar Alberic des Trois-Fontaines, die tusschen 1239 en 1250 schreef, haar kendeGa naar voetnoot1); en het is deze tekst, die door den Nederlandschen bewerker werd gevolgd. Van die vertaling kunnen wij niets zeggen, daar het volksboek het verhaal al te zeer heeft verkort. Zoo wij al geen volledige Karel-gedichten uit dit tijdperk bezitten, wij kennen toch nog verscheidene fragmenten, die niet veel meer bewijzen, dan dat ze hebben bestaan. Ik zal ze hoofdzakelijk maar volledigheidshalve vermelden. De sage van Hugo van Bordeaux, thans vooral bekend door Wieland's Oberon, gaf aanleiding tot eene Fransche chanson de geste, die ook hier te lande werd nagevolgd. Deze vertaling is niet voor ons bewaard gebleven; maar wij bezitten toch het prozavolksboek, dat daarvan zeker eene, zij het dan ook magere en dorre omwerking wasGa naar voetnoot2). Buitendien bestond er nog eene zeer afwijkende middelnederlandsche bewerking van dit onderwerp, waarvan wij enkele fragmenten bezitten - ongeveer 800 verzen - door den heer De Wind voor de Leidsche Maatschappij uitge- | |
[pagina 410]
| |
gevenGa naar voetnoot1). Ferd. Wolf scheen het Fransche gedicht, waarnaar deze bewerking vertaald is, voor ouder te houden dan den bekenden thans uitgegeven, tekst, omdat Ganelon daar eene rol in speelt en er verder ook nog personen in voorkomen, in de andere redactie niet genoemd. Hij meende daarom, dat dit stuk afkomstig was uit een tijd, toen de sage nog inniger met den Karel-cyclus verbonden en nog meer in bijzonderheden bekend wasGa naar voetnoot2). Ik zie daarin eer het kenmerk eener jonger bewerking, en ben het in dat opzicht met de uitgevers van het Fransche gedicht eens; hoewel ik het niet, zooals deze, aannemelijk acht, dat de afwijkingen eerst door den Nederlandschen bewerker in het verhaal zouden zijn gebrachtGa naar voetnoot3). Huon, zoon van den hertog van Bordeaux heeft Karels zoon Charlot, die hem in eene hinderlaag overviel, gedood en krijgt alleen vergiffenis op voorwaarde, dat hij zich naar Babylonië, tot den emir Gaudisse begeeft; den eersten Saraceen, welken hij in diens paleis ziet, doodt; des Emirs dochter drie kussen geeft in 't bijzijn van haar vader, wiens baard en vier zijner tanden hij ten slotte den keizer moet overbrengen. Met behulp van den tooverkoning Oberon gelukt hem dit alles. In onze fragmenten is Huge van Bordeeus - zooals hij daar heet - reeds op den terugweg. Zijn broeder, die zich van zijn erfgoed heeft meester gemaakt, en diens schoonvader nemen hem evenwel door tooverkunsten gevangen. Zij strooien in Bordeeus uit, dat Huge omgekomen is. Twee van diens trouwe gezellen zijn evenwel ontkomen en, als pelgrims vermomd in de stad gekomen, roepen zij Huge's aanhangers op, wien zij vertellen wat er eigenlijk gebeurd is. Hier breekt ons fragment af. Het oorspronkelijke verhaalt verder, hoe Huon door de hulp van zijn oom en Oberon bevrijd wordt. Taal en stijl geven ons geen groot denkbeeld van de letterkundige waarde van dit werk, dat de duidelijkste sporen vertoont van | |
[pagina 411]
| |
het tijdperk van verval der ridderpoëzie. Waarschijnlijk is onze bewerking in het laatst der 14e eeuw vervaardigd. Verder bezitten wij nog een fragment van een gedicht, dat, blijkens de daarin voorkomende namen (Habigant, Vauclere), tot de sage van Doon de Mayence kan behooren. Ook is er in een enkelen naam eenige overeenkomst tusschen het slechts 372, ten deele geschonden, regels tellende fragment en het fragment uit den Sassenkrijg (Gwidekijn van Sassen). Doch zoomin deze geringe punten van overeenkomst als vergelijking van taal, stijl en rijmen geven genoeg zekerheid in dezen. De jongste uitgever maakt dan ook als slotsom der weinige gegevens op, ‘dat wij het fragment voorloopig nog onder de onbekende moeten rangschikken’Ga naar voetnoot1). Voorts bezitten wij ongeveer even groote fragmenten Aubri de Borgengoen der vrij zuivere middelnederlandsche vertaling van den fraaien Auberi le BourgoingGa naar voetnoot2). Onze vertaling, die misschien uit het begin der 14e eeuw dagteekent, begint met te verhalen, hoe aan Aubri de Borgengoen na allerlei lotwisselingen in Beieren door vluchtende Saracenen Blanchart zijn ‘goede ors van sterken leden’
ontroofd wordt, hoe hij ....bekariinde siin ors Blanchaert
Hen weende nie man so om een paert.’
en hoe Aubri zijn paard terugkrijgt. Daarna komt Aubri met de zijnen in gevaar door gebrek aan levensmiddelen, waarin voorzien wordt door ‘twintig zomers met vleesch en koren en negenendertig kerren met brood, wijn enz. Nog hebben we twee fragmenten eener vertaling van den Geraert van Viane, door Bilderdijk bekend gemaaktGa naar voetnoot3). Het schijnt | |
[pagina 412]
| |
dat de Nederlandsche bewerker een anderen tekst voor zich had dan die door Immanuel Bekker en Tarbé is uitgegeven. Het fragment, dat nog geen 200 regels telt, verhaalt eene episode uit de belegering van Geraert's kasteel van Viane door keizer Karel. Wij hebben nog eene navolging te vermelden van de Chanson de FloovantGa naar voetnoot1). Het Fransche voorbeeld, dat slechts in één handschrift, in Bourgondischen tongval, bewaard gebleven isGa naar voetnoot2), schijnt van het eind der twaalfde eeuwGa naar voetnoot3); en men heeft trachten te betoogen, dat deze tekst slechts eene omwerking is van een meer oorspronkelijken, die tot de helft der twaalfde eeuw opklimt. Ofschoon dit niet onwaarschijnlijk is, komen mij toch die bewijzen, daarvoor bijgebracht, niet overtuigend voorGa naar voetnoot4). Ofschoon zelfs de Fransche uitgevers geene hooge letterkundige waarde aan dit gedicht toekennenGa naar voetnoot5), schijnt het toch zeer verbreid geweest te zijn niet alleenGa naar voetnoot6), maar er hebben ook verscheidene opteekeningen van bestaan. Immers de middelnederlandsche vertaling, die wij kennen, wijkt in te veel opzichten af van den Franschen tekst om niet aan eene andere redactie ontleend te zijnGa naar voetnoot7); en dat die afwijkingen niet het werk zijn van den vertaler, maar werkelijk uit eene andere Fransche bron ontsproten, leeren èn de | |
[pagina 413]
| |
kroniek van Phil. Mouskès èn de Italiaansche Reali di Francia, èn oude Italiaansche geschriften, waarin sommige zaken voorkomen, die men wel in de middelnederlandsche vertaling, maar niet in den bekenden Franschen tekst vindtGa naar voetnoot1). Of onze letterkunde er bij zou winnen, als er meer van dit gedicht teruggevonden werd, is de vraag; want noch door schildering noch door taal munt onze vertolking uitGa naar voetnoot2). Ten slotte zij nog aangestipt, dat de Chanson, de Floovant, volgens een Franschen geleerde, een naklank zou zijn van eene chanson uit den Merovingschen tijd, die zich gedurende eeuwen staande gehouden en eindelijk dezen vorm aangenomen hadGa naar voetnoot3). Dat daartegen ook in Frankrijk een sterke twijfel is gerezen, leert hetgeen wij over de geringe levensvatbaarheid der Merovingsche sagen en de bezwaren tegen hare ontwikkeling tot heldendichten hierboven (bl. 72) hebben gezegdGa naar voetnoot4). | |
[pagina 414]
| |
Hoe het zij, wat er van onze vertaling overbleef, heeft weinig waarde; taal, stijl zoowel als maat en rijm zijn van een ongeoefenden vertaler. Evenzeer bezitten wij fragmenten van de Chanson d'Aiol. Er schijnen in het Fransch verscheidene lezingen van dit gedicht in omloop geweest te zijn, en uit een bericht van Albericus Trium Fontium mag men opmaken, dat dit onderwerp zeer populair wasGa naar voetnoot1) Intusschen is er slechts van één dier opteekeningen een enkel handschrift overgebleven, dat tot tweemaal toe werd uitgegevenGa naar voetnoot2). Ons bestek laat niet toe ook van dit gedicht een inhouds-overzicht te geven: ik verwijs naar dat van Dr. W. BisschopGa naar voetnoot3). Het zij genoeg hier op te merken, dat het gedicht uit twee deelen bestaat: ‘het eerste vol leven en boeiend, het tweede een opeenhooping van avonturen, vaak onderling weinig verschillende en.... zonder veel verband. Het eerste gedeelte is de primitieve redactie, het tweede van lateren tijd en geschreven door iemand, die ook het eerste deel hier en daar, hoewel zelden, heeft omgewerkt’Ga naar voetnoot4). Het blijkt, dat ook in Nederland dit gedicht zeer welkom was, daar wij er zelfs twee vertalingen van bezeten hebben, van welke beide langzamerhand verscheiden fragmenten aan het licht zijn gekomenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 415]
| |
De eerste, die gevonden werden, ‘zijn geschreven in een Limburgsch dialect, dat waarschijnlijk buiten de grenzen van ons tegenwoordig vaderland gesproken is’Ga naar voetnoot1). Later werden wij bekend met fragmenten eener vertaling in zuiver middelnederlandsch. ‘Deze twee bewerkingen van den Aiol zijn onafhankelijk van elkander ontstaan en hebben zelfs niet dezelfde redactie van het Fransche gedicht tot voorbeeld gehad’Ga naar voetnoot2). De Limburgsche vertaling, die, blijkens sommige rijmwoorden, misschien wel een zelfstandig werk en geene overzetting van een Vlaamschen tekst mag zijn, wordt door Verdam ‘in of tegen het midden der dertiende eeuw’ gesteldGa naar voetnoot3). Zij komt, ondanks menigvuldige afwijkingen, vrij wel overeen met den Franschen tekst, dien wij kennen; maar het blijkt ten duidelijkste en bij herhaling, dat de vertaler weinig voor zijne taak berekend was, en ik acht het oordeel nog te gunstig, dat hij ‘zich niet boven het middelmatige verheft’Ga naar voetnoot4). Wat den zuiver middelnederlandschen tekst betreft, deze is blijkbaar uit het tijdperk van verval. De toon is droog en de vorm gebrekkig. Ik neem hier, ten slotte, gaarne het oordeel van Verdam over: ‘De vertaler draagt den gewonen stempel: hij is eene middelmatigheid, die hier en daar zelfs zeer gebrekkige zinnen bouwt en nu en dan ook niet tegen het “vervaardigen” van een zin zonder zin opziet, als hij maar het rijm kan vinden, waarin hij trouwens allerlei assonancen en onnauwkeurigheden toelaat’Ga naar voetnoot5). In het Fransch bestaat eene chanson de geste, die doorgaans den titel draagt van Ogier de Danemarche of Ogier le DanoisGa naar voetnoot6), maar die Ogier l'Ardennois behoorde te heeten, daar de held in de | |
[pagina 416]
| |
Ardennen t'huis behoort. In den tekst wordt hij dan ook herhaaldelijk zoo genoemdGa naar voetnoot1). In de eerste helft der twaalfde eeuw werd deze held, die een historisch bestaan heeft gehad (749-820), in eene chanson de geste bezongen door den trouvère Raimbert de Paris, die zich herhaaldelijk op eene oudere jeste of canchon beroeptGa naar voetnoot2). In de laatste jaren van de dertiende eeuw werkte Adenez le Roi, op last van den Vlaamschen graaf Guy van Dampierre, het eerste gedeelte van Raimbert's gedicht om, onder den titel van Les Enfances Ogier: daarin worden alleen de jeugd van den held en zijn eerste veldtocht bezongen. Hoe breedsprakig deze omwerking is, blijkt daaruit, dat de 3000 verzen van het ouder gedicht er tot 8000 zijn uitgedijd. Eindelijk bestaat er nog een derde gedicht, tegen de helft der veertiende eeuw door een onbekende vervaardigd, dat niet, zooals de beide anderen in tien- maar in twaalflettergrepige verzen is geschreven. Niet slechts bevat dit stuk al de deelen van Raimbert's gedicht, maar nog een aantal andere avonturen, die het tot een gewrocht uit het tijdperk van verval stempelen. Over dezen held Ogier bestond eenmaal ook een middelnederlandsch gedicht, dat verloren is gegaan, en waarvan slechts acht kleine fragmenten zijn behouden, die te zamen nog geen 200 regels tellenGa naar voetnoot3). Ik was vroeger van meening, dat die fragmenten behoorden tot de vertaling van een werk, nog ouder dan het gedicht van Raimbert, wellicht van de canchon, door dezen aangehaaldGa naar voetnoot4). Sedert ben ik daarvan teruggekomenGa naar voetnoot5), en werd overtuigd, dat onze vertaling naar een jongeren tekst bewerkt moet zijn, ofschoon ik niet kon uitmaken, of dit die van Adenez of de nog latere was. Zooveel scheen wel waarschijnlijk, dat het gedicht, waartoe de fragmenten | |
[pagina 417]
| |
behoorden, was bewaard gebleven in eene half Hoogduitsche vertaling, voorkomende in een handschrift van de Boekerij te Heidelberg. Eindelijk is alle twijfel opgeheven door Dr. J.C. Matthes, die dit handschrift met onze overblijfselen heeft vergelekenGa naar voetnoot1). Uit die vergelijking bleek onweerlegbaar, dat wij hierin werkelijk eene letterlijke omwerking van ons middelnederlandsch gedicht overhebben, maar in ‘eene onmogelijke taal, half Duitsch half Dietsch’ (Matthes), terwijl de bewerker daarenboven ‘zijn bron zeer dikwijls slecht gelezen en verstaan’ heeft. Dat middelnederlandsch gedicht was inderdaad uit het Fransch vertaald, zooals er herhaaldelijk in getuigd wordtGa naar voetnoot2), maar stellig naar geen der boven vermelde redactiënGa naar voetnoot3). Wel komt het hoofdzakelijk met die van Raimbert overeen, maar deze Fransche tekst ‘heeft blijkbaar eene omwerking in zijn nadeel ondergaan,’ zooals Matthes aantoontGa naar voetnoot3), en er staat ook in het middelnederlandsch meer dan in het Fransch. Men moet dus aannemen, ‘dat de Nederlandsche Ogier de vertaling is van een tot heden nog onbekenden en niet teruggevonden Franschen tekst’Ga naar voetnoot4). Toch, zegt Matthes, ‘is het wel mogelijk, dat de Nederlandsche vertaler een en ander aan zijn origineel toegevoegd heeft, en dat sommige smakeloosheden alleen aan hem geweten moeten worden.’ Deze geleerde acht onzen Ogier ‘niet jonger dan de tweede helft der dertiende eeuw’ (bl. 22): ik zou hem eer nog wat later stellen. Maerlant heeft ons gedicht zeker niet gekend, daar hij in zijn SpieghelGa naar voetnoot5) Ogier niet als romanheld, maar alleen als historisch persoon noemt, dien hij waarschijnlijk slechts uit de kroniek van den pseudo-Turpijn kende. Dit zou zeker waar zijn, als met Jan de Clerc, die in den Heidelberger tekst, fo. 202, wordt aange- | |
[pagina 418]
| |
haaldGa naar voetnoot1) Jan Boendale bedoeld ware. Maar hoe het ook zij, stellig behoort onze vertaling tot het tijdperk van verval der romantische letterkunde. Vooreerst omdat zij, geheel in strijd met de Karel-gedichten uit den goeden tijd, zooals Matthes het uitdrukte, jacht maakt op avonturen. Genoemde geleerde heeft (bl. 23) op een paar ontmoetingen gewezen, die eer in een conte d'aventure dan in eene deftige chanson de geste t'huis behooren. Daarenboven komen er tal van vermaningen en moralisatien in voor, die den tijd kenteekenen. Op dichterlijken gloed kan onze vertaler niet bogen: hij schrijft dikwerf meer in den toon eener dorre kroniek dan in dien van het heldendicht. Ook van dien kant valt hij buiten de grenzen van het eigenlijke romantische tijdperkGa naar voetnoot2). Tot het tijdperk van verval behoort ook een gedicht, dat eene wat uitvoeriger vermelding verdient. Het is dat, hetwelk de in Nederland lang inheemsche en geliefde sage der Heemskinderen bezingt en naar de vier gebroeders aldus, of, naar den uitnemendsten hunner, Renout van Montalbaen genoemd wordt. De overlevering is overoud en ontstond in dezelfde streek en denzelfden tijd, waarin die andere Nederlandsche held, Ogier van Ardennen, voor 't eerst bezongen werdGa naar voetnoot3). Binnen de palen van Nederland schijnt zich echter de sage niet tot een episch gedicht te hebben ontwikkeld; eerst na eene uitwijking van eenige eeuwen, en na onder de handen der Fransche jongleurs te zijn vervormd en uitgebreid, werd zij hier te lande in verjongden vorm weer in omloop gebracht. In Frankrijk had zij, naar het schijnt, veel opgang gemaakt, zoodat er eene noordelijke en eene zuidelijke redactie van was ontstaan, welke later op zeer onoordeelkundige wijze werden samengesmolten, zoodat eigenlijk al de feiten tweemaal verhaald worden, | |
[pagina 419]
| |
nu eens als in het Ardennerwoud, dan als in Zuid-Frankrijk voorgevallenGa naar voetnoot1). Of men daarbij te denken hebbe aan eenvoudige verplaatsing der sage van het Noorden naar het Zuiden, dan of men vermenging van overleveringen moet aannemen, kan niet meer worden uitgemaakt. Het laatste komt mij wel het waarschijnlijkste voor, als ik mij herinner, dat er ook in het Zuiden Renauts bekend waren: men denke slechts aan ‘Reinaut vanden Witten Dorne.’ Ook in Nederland was en bleef de sage geliefd, en toen het Fransche gedicht hier in de dertiende eeuw werd vertaald, verwierf het waarschijnlijk juist zoo groote populariteit, omdat het steunde op de zeker nog niet in vergetelheid geraakte overlevering, en helden bezong, die de sympathie hadden van het geheele volk. Vooral in Zuid-Nederland was het verhaal in omloop, zooals uit de oudheden van menige plaats blijkt. Ook in het Noorden was de ingenomenheid met de Heemskinderen nooit geheel te niet gegaan; en het stoutste riddergeslacht van Holland, dat van Arkel, knoopte zijne eigene geschiedenis vast aan het Huis van Heimo van DardaniëGa naar voetnoot2). Juist om die algemeene vermaardheid, die den naam der helden tot op den dag van heden nog in onzen mond doet voortleven, zou ik wel gewenscht hebben den inhoud van het gedicht uitvoerig te kunnen mededeelen, maar de beperktheid van mijn bestek veroorlooft dit nietGa naar voetnoot3). Ik herinner hier slechts, dat de Heemskinderen Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout zonen zijn van Heymyn of Heimo, | |
[pagina 420]
| |
graaf van Dordoen en Aye, zuster van koning Karel. Daar hun vader uit haat tegen Karel gezworen heeft, dat hij de kinderen uit zijn eigen huwelijk zal dooden, voedt Vrouwe Aye hen in 't geheim op. Eerst als Heymyn, aan Karel's hof ontboden ter gelegenheid van de kroning van diens zoon Lodewijk, klaagt, dat hij geene kinderen heeft, wien hij zijn rijk kan nalaten en hij zijn eed herroept, toont zijne vrouw hem zijne vier zonen, waarvan de oudste toen dertig jaren was. Heymyn is zeer verheugd, slaat zijne zonen tot ridders en schenkt hun ros en rusting. Reinout, de jongste, tevens de sterkste, ontvangt het ros Beyaart, dat de kracht heeft van tien rossen. Heymyn komt nu met zijne zonen ten hove, waar ze door toedoen van den jaloerschen Lodewijk smadelijk worden behandeld; men geeft hun spijs noch legerstede, noch geschenken. Eindelijk komt het tot een twist. Reinout slaat Lodewijk het hoofd af en moet met zijne broêrs vluchten; zijne ouders moeten Karel zweren hem hunne zonen over te leveren. De Heemskinderen trekken eerst naar Spanje en treden in dienst van een' Moorschen koning, daarna in dien van koning Yewe. Reinout sticht er een kasteel en huwt 's konings dochter Clarisse. Na zeven jaren drijft het heimwee naar hunne moeder de Heemskinderen, als pelgrims vermomd, naar Pierlepont. Vrouw Aye herkent hen: de sterke Reinout drinkt alleen meer wijn dan tien ridders. De moeder weigert hare kinderen over te leveren, maar Heymyn gevoelt zich gebonden door zijn eed en tracht zijne zoons gevangen te nemen. De drie oudsten blijven in zijne macht: alleen Reinout ontkomt. Vergeefs beproeft hij door losgeld, list en geweld zijne broeders te bevrijden, ten slotte wordt Beyaart hem ontstolen, slechts door de tooverkunst van zijn oom Malagijs krijgt hij het terug, verlost de gevangenen, en bemachtigt door list ook Karel's kroon. Op aansporen van Karel tracht Yewe nu zijn schoonzoon met diens broeders in 's konings handen te leveren. Wel wordt Ritsaert gevangen door Roelant, maar op nieuw, vooral door hulp van Malagijs verlost. Deze zelf, die zich aan Olivier moet overgeven, ontkomt den kerker. Nu slaat Karel het beleg voor 't kasteel Montalbaen. De nood der belegerde Heemskinderen stijgt ten top. Zij kunnen hun leven | |
[pagina 421]
| |
slechts rekken door Beyaart alle dagen vier koppen bloed af te tappen. Ofschoon bisschop Tulpijn uit medelijden hun ‘spek en menigherhande victuale’ genoeg voor een jaar, toewerpt, ontwijken de broeders op Beyaart naar het ouderlijk kasteel in de Ardennen. Vrouw Aye verwierf vergiffenis voor hen op voorwaarde, dat Beyaart den koning uitgeleverd werd. Dit geschiedde, hoe zwaar het den Heemskinderen ook viel. Karel deed Beyaert nu ‘twee molenstenen binden - dus lezen we in het volksboek van De vier HeemskinderenGa naar voetnoot1) - aen den hals, en leiden op de brug van der Oysen, en werpen in de riviere: Beijaert sonk met de molenstenen, als 't eerst ingeworpen was, maer terstont quam 't boven en begon te swemmen. Beijaert sag Reinout: doen verhief hij sijn voeten, sloeg tegen de stenen dat beide braken, en swom te lande; so haest als 't te lande quam, liep het na Reinout. Als Carel dit sag, seide hij: Reinout, geeft mij Beijaert wederom, of ik sal u doen vangen. Reinout dit hoorende van den koning, gaf hij Beijaert weder. De koning dede aen elken voet van Beijaert een molensteen binden en aen den hals twee, en liet hem so werpen in de riviere. Noch quam Beijaert boven, en liep na Reinout en briesde seer. Adelaert kuste Beijaert voor sijn muil. De bijstanders verwonderden hen van de kracht van 't peert. Carel seide tegen Reinout: 't en sij gij mij Beijaert wedergeeft, ik sal u doen vangen en hangen. Adelaert seide: vermaledijt moet gij sijn, Reinout, geeft gij den koning Beijaert weder. Reinout seide: swijgt, broeder, sal ik om een ros 's konings toorn hebben? Neen ik waerlijk, broeder, also helpe mij God. Doe seide Adelaert: Beijaert, wat valschen Heere hebdij gedient: met slechten loon wort gij geloont. Reinout heeft Beijaert weder gevangen, en den koning gegeven, seggende: Heer koning, dit is de derde reise, dat ik 't u gelevert hebbe; is 't dat u dit ros nu ontgaet, ik en vange het niet weder, want het gaet mijnder herten veel te na. De koning ontfing 't ros, en seide: Reinaut, gij en meugt niet om sien, want so lang als u ros u siet, so en soudet niet mogen verdrinken. Doen moest Reinout voor de Heeren sweren, dat hij niet om sien en soude na Beijaert. Doen dede de koning Beijaert aen elken voet binden twee groote molenstenen, en aen den hals ook twee, en also werpen in de | |
[pagina 422]
| |
riviere: doen moest het ros te gronde gaen. Een wijle daerna quam het weder boven en stak 't hooft om hoge, nijgende na sijnen Heere, alsof 't een mensch geweest hadde, die na sijn lieven vrient bitterlijk geschreit hadde. Ten lesten sonk 't ros en verdronk. Doen jammerde Reinout en versuchte in sich selven, en swoer bij hem selven dat hij geen ros meer en beschrijden noch sporen aen sijn voeten doen noch ook een sweert aen sijn sijde gorden soude, maer hij wilde gaen heremijt worden en trekken in een wilt bos.’ Later trekt Reinout naar het Heilige Land in gezelschap van Malagijs, die bij de verovering van Jeruzalem sneuvelt. Na zijn terugkeer uit den Lande van Overzee werkt Reinout aan den Dom te Keulen, waar hij uit afgunst en nijd door de werklieden wordt vermoord. Sedert Bilderdijk, in 1824, in zijne Nieuwe Verscheidenheden de eerste fragmenten van dit gedicht uitgaf, naar eene mededeeling van Hoffman von Fallersleben, zijn nog enkele nieuwe fragmenten aan het licht gebracht, die ten slotte door Dr. J.C. Matthes critisch zijn uitgegevenGa naar voetnoot1). Zij zijn vier in getal, te zamen 2007 verzen bevattende. Dat onze middelnederlandsche tekst uit het Fransch werd vertaald, blijkt allerwege: onder anderen uit de Fransche eigennamen; en ik durf wel aannemen, dat de verzekering in de half-hoogduitsche vertaling (waarover later), fo. 468: ‘Die welschen sagent das vorwar.’
in het middelnederlandsch geluid heeft: ‘Die Wale seghet ons vorwaer.’
Dat voorbeeld was geen der verschillende tot ons gekomen bewerkingen; alleen die, welke door Michelant werd uitgegeven, komt het dichtst bij onzen tekst. ‘Maar het origineel daarvan is zij toch niet...; want vooreerst behelst de Renout menig verhaal, dat de Renaus niet kent, en omgekeerd. En, wat misschien nog wel 't meest afdoet, zelfs daar waar dezelfde verhalen worden | |
[pagina 423]
| |
aangetroffen, is de overeenstemming in bijzonderheden niet groot, en zelden of ooit letterlijk’Ga naar voetnoot1). En merkwaardig mag het heeten, dat het Nederlandsche gedicht juist die Fransche lezing volgde, welke vooral de Zuidelijke sage op den voorgrond plaatstGa naar voetnoot2). Dat wij ondanks de weinige overblijfselen van het Mnl. gedicht toch zoo goed over zijn inhoud kunnen oordeelen, danken wij aan twee gelukkige omstandigheden. Vooreerst werd dit werk, evenals de Ogier, kort na 1471 door Johan Grumelkrut, of Van Soest, zooals hij zich ook noemde, te Heidelberg vertaald in een quasi-Duitsch dialect, dat echter niet veel meer dan brabbeltaal is, die ternauwernood verstaanbaar wasGa naar voetnoot3). Van die vertaling zijn twee afschriften, van de jaren 1474 en 1480, op de Heidelberger Bibliotheek voorhanden. Juist die onbeholpen woordelijke navolging maakt dit werk voor ons zoo belangrijk. Maar wij hebben nog eene andere bron van het hoogste belang: namelijk het proza volksboek uit de zestiende eeuw, waarvan althans jonger uitgaven | |
[pagina 424]
| |
bekend zijn, daar het nog steeds herdrukt wordt. Dr. J.C. Matthes gaf er in 1872 eene nieuwe critische uitgave vanGa naar voetnoot1). Wel heeft de vervaardiger bekort, ‘want de ridderroman is.... overal veel langer, ja meestal onbehoorlijk lang van stof’Ga naar voetnoot2); maar ‘voor den tekst van de Renout heeft het eene bijzondere waarde, omdat het.... over het geheel zoo nauwkeurig met het riddergedicht overeenstemt, dat men het eene omzetting in proza kan noemen, waarbij niet eens alle rijmen vernietigd zijn’Ga naar voetnoot3). Wij hebben dus de noodige gegevens om niet slechts over den gang van het verhaal, maar ook over de bijzonderheden der bewerking te oordeelen. Blijkt uit den geheelen aanleg van het gedicht, zoowel als uit menig ruw tafereel, dat het in de hooge oudheid werd opgesteld, wij vinden er ook velerlei aanwijzing in van omwerking uit later tijd. Zoo behoort b.v. onder de personen, welke den gebroeders hulp verleenen, hun neef, de ridder en toovenaar Malagijs, die onder anderen ook de macht bezit om menschen en dieren van gedaante te doen veranderen. Zoo hij intusschen dezelfde wonderen verricht, die men vroeger aan den invloed van geheimzinnige krachten toeschreef, hij vermag dit ten gevolge zijner wetenschap, zijner kennis van kruiden en steenen. Is die voorstelling niet het duidelijk uitvloeisel van eene ontwikkeling, die geestesgaven, verstand en studie op prijs stelde? Hoe geheel anders dan in gedichten, die nog ouder geest ademen! In den Walewein b.v. herschept ook de koning Wonder zich in allerlei vormen; maar dat vermogen is bij hem eene wonderdadige kracht, niet het gevolg van natuurstudie. Wij kunnen den tijd van het ontstaan dezer vertaling althans bij benadering bepalen. De jongste Fransche redactie wordt gezegd uit het begin van de dertiende eeuw te dagteekenen. In de Nederlanden was het gedicht al vóór 1242 bekend, daar Philippe Mouskès, de Waalsche kronickschrijver, het als zeer bekend en gewild vermeldt. In Nederlandsch gewaad zal het niet veel later verschenen zijn, daar Maerlant herhaaldelijk van de Heemskinderen gewaagt, wier geschiedenis hij gelezen hadGa naar voetnoot4); zoodat het tijdvak van 1240 | |
[pagina 425]
| |
tot 1280 wel dat der vertaling zal zijnGa naar voetnoot1). En men moet bekennen, dat het gedicht geheel in overeenstemming is met den maatschappelijken toestand dier dagen, vol anarchie, verwarring, roofzucht en noodzakelijkheid om op eigen bescherming bedacht te zijn. Men bedenke slechts, hoe nog hertog Jan van Brabant een veldtocht moest ondernemen tegen de bandelooze roofridders, die de wegen onveilig maakten. De ruwer toon, de grover inhoud van dit werk en van de Karel-gedichten in de voorgaande bladzijden genoemd, zijn, evenzeer als het wetenschappelijk element, waarop wij wezen, eene vingerduiding voor den tijd, waarin deze werken hier den meesten opgang maaktenGa naar voetnoot2). Terwijl de ridderlijke beschaving uit hare letterkunde die ruwe zeden weerde, en dientengevolge de schilderingen uit de Karel-sage op den achtergrond raakten, zien wij die nu op nieuw en bij voorkeur behandeld; ja, haar geest soms doordringen in gedichten, aan een anderen kring van denkbeelden ontleend. De helden worden weer plomp en ruw, geheel vreemd aan die galanterie, die ziekelijke gevoeligheid, welke aan de echte ridderlijke dichtkunst eigen zijn. Van liefde wordt hier niet meer gewaagd, en bijna ieder zachter gevoel is uit der helden borst geweken om alleen plaats te laten voor wraakzucht en bloeddorst. Geen spoor is meer over van den eerbied voor de heilige orde der ridderschap; integendeel begint zich het democratisch element te doen gelden, zonder ontzag voor de gloriekroon, die eenmaal het koninklijke hoofd omgaf, of voor wat de ridder heilig achtte. Ontegenzeggelijk is het publiek, waarvoor deze gedichten geschreven werden, een ander dan dat, 't welk aan de hoven of op de adellijke kasteelen een gewillig oor leende aan den ridderlijken zanger. | |
[pagina 426]
| |
En als men den stijl in aanmerking neemt, waarin zij zijn geschreven, en het volslagen gebrek aan kieschheid, dat er in doorstraalt, zal men dat publiek geen onrecht doen, wanneer men het zich voorstelt als bestaande uit die bonte rij van naar zelfstandigheid strevende dorpers en poorters, die door gebrek aan smaak en door ontbreidelden hartstocht nog gekenmerkte jonge kern eens volks, dat een nieuw tijdperk intreedt, en zich zijner ongekende krachten al dartelend bewust wordt, zooals Alberdingk Thijm het terecht noemde. De letterkundige waarde dezer gedichten, met name van de Heemskinderen, is niet hoog aan te slaan: de stijl is mat, kunsteloos en plat. Terwijl de navolger zijn voorbeeld zoo trouw mogelijk kopiëert, toont hij zich noch meester van de taal noch van de techniek. Zijne uitdrukkingen zijn vaak verward en onzuiver, en om het rijm moet hij dikwijls zijne toevlucht nemen tot stopwoorden of zeer oneigenlijke adjectieven. Als hij zich niet meer weet te redden, begint hij, om een rijmklank te vinden, te zweren en te vloeken bij al wat heilig is. Gelukkig, dat menige stof zooveel aantrekkelijks heeft, dat zij nooit geheel en al is te bederven, door welke handen zij ook gekneed worde. Daardoor werd ook de geschiedenis der Heemskinderen beschermd: en tot op den huidigen dag is zij in de volksbibliotheek blijven voortleven. Alvorens een woord over de bewaring der oude riddergedichten in de zoogenoemde volksboeken te zeggen, moeten wij nog een oogenblik onze aandacht wijden aan een gedicht, dat den naam draagt van dien Malagijs, van wien wij reeds vernamen, dat hij eene rol in de Heemskinderen speelt. In den Malagijs treden weer enkele figuren uit het eerste gedicht op, ook het wonderpaard Bejaard, welks oorsprong en natuur hier nader verklaard worden. Den hoofdinhoud van dit werk vormen de tooverkunsten van Malagijs (die niet zelden afdalen tot het doen herleven en weer ter dood bezweren van een gebraden kapoen), en de hekserijen van den dwerg Spiet, die mede de gave bezit van zich onzichtbaar te maken. Duidelijker nog dan de Heemskinderen draagt de Malagijs den stempel des tijds. Vorm zoowel als inhoud zijn in tegenstelling met de echte ridderpoëzie. De toon is meestal vroolijk en spottend; | |
[pagina 427]
| |
en de geest, die er ons uit toespreekt, maakt den toenemenden invloed van het burgerlijk element bijzonder aanschouwelijk. Het denkbeeld toch, dat wijsheid ruw geweld overwint, dat verstandelijk overwicht voortreffelijker is dan stoffelijke kracht, is een denkbeeld van zuiver burgerlijke natuur, dat hier allerwege op den voorgrond staat. Wanneer dergelijke richting zich in een riddergedicht al eens openbaarde, dan was het door beschouwingen of redeneeringen, zooals b.v. in den Moriaen; maar op de handeling had zij geen invloed. Van lieverlede wordt hooger verstandelijke ontwikkeling in de helden een vereischte. Ridderlijke daden zijn den dichter van den Malagijs tamelijk onverschillig: de tooverkunsten van zijn held daarentegen worden met de breedste uitvoerigheid en herhaaldelijk geschilderd. En ze zijn niet het gevolg van eene daemonische macht: zij zijn uit boeken aangeleerd. Groote ruwheid toonen ook die tafereelen, waar Spiet met Malagijs wedijvert in het vertoonen van kunststukjes, en daarbij de oneerbaarste zaken met onverholen genoegen vertoont, terwijl de scherts, die daarmeê gepaard gaat, baldadig en grof is. De vertaling, waarvan zes fragmenten - te zamen ruim 1100 regels - bewaard zijnGa naar voetnoot1), is blijkbaar niet ouder dan de laatste jaren van de dertiende eeuw. Daarin is zekere vaardigheid van behandeling in taal en rijm niet te miskennen; maar toch draagt de stijl te veel het kenmerk van verval, om zoo hoog met dit gedicht te loopen als sommigen gedaan hebben. Ongeveer eene halve eeuw ouder zijn de fragmenten van den | |
[pagina 428]
| |
Loyhier en MalaertGa naar voetnoot1), die eveneens uit het Fransch vertaald is, maar in die taal verloren is gegaan met uitzondering van een klein gedeelte van het slot, dat betrekking heeft op de overwinning van Lodewijk III in 881 bij Saucourt. Loyhier, zoon van Charlemagne, wordt op aanstoken van zijn broeder Lodewijk verbannen, trekt met zijn vriend Malaert naar Konstantinopel, waar hij 's konings dochter huwt en wordt na velerlei lotwisselingen keizer. Lodewijk wordt naijverig op hem, waardoor hevige strijd ontstaat, die verminking van Loyhier, verwijdering tusschen Loyhier en Malaert en eindelijk den moord des laatsten en de vernietiging van zijn geheele geslacht ten gevolge heeft. Het slot van 't gedicht, dat slechts door een lossen band daaraan toegevoegd is, bevat Lodewijk's overwinning op de Noormannen, hier vervangen door Perzen en Arabieren, en Lodewijk's dood. De middelnederlandsche vertaling, waarnaar het gelukkig in zijn geheel bewaarde Duitsche volksboek werd bewerkt, wordt door de beide laatste uitgevers tot het midden der 14e eeuw gerekend, en is in vrij zuivere taal en tamelijk vloeiend geschreven. Van nog geringer omvang zijn de fragmenten van den roman van Valentijn en NameloosGa naar voetnoot2). Van de middelnederlandsche bewerking, die ongeveer 7000 verzen zou geteld hebben, zijn er ons slechts 352 bewaard. De vertaling, die niet ouder is dan de eerste helft der 14e eeuw, werd waarschijnlijk bewerkt naar een Fransch voorbeeld; de vertaler kweet zich goed van zijne taak; vorm en inhoud doen het den jongsten uitgever ‘betreuren dat wij er niet meer van over hebben.’ De roman, die de lotgevallen der vondelingen Valentijn en Na- | |
[pagina 429]
| |
meloos, kinderen van Pepijn's zuster bevat, behandelt dezelfde sage, die in eene andere bewerking, welke den naam van Valentijn en Ourson draagt, veel bekender werd en ook bij ons in een volksboek bewaard bleef.
Met de ridderwereld moest natuurlijk ook de letterkunde, die er de uitdrukking van was, verkwijnen: zij werd vervangen door burgerlijke geschriften, die een wetenschappelijken geest ademen. Intusschen, geheel vernietigen kon de nieuwe richting de oude poëzie niet. Waar haar inhoud werkelijk snaren in het hart der Nederlandsche hoorders had doen trillen, kon haar klank niet geheel wegsterven: te minder, omdat de didactiek niets voor gevoel of verbeelding gaf, welke toch ook in die dagen van hevige reactie hunne rechten bleven handhaven. Vandaar, dat de dichterlijke verhalen langer voortleefden dan men misschien zou wanen. Maar zoo de inhoud al geliefd bleef bij zekere klasse, de vorm werd allengs merkbaar gewijzigd. Toen met de meer wetenschappelijke richting des tijds het proza den gebonden stijl begon te vervangen, werden verscheiden dier gedichten van de kluisters van het rijm ontdaan; en dezelfde verhalen, die in verzen eenmaal het gemoed van den pas ontluikenden ridderstand in beweging gebracht en voorts de verbeelding der zich nog niet volkomen bewuste krachtige burgerij geprikkeld hadden, bleven als onberijmde volksboeken de lievelingslectuur van de meerderheid des volks, om nog later, toen het peil der algemeene ontwikkeling weer hooger gestegen was, tot de zoogenoemde Blauwe Bibliotheek af te dalen. Dat niet elk gewrocht der middeleeuwsche kunst dus bleef voortleven, spreekt wel vanzelf; want wie ziet niet in, dat de voortbrengselen uit den bloeitijd der ridderpoëzie, met hunne conventioneele begrippen, daartoe in 't geheel niet geschikt waren? Menschelijke hartstochten alleen konden bij voortduring op sympathie bij de groote menigte rekenen, die ook, als mingepolijst, meer lust had in de ruwer helden der Karel-sage. Intusschen, naarmate de beschaving veld won, en het algemeen ontwikkelingspeil der maatschappij van lieverlede rees, moesten de traditioneele overblijfselen eener vroegere letterkunde immer een kleiner en steeds minder beschaafden kring van aanhangers krijgen. | |
[pagina 430]
| |
Dit lag in de orde der dingen, evenzeer als dat het karakter dier volksverhalen een bepaalden stempel moest dragen. En het zal ons dus niet verwonderen, dat de Roncevaller slag, de Heemskinderen, de Zwaanridder, de Huon van Bordeaux, en enkele van die klasse meer, dat bovenal het volksdicht van Reinaert, tot op den dag van heden voortleefden, zonder veel van hunne oorspronkelijke kleur verloren te hebben. De gedichten uit den Britschen kring overleefden daarentegen de middeleeuwen niet. Zoo al een enkel daarop eene uitzondering maakt, het heeft zoo zijn oorspronkelijken adel verloren, dat wij ons bijna geweld moeten aandoen om in het sprookje van ‘De Getrouwe Vos,’ in de Nieuwe Moeder de Gans, den gevierden Roman van Walewein te herkennen. En dan bedenke men nog, dat hier van geen eigenlijk voortleven onder het volk sprake kan zijn; want die vertellingen voor de kinderkamer zijn niet gegaard op den bodem der voortlevende traditie, maar schijnen veeleer uit een dood verleden opgerakeld, om deerlijk verminkt en misvormd te worden. Waar aan het einde van dit tijdvak (dl. II, VI boek) een overzicht van het proza der middeleeuwen gegeven zal worden, komen we op deze en andere volksboeken nader terug. |
|