Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 361]
| |
XII. Reinaert de vos.Tot hiertoe ontmoetten wij de dichtkunst bij uitsluiting op het gebied van 't menschelijk leven en streven: wij zullen thans, nu wij ons met het Nederlandsche dieren-epos, den onvergelijkelijken ReinaertGa naar voetnoot1) gaan bezig houden, zien, hoe de poëzie ook eene andere dan de menschenwereld durfde betreden, en zelfs niet schroomde den dieren eene geschiedenis te schenken. Jacob Grimm heeft met zijne bekende genialiteit in zijn Reinhart Fuchs het bestaan van zelfstandige Germaansche sagen uit de dierenwereld, en van een daaruit ontwikkeld dieren-epos, bepleit; en gedurende vele jaren heeft men zijn voetspoor gevolgd. Hij stelde de zaak ongeveer aldus voor: Dat zoodanig epos ontstaan kon, zal niet zoo vreemd gevonden worden, als men denkt aan de menigvuldige eigenschappen en gewoonten der dieren, welke met die der menschen overeenkomen: bovenal aan hunne aandoeningen van lief en leed, hunne hartstochten, die als het ware dwingen te erkennen, dat ook zij in beweging gebracht worden door diezelfde roerselen, welke den mensch doen handelen. Daartoe kwam men in de vroegste tijdperken der maatschappij nog veel eer, toen mensch en dier veel dichter bij elkander stonden; toen jagers en herders, in nauwer verkeer met de dieren, voor die, | |
[pagina 362]
| |
welke men vreesde, of waarmeê men meer vertrouwd raakte, eigennamen vonden, waardoor een nieuwe schijn van overeenkomst ontstond. Daarbij deed de phantasie het hare; en evenals het kind den afstand nauwelijks voelt, en de dieren bijna als zijnsgelijken beschouwt, zoo kostte het der naïeveteit van vroeger eeuw ook niet veel om de grens tusschen mensch en dier te laten wegvallen. Men geloofde immers aan verandering van menschen in dieren en omgekeerd; aan bovennatuurlijke kennis der dieren, aan hunne voorwetenschap van 's menschen lot. Men kende hun weldra niet slechts eene eigen, maar zelfs de menschelijke spraak toe. Zoo werd de brug geslagen, waarover hun, in de poëzie althans, de toegang kon worden verschaft op het gebied van de handelingen en lotgevallen der menschen. Op dien bodem ontkiemden nu allerlei sprookjes of sagen, die, als elke overlevering, zich vervormden naar den eisch van den wisselenden loop der eeuwen. In het Oosten ontstond aldus de dieren-fabel, een kort verhaal met didactische bedoeling, dat niet verder wordt uitgewerkt dan noodig is om er de moraal uit te kunnen trekken. Bij de Germanen werd de dieren-sage geboren, die ten slotte uitdijde tot een dieren-epos, met zijne breede schildering, zonder dadelijke bedoeling om te leeren; dat de belangstelling tracht te wekken door de ontwikkeling der epische handeling zelf, zonder de verwachting te spannen op eene toepassing, die aan de scherpzinnigheid van hoorder of lezer wordt overgelaten. Zoodanige sage kon noch in het Oosten, noch bij de Ouden ontstaan: zij was alleen bij de Germanen mogelijk, wier liefde voor de natuur en neiging tot de jacht bij geen andere stammen gevonden werden. En daarom zegde Jacob Grimm, dat hem uit het Duitsche dieren-epos Germaansche boschlucht tegenwoei. Men zal begrijpen, dat het, om ons gemakkelijk in die phantastische dierenwereld te bewegen, volstrekt noodzakelijk is, dat de poëzie de dieren schildere als toegerust met menschelijk verstand, en ingewijd in al de gebruiken van ons leven. Zij mag daarbij evenwel niet vergeten de eigenschappen, welke de verschillende dieren als zoodanig kenmerken, scherp te doen uitkomen. Naarmate zij de natuur zorgvuldiger bespiedt, zal zij beter werking doen. Beide elementen zijn noodig. Figuren, als bij toeval, met een diernaam genoemd, zouden ons koud laten; dieren, alleen | |
[pagina 363]
| |
door hun dierlijk instinct gedreven, evenzeer. De aantrekkelijkheid wordt juist geboren uit de vereeniging dier verschillende eigenschappen, zoo ineengeweven, dat men zich geen juiste rekenschap kan geven, welke daarvan eigenlijk tot handelen prikkelt. Daaruit volgt dan ook natuurlijk, dat, met geringe uitzondering, alleen de groote, edele dieren in aanmerking kunnen komen. Diegenen hunner, welke sinds onheugelijke tijden vooral tot helden van het epos gestempeld werden, waren de inboorlingen der Duitsche wouden, de wolf en de vos. Uitmuntend door kracht en list, waren zij daartoe bijzonder geschikt. Hun karakter viel ieder in het oog, want zij kwamen veelvuldig voor; en hoewel zij eene onderlinge tegenstelling vormen, hadden zij toch zooveel trekken gemeen, dat het ineenvlechten hunner avonturen op ongezochte wijze kon plaats hebben. Deze beschouwing omtrent het ontstaan en de ontwikkeling der dierensage en een overoud Arisch dierenepos, waarvan de Germaansche dierengedichten een betrekkelijk getrouw beeld zouden bewaren, vond in Grimm's vaderland en daarbuiten aanvankelijk vurige aanhangersGa naar voetnoot1). Eerst vond Grimm in Frankrijk bestrijdersGa naar voetnoot2), die later ook in Duitschland bondgenooten vonden. Aanvankelijk nog eenigszins weifelendGa naar voetnoot3), maar later veel beslisterGa naar voetnoot4) verklaarden de Duitsche geleerden zich tegen Grimm's verklaring der dierensage, ofschoon zij niet dan noode zijne schoone hypothese laten varen, die een schoone droom is geblekenGa naar voetnoot5). En zoo deelen dan tegenwoordig de | |
[pagina 364]
| |
meeste geleerdenGa naar voetnoot1) Voigt's meening: ‘Grimms Sagentheorie ist unhaltbar’Ga naar voetnoot2). Tegen deze theorie pleit, o.a. dat men geene historische sporen van overoude zuivere Germaansche dieren-sage kan aanwijzen, daar deze niet hooger dan de tiende of elfde eeuw opklimmen, terwijl reeds in diezelfde tiende en elfde eeuw monniken de dierensage in een Latijnsch gewaad staken en tot een didactisch en satyrisch doel gebruikten (boven bl. 68). Zelfs wordt reeds in de helft der zevende eeuw de leeuw, die niet inheemsch was in de Germaansche bosschen en dus van vreemden, Oosterschen oorsprong, d.i. van elders ontleend, bij Frankische schrijvers als koning der dieren vermeldGa naar voetnoot3). Bovendien, indien de dierensage in Germanië reeds zóó vroeg bekend en bemind geweest was, als Grimm voorstelde, zou zij, zooal niet in de oudduitsche letterkunde dan toch in die der stamverwanten sporen of toespelingen hebben achtergelaten. Maar noch in de oudduitsche, noch in de oudsaksische en angelsaksische letterkunde vinden wij iets daarvan. Ook het oude Scandinavië, waar zooveel | |
[pagina 365]
| |
gemeenschappelijke stamsagen bewaard bleven, weet van Reinhart noch Isengrim iets. Verder is het moeilijk denkbaar, dat in lateren tijd eene zoo oude en zoo geliefkoosde stof geen aanleiding gegeven zou hebben tot een ander grootscher gedicht dan eene navolging uit het Fransch. Volgens de nu vrij algemeen aangenomen beschouwing is het dierendicht van Oosterschen oorsprong. Gedeeltelijk hebben diernovellen uit Indië, die door Arabische vertalingen naar West-Europa waren overgebracht, gedeeltelijk Aesopische fabelen de stof geleverd voor het dierenepos, dat in Noord-Frankrijk en Vlaanderen ontstond. Otto Keller toonde in zijne reeds vermelde Untersuchung über die Geschichte der griechischen Fabel aan, dat de aan Aesopus toegeschreven fabelen grootendeels uit Indië afkomstig zijn. Daar speelde de leeuw eene hoofdrol in de fabel, gevolgd door den jakhals. De Grieken, die geen jakhals kenden, vervingen hem door den vos. Uit eene verzameling der fabelen van Aesopus in de tweede eeuw vóór Christus door Babrius in Grieksche verzen opgesteld, bracht Avianus een veertigtal in Latijnsche verzen overGa naar voetnoot1). Een ander dichter, Phaedrus, die misschien een tijdgenoot van Tiberius was, goot een veel grooter aantal fabels in dichterlijken vorm. Later - tusschen de 6e en 8e eeuw - werd naar den bundel van Phaedrus eene verzameling van fabels in proza bewerkt, die op naam van Romulus gaatGa naar voetnoot2). Deze bundels van Avianus, Phaedrus en Romulus of hunne omwerkingen waren in de middeleeuwen zeer bekend en werden in meer dan ééne taal overgebracht. Maerlant zoowel als Boendale kennen ‘Aviaen’ en prijzen hem. Door deze verzamelingen nu werden de dierenfabels over West-Europa verspreid, terwijl ze misschien ook in het oorspronkelijke rechtstreeks uit Byzantium overgebracht werden. Het andere bestanddeel, waaruit ons dierenepos is opgebouwd, | |
[pagina 366]
| |
leverden de Indische diernovellen. Schoon uit hetzelfde vaderland als de dierfabels verschillen ze in aanleg en samenstel geheel daarvan. De afzonderlijke fabelen zijn er met elkander en met eene hoofdgebeurtenis in verband gebracht en hebben dus meer het karakter gekregen van een verhaal. De dieren treden er meer als menschen op en dragen dan ook soms eigennamen. Uit het oorspronkelijke Sanskrit, waarin ze waren opgesteld, werden deze dierdichten of diernovellen in de 6e eeuw in 't Perzisch, twee eeuwen later in 't Arabisch overgebracht. Vooral deze laatste vertaling, Kalila en DimnahGa naar voetnoot1) getiteld, verkreeg groote bekendheid door vertalingen in 't Grieksch, Hebreeuwsch, Latijn, Spaansch en ItaliaanschGa naar voetnoot2). Het oorspronkelijke Sankritsche werk draagt zijn' naam: Pantscha (d.i. vijf)-tantra (d.i. afdeeling) naar de vijf boeken, waarin 't afgedeeld is. 't Werd door een grijzen Brahman geschreven ter leering van drie domme Indische prinsen. De eerste afdeeling bevat de lotgevallen van een stier, Sandshîwaka, die vriendschap sluit met een' leeuw, Pingalaka of de Donkergele, doch ten laatste door dezen wordt omgebracht, nadat het aan twee jakhalzen, Damanaka en Karataka, zoons van gevallen ministers gelukt is, hem bij den koning van het woud verdacht te maken, ten einde zijne plaats in den raad te kunnen innemen. De beide jakhalzen, die 't niet terstond eens zijn over de wijze hoe den stier te doen vallen, vertellen elkander allerlei geschiedenissen om hun wederzijdsch gevoelen kracht bij te zetten. Zoo doet in den verderen loop van het verhaal ook de stier aan den leeuw, deze weder aan de andere dieren en zoo vervolgens. Waarschuwde dit eerste boek de domme prinsen tegen: ‘Vijandschap van vrienden,’ het tweede handelde over: ‘Verzoening van | |
[pagina 367]
| |
vijanden en hunne latere vriendschap’. Het bevat de geschiedenis van eene kraai, eene muis, eene schildpad en eene gazelle - de meest ongelijksoortige en anders vijandige dieren derhalve - die allengskens uit overtuiging, dat ware genegenheid niet zoozeer op den bloot natuurlijken aanleg, als wel op zedelijke en geestelijke overeenstemming berust, eene trouwe vriendschap met elkander sluiten en daarvan in verscheidene gevallen door dienstvaardig hulpbetoon de blijken geven. De derde afdeeling is getiteld: ‘De kraaien- en uilenoorlog’ en zinspeelt op eene der belangrijkste gedeelten van het Mahâbhârâta. Het vierde boek handelt over: ‘Verlies van 't reeds bezetene’, het vijfde over: ‘Handelen zonder behoorlijk onderzoek’, en bevat tal van spookgeschiedenissen en geestverschijningen, waarvan vele in den Duizend-en-ééne Nacht zijn overgenomen. Het zijn voornamelijk de beide eerste boeken, die tal van ingeschoven en soms zeer uitvoerige fabels bevatten. Dergelijke stoffen nu werden door de geestelijken als onderwerp voor gedichten gebruikt. Vlaanderen en Noord-Frankrijk is het terrein, waar verder vooral het dieren-epos gekweekt werd, de tegenwoordig bekende vormen aannam, en vanwaar het zich over geheel Europa verspreidde. Wij hebben er reeds op gewezen (bl. 68), hoe de geestelijkheid zich ook met de dieren-sage bezig hield, en hoe van de achtste tot in de twaalfde eeuw Latijnsche gedichten, daartoe behoorende, vervaardigd werden. Over een dier werken een enkel woord, omdat het ons bij de beoordeeling van het middelnederlandsche gedicht van dienst zal zijn. Tusschen de jaren 1148 en 1160, schreef in het klooster Blandinium bij Gent, zekere Magister Nivardus een dieren-epos, dat naar den wolf, die er de hoofdpersoon is, YsengrimusGa naar voetnoot1) heet. Het is het uitvoerigste Latijnsche dieren-epos, dat wij bezitten; hier dragen, evenals soms in de Indische dierdichten, de verschillende dieren eigennamen. De wolf o.a. heet er Ysengrimus, de vos Reinardus, de leeuw | |
[pagina 368]
| |
Rufanus (de rosse), de beer Bruno, het everzwijn Grimmo, het hert Rearidus, de hengst Corvigarus, de ezel Carcophas. Meester NivardusGa naar voetnoot1) verhaalt daar in zeven boeken, een twaalftal avonturen, die aan dierenfabels en novellen ontleend zijn en maar weinig met elkander samenhangen. We laten hier een kort overzicht van den inhoud der twaalf avonturen of verhalen volgen: I. (Het gestolen spek). Isengrim is vertoornd op Reinaert, die zijne vrouw en zijne kinderen beschimpt heeft. Hij spaart hem alleen, als Reinaert hem goeden buit belooft. Deze weet een' boer eene zijde spek afhandig te maken, die door Isengrim geheel verorberd wordt; voor Reinaert blijft alleen het touw, waarin het spek heeft gehangen. (Vgl. onzen Reinaert, vs. 217-231). II. (De vischvangst). Reinaert beweegt Isengrim monnik te worden en doet hem zijn staart in eene bijt steken om visch te vangen. Isengrims staart vriest er vast en Reinaert, die in 't dorp een' haan heeft gestolen, lokt de hem vervolgende boeren naar den wolf, die vreeslijk wordt toegetakeld en alleen door 't verlies van zijn staart ontkomt. (Vgl. onzen Reinaert I, 206-211; Reinaert II, 6269-6340). III. (De landmeting). De gewonde wolf tracht als landmeter een geschil van vier rammen over een stuk land te beslechten; hij bedingt als loon hunne vier vachten, waarmede hij zijn gescheurd kleed wil lappen. Hij plaatst zich midden op het land, maar de rammen stooten hem zoo, dat hij er bijna het leven bij inschiet. IV. (De zieke leeuw). De leeuw is ziek en kondigt den landvrede af. Alle dieren komen, behalve Reinaert, die door Isengrimus belasterd wordt. Toch wordt Reinaert gehaald, want, volgens den ram en den bok, kan slechts hij den leeuw genezen. Reinaert zegt, dat hij in 's konings belang naar Salerno gereisd is en van daar geneeskruiden heeft medegebracht. Bovendien moet de leeuw zich hullen in eene wolfshuid. Isengrim moet daartoe zijne huid afstaan. V. (De bedevaart). Bertiliana, de geit, die met andere dieren | |
[pagina 369]
| |
ter bedevaart is getogen, wordt door Isengrimus in eene herberg overvallen. Reinaert zet hem tot viermaal toe eenen afgesneden wolfskop voor, zoodat Isengrimus vol angst vlucht en zijne medebroeders te hulp roept. Als ze nu gezamenlijk de pelgrims aanvallen, verschrikken zij op nieuw door het geschreeuw van de dieren en het vallen van den ezel, waardoor twee wolven verpletterd worden. VI. (De vos en de haan). Reinaert met Sprotinus, den haan, en de gans huiswaarts keerende zoekt den eersten over te halen tot eene nieuwe bedevaart. Sprotinus weigert, ook nadat de vos hem een stuk beukenschors als 's konings vredebrief in handen speelt. Reinaert gaat hem nu te lijf, maar wordt door de komst van jagers en honden verdreven. (Vgl. onzen Reinaert I, vs. 322-388). VII. (De wolf als monnik). Reinaert, wien een kok een schotel koeken geschonken heeft, laat zich de kruin scheren. Isengrimus, wien Reinaert wijs maakt, dat hij in 't klooster die koeken krijgt, laat zich door Reinaert ook de kruin scheren en in 't klooster Blandinum brengen. Daaruit wordt hij na velerlei booze en baldadige streken door de monniken met slagen verdreven en vindt zijne vrouw door Reinaert geschoffeerd en zijne kinderen mishandeld. (Vgl. onzen Reinaert, vs. 72-77, 1481-1501, 1646-1667). VIII. (Het paard en de wolf). Isengrimus verlangt van het paard Corvigarus diens huid en een stuk gebraad. Corvigarus geeft Isengrimus, onder voorwendsel dat hij om aflaat vraagt voor een aanval, zulk een slag, dat de wolf kermend neerstort. (Vlg. onzen Reinaert II, 3988-4114). IX. (De wolf en de ram). Na dien slag vindt Reinaert in 't bosch Isengrimus en wijt aan den ram Jozef de schuld van alle ongelukken. Daarop vordert de wolf betaling voor het landmeten en den ram zelf. Deze biedt aan Isengrimus in den muil te springen en stoot hem daarop onder het toebrengen van nieuwe wonden neer. X. (De gedeelde buit). Reinaert zal een buitgemaakt kalf deelen met den leeuw en den wolf. Nadat de leeuw Isengrimus bijna verscheurd heeft, omdat deze den buit in drie gelijke deelen verdeeld heeft, wijst Reinaert het grootste deel aan den leeuw, het kleinere aan de leeuwin en het derde aan de leeuwenwelpen toe. Alleen één poot behoudt hij voor zich, tenzij de leeuw ook dien begeere. (Vgl. onzen Reinaert II, 6043-6143). XI. (De huid des ezels). Reinaert betoogt Isengrimus, dat hij | |
[pagina 370]
| |
recht heeft op de huid van Carcophas. Deze legt den wolf op, zijn recht te bezweren door den eed af te leggen op wat zij eene reliquiekist noemen, maar wat eene klem is, waarin Isengrimus zijn vastgeraakten poot moet achterlaten. XII. (Isengrim's dood). De ongelukkige wolf ontmoet de oude zeug Salaura, die slimmer is dan negen abten. Hij noemt haar zijne nicht en wil haar den kus des vredes geven. Zij doet zich door hem in het oor knijpen en bij haar gillend geschreeuw komt de geheele kudde opzetten, die zich op Isengrimus werpt en hem verscheurt. Omstreeks 1100 ontstond in het Fransch een samengesteld gedicht, dat zestien verschillende verhalen bevatte, waarvan, zooals wij reeds aanduidden, enkele ook in den Ysengrimus voorkomen. Het oude Fransche werk is verloren; maar, niet lang na 1150 volgens Grimm, omstreeks 1170 volgens WackernagelGa naar voetnoot1), werd het in het Hoogduitsch vertaald door Heinrich der GlichesaereGa naar voetnoot2). Blijkens de sobere en drooge voorstelling is die vertaling zeer zeker eene trouwe afspiegeling van het oorspronkelijke. De vorm steekt dan ook merkbaar af bij den levendiger, hooggekleurden verhaaltrant van latere Fransche gedichten over dit onderwerp. Zoodanige latere bewerkingen bestaan inderdaad. Nu eens vindt men een enkel avontuur als op zichzelf staand stuk behandeld, dan weer samenhangende reeksen van verschillende anecdoten, eindelijk zelfs uitgebreide gedichten, die geheel in den trant der Artur-romans behandeld zijn. Die gedichten, welke meer dan dertig in getal zijn, worden gewoonlijk Branches genoemd; ze zijn alle blijkbaar omwerkingen van ouder teksten en door verschillende dichters vervaardigdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 371]
| |
Eene nauwkeurige studie dier gedichten leidde mij tot de overtuiging, dat eene dier branches, de elfde, slechts een fragment moest zijn van een grooter geheel. Daarop volgde ook de ontdekking niet slechts van het slot van het verhaal, maar tevens van verscheidene stukken, die in den samenhang behoorden, maar? men weet niet hoe, waarom of wanneer, uit den tekst naar elders verhuisd waren, en die op de hun toekomende plaats weer konden worden ingelaschtGa naar voetnoot1). Het gelukte mij zoodoende een verloren gedicht bijna geheel weer ineen te zetten, dat meer dan tienduizend verzen omvatte en waarschijnlijk den naam droeg van Les aventures de Renart. Verder bracht ik, voorgelicht door de fakkel der critiek, de verspreide deelen van een tweede uitvoerig gedicht weer bijeen, Le Plaid geheeten, dat als een vervolg op het vorige is te beschouwen en ruim 4800 verzen had geteld. Misschien was dit niet door den dichter zelf, maar door een navolger afgewerktGa naar voetnoot2). Beide deze gedichten zouden van één maker zijn, namelijk van Pierre de Saint-Cloud, denkelijk eenmaal pastoor te Croix-en-Brie, en die ten tijde van Filips Augustus leefde, in 1199 waarschijnlijk uit zijne pastorij verjaagd was, en eindelijk in 1209 in een proces wegens ketterij gewikkeld werd, waarbij hij, om den vuurdood te ontgaan, zich in een klooster liet stekenGa naar voetnoot3). Uit al wat wij van hem weten, blijkt, dat hij, kort na 1200, waarschijnlijk tusschen 1204 en 1209 schreef. Beide door mij weer tot één geheel verzamelde gedichten bestaan uit eene aaneenschakeling van verscheidene avonturen. Zoo ze uitmunten door groote gemakkelijkheid van verhaaltrant, zij missen die eenheid, die ze tot een kunstwerk in hooger zin zou stem- | |
[pagina 372]
| |
pelen. Vooral het eerste gaat aan dat euvel mank; maar ook Le Plaid is er niet van vrij te pleitenGa naar voetnoot1). Maar hetzij men mijne ontdekking als waar aanneme of niet, ik durf beweren, dat de twintigste branche bij Méon, (de eerste bij Martin), die de eigenlijke kern van Le Plaid uitmaakt, het werk is van Pierre de Saint-CloudGa naar voetnoot2), en dus in de eerste jaren van de dertiende eeuw valt. Martin plaatst haar ook, ofschoon op andere gronden, in het eerste kwart dier eeuwGa naar voetnoot3). Hetgeen deze tijdsbepaling sterk ondersteunt, ja ontwijfelbaar maakt, is de blijkbare navolging van Chrestien de Troies, waarop Pierre zich allerwege toelegtGa naar voetnoot4). Het gedicht was vóór 1233 voltooid, in welk jaar Gautier de Coinsy zijne Miracles de la Vierge schreef, waarin eene onmiskenbare toespeling op de 20e branche voorkomtGa naar voetnoot5). Ik heb hierbij ietwat langer stilgestaan, omdat deze tijdsbepalirig van grooten invloed is op de vaststelling van het geboortejaar van den Vlaamschen Reinaert. Dat hoogst merkwaardige gedicht verraadt eene sterke overeen- | |
[pagina 373]
| |
komst komst met die twintigste branche, zelfs in die mate, dat, ondanks zekere punten van verschil, waarop wij terugkomen, het ontwijfelbaar is, dat het eene stuk eene navolging moet zijn van het andereGa naar voetnoot1). Welke is nu de oorspronkelijke tekst, de Fransche of de Vlaamsche? De voortreffelijke Vlaming, die het eerst in Nederland den Reinaert uitgaf, J.F. Willems, hield zich overtuigd, dat de Franschman een Vlaamsch voorbeeld had vertaald. Hij beweerde daarin, (Inleiding bl. XLII) dat de estoire, l'escrit, waarop het Fransche gedicht zich herhaaldelijk beroept, ‘geene andere dan onze vlaemsche Reinaert (is). De vergelyking der twee texten laet deswege geen twyfel over.’ Hij haalt dan ook een bewijs aan, dat het pleit schijnt te voldingen: ‘hy laet zelfs het vlaemsche woord willecome staen, op dezelfde plaets waer hy het in den Reinaert aentrof, vs. 1073.... Kan er wel een sprekender bewys van navolging gevonden worden?’ Dit woord beslist echter de vraag niet, daar het woord willecome en het ww. wilcumier, walecoumier zelfs bij Normandische en Anglo-Normandische schrijvers gevonden wordtGa naar voetnoot2). Hoe zullen wij dan uitmaken, welk gedicht aan het andere voorafging? Wij bezitten daartoe, dunkt mij, een onfeilbaren toetssteenGa naar voetnoot3). Als men toch het Vlaamsche gedicht en de Fransche branche doorloopend vergelijkt met den middelhoogduitschen Reinhart, die het oudere Fransche oorspronkelijke gedicht vertegenwoordigt, dan moet er wel een licht opgaan; want het stuk, dat in sommige beschrijvingen nader aan het ouder gedicht komt, terwijl het andere er van afwijkt, moet den middelterm uitmaken, en door het afwijkende zijn nagevolgd. Welnu, die vergelijking leert ten duidelijkste, dat het Fransche gedicht in een aantal bijzonderheden met het oudere werk overeenstemt, die in het Vlaamsch niet, of sterk gewijzigd, voorkomen. De bewijsplaatsen vindt men in de inleiding tot mijne uitgave van het middelnederlandsche gedichtGa naar voetnoot4). | |
[pagina 374]
| |
Dit levert reeds het onwedersprekelijk bewijs, dat de Fransche tekst onmogelijk eene navolging van het Vlaamsche stuk kan zijn, zoodat alleen het omgekeerde mag worden aangenomen. Bedenkt men daarbij, dat, zooals wij later zien zullen, de behandeling van den Reinaert zooveel voortreffelijker is dan die der Fransche branche, dan rijst ook nog de vraag, of het waarschijnlijk, ja denkbaar is, dat de minder gelukkige redactie eene navolging zou zijn van de betere? Reeds deze overweging alleen is voldoende om de stelling van Willems te doen verwerpenGa naar voetnoot1). Eindelijk hebben wij de getuigenis van den Vlaamschen dichter zelf, die zijn gedicht aldus begint: ‘Willem die [van Madoc] maecteGa naar voetnoot2),
Daer hi dicken omme waecte,
Hem vernoyede so haerde,
Dat davonturen van Reinaerde
In Dietsce onghemaket bleven
(Die hi hier hevet vulscreven),
Dat hi die vite dede soeken,
Ende hise naden walscen boeken
In Dietsce dus hevet begonnen.’
Hier boven is ons gebleken, dat de twintigste branche, waarnaar onze Reinaert werd gevolgd, tusschen 1200 en 1233 werd vervaardigd: het spreekt dus vanzelf, dat de navolging niet uit de twaalfde eeuw kan zijn. Blijkens eene toespeling in Maerlant's Rijmbijbel was de Reinaert vóór 1270 vervaardigd. Neemt men | |
[pagina 375]
| |
met dr. Franck (Inleiding op Alexanders geesten, bl. XVII vlg.) aan, dat Maerlant bij het dichten van den Alexander den Reinaert gekend heeft, dan was Willem's gedicht reeds ± 1255 vervaardigd. Deze tijdsbepaling is door ieder, ook door prof. Martin, aangenomen. Alleen C.A. Serrure plaatst den Reinaert vroeger, niet slechts in 1872 in zijne Letterkundige Geschiedenis van Vlaanderen, maar ook nog in 1884 in het Bulletin mensuel de Numismatique et d'Archéologie (pag. 119-129). Hij stelt thans het ontstaan van den Reinaert omstreeks 1186-1188Ga naar voetnoot1). Wij zullen zijne voornaamste gronden daarvoor wegen. Hij ontkent niet, dat de Reinaert Fransche bronnen geraadpleegd heeft, maar hij wil toch van navolging niet weten. Zoo zegt hijGa naar voetnoot2): ‘Onzes bedunkens moet men de woorden [van den proloog] aldus verstaan, dat hij zich de Fransche boeken of branches van den Franschen Renard heeft aangeschaft en dat hij naar aanleiding van die gedichten eene gansch nieuwe, eigenaardige branche in het Vlaamsch heeft geschreven.’ Zeer duidelijk is dit niet: hoe kan een gansch nieuw, eigenaardig werk ontstaan naar aanleiding van een ander gedicht? De geleerde schrijver staat op dit punt niet zeer vast in zijne schoenen. In 1872 erkende hij (bl. 161) ‘Willems had ongelijk te veronderstellen, dat de Nederlandsche bewerking der Reinaertsage ouder was dan alle Fransche branches. Uit het oude Vlaamsche gedicht blijkt het tegenovergestelde.’ Dit schijnt wel te beteekenen, dat, ondanks de zooeven aangehaalde woorden, de Reinaert toch wel eene navolging van de twintigste branche is; maar twaalf jaar later ontkende hij dit en hield het Vlaamsche gedicht voor ouderGa naar voetnoot3). Doch houden wij ons aan de | |
[pagina 376]
| |
eerste uitspraak, dan begrijpt men, dat om den Reinaert tot 1186 op te voeren, de Fransche branche nog ouder moet worden gemaakt. En inderdaad lezen wij, bl. 166: ‘De vroegste [?] en vermaardste bewerker van branches der dierensage in Frankrijk was Pierre de Saint-Cloud (1150-1209)... Zijne levensberichten (zie Jonckbloet Etude, pag. 118) laten ons toe de bewerking der boeken of branches van den oorspronkelijken Franschen Renart op omtrent 1180 te stellen’Ga naar voetnoot1). Wat daartoe recht zou geven, blijkt nergens; maar de gewaagde gevolgtrekking was noodig om te kunnen vervolgen: ‘Onmiddellijk na de vroegste Fransche branches moet onze Vlaamsche Reinaert het licht hebben gezien. - En inderdaad, wij denken dat dit gedicht tusschen de jaren 1186-1188 zal ontstaan zijn: zoo schijnt immers uit den geheelen samenhang te blijken.’ Hij voert daarvoor eigenlijk slechts één bewijs aan (bl. 107), dat hij ook later vasthieldGa naar voetnoot2): Na den dood der gemalin van Philips van den Elzas, eene gravin van Vermandois, ontstond er een oorlog tusschen den graaf en den koning van Frankrijk over het gebied. ‘In 1186 woedde reeds de krijg vier jaren wanneer de graaf van Henegouwen.... de wapens tegen Philips keerde.... De graaf van Vlaanderen huwde dan de zuster des konings van Portugal, in de hoop van aldus zijne nalatenschap aan zijnen vijand te ontrukken. - In den Reinaert ziet men een tooneel in het land van Vermandois geplaatst en herhaaldelijk wordt eene toespeling op Portugal gemaakt. - Dit kan toch niet louter toeval wezen, en hieruit blijkt het, onzes dunkens, dat de Reinaert moet geschreven zijn wanneer de woorden: Vermandois en Portugal hier in alle monden lagen.’ Wat Vermandois betreft, kan ik volstaan met het antwoord, dat Serrure zelf op deze bedenking eldersGa naar voetnoot3) | |
[pagina 377]
| |
gegeven heeft: ‘Indien de vereeniging der twee landen tot deze aenspeling aenleiding gaf, dan kon dit wel by herinnering twintig of dertig jaren later dan 1186 (het tydstip der scheiding) geschieden.’ Uit de omstandigheid, dat tweemaal van Portugal als van een ver afgelegen land gesproken wordt, zal wel geen gevolgtrekking te maken zijn. Maar ik herhaal nogmaals, sedert het vrij wel vaststaat, dat de twintigste branche eerst in het eerste kwart der dertiende eeuw geschreven werd, en de Reinaert eene navolging van die branche is, zal het wel overbodig geacht kunnen worden de schijngronden te weerleggen, die men voor een hooger ouderdom van het Vlaamsche gedicht heeft trachten aan te voeren. Trouwens in België staat de Heer Serrure met zijn verouderde meening vrij wel alleenGa naar voetnoot1). Het is te meer te verwonderen, dat hij die is blijven aankleven, daar hij eenmaal op een beter spoor was, toen hij uit een charter van 1269 een Wilhelmus Clericus aanwees, die bij | |
[pagina 378]
| |
Hulsterloo woonde, het bijna onbekende plaatsje, dat in het gedicht eene niet onbeduidende rol speeltGa naar voetnoot1). Maar ofschoon ontleend, toch is de middelnederlandsche Reinaert beroemd geworden als een gedicht, welks voortreffelijkheid tot op den dag van heden allerwege is beaamd. Het werd reeds vóór of uiterlijk in 't begin van 1280 in het Latijn vertaald door zekeren BoudewijnGa naar voetnoot2), en geraakte later in Duitschland bekend door eene Ne- | |
[pagina 379]
| |
derduitsche vertaling, die in het Engelsch, Hoogduitsch, Deensch, Zweedsch en zelfs in 't IJslandsch overging; ja, in onze eeuw door een Goethe en Oehlenschläger op nieuw werd bewerktGa naar voetnoot1). Maken wij thans voor 't minst vluchtig kennis met den inhoud. Op een Pinksterfeest hield koning Nobel (de leeuw) een hofdag, en alle dieren waren verschenen behalve de vos Reinaert, die te veel kwaad had gesticht om zich te durven vertoonen. Isengrim (de als het ijzer grimmige wolf, volgens anderen: de man met het ijzeren masker) begint de aanklacht tegen den afwezige, waarmede andere dieren instemmen. Terwijl Grimbert, de das, hem verdedigt en beweert, dat hij ingetogen als kluizenaar leeft, komt de haan Cantecleer met het lijk zijner laatstovergebleven dochter Coppe op eene baar aangedragen; zij was, evenals hare zusters, een slachtoffer van Reinaert's booze lusten geworden. Nu besluit men den schuldige in te dagen. Bruin, de beer, neemt in trotschen overmoed die taak op zich. Maar Reinaert maakt zich Bruin's vraatzucht ten nutte om hem in een valstrik te lokken. Hij brengt hem bij een eikenstam, dien men op een boerenerf bezig was te splijten. Hij geeft voor, dat die een schat van honig bevat; en als de beer zijn hartstocht denkt bot te vieren, trekt Reinaert de wiggen uit de spleet, waarin de beer met snuit en voorpooten gevangen blijft, een deerlijk pak slagen oploopt, en er ter nauwernood met bebloeden kop het leven afbrengt. | |
[pagina 380]
| |
Na Bruin wordt Tibert, de kater, naar Reinaert's burcht gezonden. Hij wordt door den vos naar een zolder van zekeren pastoor gelokt, waar het wemelde van muizen; daar was een strik gespannen, waarin Tibert gevangen wordt, dien de muizenjacht deerlijk opbreekt, daar ook hij zijne roofzucht bijna met den dood moet bekoopen. De koning is woedend over de behandeling zijner gezanten. Grimbert, de das, Reinaert's neef, weet hem echter te belezen om den schuldige, naar rechtsgebruik, ten derden male te laten dagen. Hij gaat zelf deze boodschap volbrengen en overreedt Reinaert mede te gaan, die onderweg bij hem biecht, en daarbij kortelijk al de booze streken herdenkt, welke hij begaan heeftGa naar voetnoot1). Nadat Grimbert hem de absolutie gegeven heeft, komen zij ten hove. Daar verwijt Nobel den vos zijne misdaden, en vooral den hoon, dien hij nog onlangs zijnen gezanten had aangedaan. Maar Reinaert betoogt, dat het steeds zijn lot was belasterd te worden: hij is immer 's konings trouwste vazal geweest. En wat Bruin en Tibert betreft, deze zijn door eigen schuld zoo slecht van de reis gekomen, daar zij, tegen zijn uitdrukkelijken raad aan, gingen stelen. Reinaert werd evenwel in hechtenis genomen en ter galg verwezen. Toen zijne doodvijanden zelf aanstalten maakten om hem op te knoopen, verzocht hij ten aanhoore van het geheele volk zijne zonden te mogen belijden. Hij vond gelegenheid om op ongezochte wijze te doen hooren, dat hij een grooten schat bezat, die ter goeder ure in zijn bezit was gekomen; want anders ware hij aangewend om den koning het leven te benemen. De koningin, hierover zeer ontsteld, noodigde hem uit daaromtrent de geheele waarheid aan den dag te brengen. Reinaert, ziende dat hij een gewillig oor vond, begon nu in het breede te verhalen, hoe indertijd zijn eigen vader met Bruin, Isengrim en Grimbert eene samenzwering tegen 's konings kroon en leven had gesmeed. De schat, van koning Hermelink afkomstig, was in des ouden Reinaert's handen, die hem ten beste wou geven om soudenieren te werven, waarmee men Bruin op Nobel's troon zou plaatsen. | |
[pagina 381]
| |
Grimbert had zich, in eene vlaag van dronkenschap, daarover iets laten ontvallen tegen Reinaert's vrouw, en de jonge Reinaert, die niet gaarne den edelmoedigen koning door een boosaardigen beer zou zien vervangen, wist er niets beters op dan zijns vaders schat te stelen en zoo den aanslag te verijdelen. Op die wijze redde hij 's konings leven. En toch, Bruin en Isengrim zijn in hoog aanzien, en hij wordt miskend! Op aansporing der koningin verleent Nobel nu den veroordeelde genade, mits hij hun den schat aanwijze. Reinaert schenkt hem den koning. Hij was verborgen in eene woestijn bij Hulsterlo, waarheen hij de vorsten wel zou willen geleiden om hun dien aan te wijzen; maar hij had eene gelofte gedaan om onverwijld naar Rome en het Heilige Land te vertrekken, ten einde aflaat te erlangen. De koning kondigt dan openlijk af, dat hij Reinaert alles vergeeft. Als Bruin en Isengrim zich daarover beklagen, poet hij hen gevangen nemen. Ja, Reinaert weet zelfs te bewerken, dat men een lap uit Bruin's vel snijdt, om daaruit een reiszak voor hem te maken, terwijl Isengrim en zijne vrouw hunne schoenen aan den pelgrim moeten afstaan, die daarmee de reis naar Rome zal doen. Met geveinsde tranen neemt hij afscheid en vraagt om aller voorbede; en met Cuwaert, den haas, en Bellijn, den ram, die hem op zijn verzoek naar zijn kasteel zullen verzellen, vertrekt hij. Voor de poort van den burcht Maupertuis gekomen, moet de ram natuurlijk buiten blijven: Cuwaert gaat meê naar binnen om Reinaert's vrouw over haar mans vertrek te troosten. De bedrieger zegt aan de zijnen, dat de koning hem Cuwaert tot schadeloosstelling voor geleden ongelijk geschonken heeft: en weldra is de haas verteerd. Dan steekt Reinaert diens kop in den reiszak en brengt hem aan Bellijn. Deze moest maar vooruitgaan, Cuwaert zou nog wat blijven om zijne treurende moei te troosten; in den zak waren brieven voor den koning, die de ram moest overbrengen. Wilde hij zich den koning te vriend maken, dan moest hij maar zeggen, dat hij de hand in den inhoud gehad had. Reinaert vluchtte met vrouw en kinderen. En terecht; want toen de koning met den inhoud van de reistasch bekend werd, was hij zoo vertoornd en brulde zoo, dat alle dieren ervan | |
[pagina 382]
| |
sidderden. De gevangenen werden nu op raad van Fierapeel, den luipaard, ontslagen, en de koning gaf hun ter vergoeding Bellijn en al zijne magen tot in eeuwigheid. Reinaert werd vogelvrij verklaard, en zoo de zoen getroffenGa naar voetnoot1).
Met dit overzicht is het ons alleen te doen om eenig denkbeeld te geven van den innigen samenhang der feiten. Om de voortreffelijkheid der bewerking te doen uitkomen is eene dorre schets als deze het allerminst geschikt, daar de fijne trekken, die de uitmuntend volgehouden karakters kenmerken, zoowel als de schildering der bijzonderheden, die zooveel levendigheid aan het verhaal geeft, ja, er de eigenaardigheid van uitmaakt, daarbij geheel en al verloren gaan. Nu vraagt men wellicht, of de lof, steeds aan dit gedicht toegezwaaid, wel aan de Nederlandsche redactie toekomt, wanneer deze toch niets anders is dan eene navolging van een Fransch voorbeeld. Wij antwoorden daarop, dat, niettegenstaande de Vlaamsche Reinaert grootendeels werd vertaald naar een gedicht van Pierre de Saint-Cloud, de navolging evenwel door het talent van den Nederlandschen bewerker in ieder opzicht boven het oorspronkelijke in voortreffelijkheid uitmuntGa naar voetnoot2), gelijk wij nader zien zullen. Van den dichter weten wij niets, dan dat hij Willem genaamd was en nog een gedicht had geschreven, dat Madock of Madocks droom heette. Dat men het recht heeft aan dien Willem Utenhove, ‘een priester van goeden love van Aerdenburch’, te denken, dien Maerlant, in zijn Naturen Bloeme, als dichter van een Bestiaris noemt, is niet waarschijnlijk, daar het te verwachten ware, dat te dier plaatse het veel beroemder werk, de Reinaert, niet onvermeld zou zijn gebleven. In dien Bestiaris den Reinaert te zien, gelijk wel eens gedaan is, gaat in 't geheel niet aan. Men denke veeleer aan den Klerk Willem, die bij Hulsterloo woonde (bl. 378, noot 1); maar van hem weet men verder ook niets. Wat Madock betreft, dit gedicht is slechts bij name bekend. | |
[pagina 383]
| |
Het wordt in den Rijmbijbel (vs. 34846) in één adem genoemd met den Reinaert: ‘Want dit nes niet Madox droom,
No Reinaerts no Arturs boerden.’
Evenzoo wordt er gewag van gemaakt in een nog ongedrukt fragment der vertaling van den Borchgrave van Couchi, die uit Maerlant's tijd isGa naar voetnoot1). De Vrouwe van Fayel zegt tegen haar minnaar, die haar zeer ingewikkeld zijne liefde bekent: ‘Noch wanic, her ridder, dat gi slaept,
Of dat gi sijt in Madox drome.’
Wat den inhoud van dit gedicht geweest zij, is nog een raadsel, daar de tot heden geopperde gissingen tot geene uitkomst leiden. Ik stip er slechts enkele aan. WillemsGa naar voetnoot2) en SerrureGa naar voetnoot3) achtten het waarschijnlijk, dat de held van dit gedicht was Madoc, de zoon van Owen Gwynnedt, Prins van Wales, die omstreeks het jaar 1170 Amerika ontdekte. ‘Hij toch vertelde wonderlyke dingen van eene andere wereld; maar zyn verhael werd niet geloofd, en wellicht was het om deze reden, dat Maerlant er van spreekt als van droomeryen.’ De aanhaling uit den Borchgrave van Couchi toont de onjuistheid van deze gissing. MartinGa naar voetnoot4) dacht een oogenblik aan Willem die Madoc als eigennaam, maar kwam toch spoedig tot het beter inzicht, dat wij aan den titel van een gedicht te denken hebben, hetwelk waarschijnlijk een allegorischen droom, misschien in den trant van Tondalus Visioen, behelsde. Maar ook deze gissing is in strijd met de laatste aanhaling. Eindelijk heeft Prof. Moltzer eene andere verklaring te berde gebrachtGa naar voetnoot5). Hij vermoedt, dat het ‘een Artur-roman is geweest’, en deelt naar | |
[pagina 384]
| |
Lady Guest's Mabinogion den inhoud meê van een Britsch verhaal, dat tot inhoud heeft een droom van Rhonabwy, een der mannen van Madoc. Hij ziet daarin allerlei gebeurtenissen, die op Artur betrekking hebben, maar wier verhaal niets van eenen Artur-roman heeft. Bovendien, het is niet ‘Madox droom’, maar die van een zijner volgelingen. Het eenige wat voor ons van belang schijnt, is, dat Rhonabwy ‘drie dagen en drie nachten... had geslapen’ (t.a.p. bl. 320). Ik meen dus ook deze gissing te moeten verwerpenGa naar voetnoot1). Het is te hopen, dat er nog eens eenig licht over dit gedicht opga; want ik ben het met Nap. De Pauw eensGa naar voetnoot2), dat het niet zonder beteekenis kan zijn geweest, wijl de dichter van den Reinaert er van gewaagt als van een werk, waaraan hij veel moeite had besteed (‘daer hi dicken omme waecte’). Vergelijken wij nu den Vlaamschen Reinaert met zijn voorbeeld, dan blijkt het weldra, dat hij dit overtreft door zijne gesloten eenheid. De twee groote gedichten van Pierre de Saint-Cloud, die onderling zoo nauw samenhangen, bestaan uit eene geheele reeks van avonturen, welke soms maar met een zeer lossen draad zijn aaneengeregen. Daaruit heeft de Vlaamsche dichter met veel smaak eene keus gedaan. Met smaak: want hij heeft ontegenzeggelijk dat gedeelte gekozen, dat door alle beoordeelaars van vroeger en | |
[pagina 385]
| |
later tijd als het voortreffelijkste van alle Reinaert-verhalen wordt aangemerkt. En dat gedeelte der sage heeft hij niet bloot vertaald. Hij heeft het zoo gewijzigd en verbeterd, dat daardoor een volmaakt kunst-gewrocht ontstond. De grootste afwijking in de voorstelling treft men aan in het verhaal van hetgeen ten hove gebeurde, nadat Reinaert er verschenen was. In het Fransch schenkt de koning den vos vergiffenis op bloote voorspraak van den das, zonder dat er voor hunne verzoening eenige grond bestaat, en alleen op voorwaarde, dat Reinaert een pelgrimstocht naar het Heilige Land zal ondernemen. Nauwelijks heeft deze vergiffenis erlangd, of hij werpt kruis en pelgrimsstaf van zich en neemt de vlucht. Daarop volgen andere avonturen, waarmee wij hier niet te maken hebben. Men behoeft den Reinaert, van het oogenblik der veroordeeling tot aan het eind, slechts vluchtig te doorloopen, om zich van zijne meerdere voortreffelijkheid te overtuigen. Alles is hier met uitnemende kunst behandeld. Eenheid en samenhang zijn treffend behouden, omdat elke bijzonderheid goed en natuurlijk door de karakters der handelende personen gemotiveerd is. De schat van koning Hermelink wordt zoo ongekunsteld mogelijk in het verhaal gebracht, en heeft het dubbele voordeel, dat Reinaert daardoor zich niet alleen 's konings gunst verwerft, maar ook, dat hij diens ongenade over zijne vijanden uitstort. Was de opvatting van den Vlaming daardoor die van een waren kunstenaar, ook in de schildering en stoffeering der afzonderlijke tooneelen betoonde hij zich zoodanig. Zijn voorganger had in dat opzicht eene moeielijk te evenaren hoogte bereikt, en toch wist onze Willem hem ook hier nog de loef af te steken door enkele toevoegsels, welke de levendigheid der voorstelling en de vroolijke tint nog merkelijk verhoogen. Ik stip slechts aan, hoe er in het eerste pleidooi ten voordeele van den afwezigen vos trekken voorkomen, die de meesterhand verraden; hoe het tooneel met Cantecleer door hem met vrij wat meer talent is ingeleid dan door den Franschman. Ik wijs op het slot van Bruin's avontuur, dat met een geheel eigenaardig tooneel verrijkt is. Toen de beer op de werf ontdekt was, liep alles te hoop. Deze greep een bezem, gene een vlegel, die een pook, een ander weer een staak; de pastoor van het dorp zelf vatte een kruisstaf; en | |
[pagina 386]
| |
zoo rukte men op den beer aan, die nu jammerlijk werd toegetakeld. Eindelijk gelukte het hem te ontkomen; maar daarbij sprong hij (en hier begint het toevoegsel) in een groep oude wijven, zoodat hij er een vijftal in de rivier deed tuimelen, en daaronder des pastoors vrouw. De verschrikte geestelijke herder bood nu ieder, die zijne gemalin te hulp mocht snellen, een jaar aflaat. De parochianen liepen toen met touwen en haken ter plaatse, waar de priester het hun gebood; en terwijl men de vrouw uit het water haalde, verloor men Bruin uit het oog, die zich wegpakte. De aanleiding tot zijne wijzigingen en toevoegsels vond de dichter meestal in de werken van zijn voorganger; maar hetgeen daar soms met een enkel woord is aangestipt, wordt hier met levendige kleuren gemaald, en altijd met groot talent in het verhaal gelascht. Voor een gedeelte heeft hij daarbij gebruik gemaakt van eene inlassching in het oorspronkelijkeGa naar voetnoot1). Deze moge al zeer kort na het ontstaan van het gedicht er ingevoegd zijn, zij maakt toch, dat de omwerker, die haar kende, niet uit de allereerste jaren van de dertiende eeuw kan zijn. Voegt men daarbij de voortreffelijkheid van taal, stijl en rhythmus van het Vlaamsche gedicht, dan zal men het oordeel niet wraken, hierboven reeds neergeschreven, dat onze Reinaert niet veel ouder dan 1250 kan zijnGa naar voetnoot2). Hetgeen ten slotte den Reinaert zoo boven alle mededinging stelt, is de plastische objectiviteit der schildering. Dikwijls is de dierensage tot satire en staatkundige toespelingen gebruikt en misbruikt. Pierre de Saint-Cloud heeft herhaaldelijk het hof van Filips Augustus gehekeld, en vooral den invloedrijken prior Bernard, die hem waarschijnlijk uit zijne pastorij verdreven | |
[pagina 387]
| |
had, en dien hij daarvoor strafte, door den ezel de rol en den naam van ‘Bernard l'archiprêtre’ toe te deelen. Het verst in die satire ging zeker de dichter van den Reinardus Vulpes. Bij hem wordt het verhaal blijkbaar bijzaak, en de sage voortdurend tot het voertuig gemaakt van aanvallen tegen de geestelijkheid, de ordensregelen, het kloosterleven, en de overmacht en hebzucht van Rome. Zijn spot is scherp, en zijne doorloopende ironie maakt, dat de indruk van zijn werk er grootendeels door bedorven wordt. Want men zal gemakkelijk begrijpen, dat naarmate satire en toespelingen meer plaats in een werk beslaan, en daardoor 's dichters persoonlijkheid meer op den voorgrond komt, het gedicht in diezelfde mate zijn episch karakter en zijne objectieve kunstwaarde verliest. Dat wil nu niet zeggen, dat aan het dierenepos elke spottende tegenstelling moet worden ontzegd van wat de uiteenloopende idealen der zich allengs scheidende standen der maatschappij begon te vormen. Integendeel, de dierensage bracht dit vanzelf meê. Zij lokte uit tot vergelijking. En die niet onbewuste, maar toch niet sterk op den voorgrond tredende satire werpt er juist dien vroolijken, warmen lichtgloed over heen, die haar voor alle tijden zoo aantrekkelijk maakt. Maar de echte kunstenaar alleen wist hier de juiste maat te bewaren. In den Reinaert voelt men terstond den ontluikenden modernen geest, die de macht van het verstand stelt boven de dommekracht, waarin de voortreffelijkheid van de helden der chansons de geste en de ijzeren baronnen der werkelijkheid, tot op dat oogenblik, steeds had bestaan. Men ziet duidelijk, dat de geest, het erfdeel van den zich ontwikkelenden poorter, zich vroolijk maakt over de gebreidelde macht der stoffelijke kracht. Maar men leest dit tusschen de regels in. Daarmede is niet gezegd, dat de dichter bedoelde Reinaert bepaaldelijk te schilderen als den vertegenwoordiger van dezen of genen stand in de maatschappij. Zeer zeker niet in het bijzonder dien der Vlaamsche poorters, die zich wel meer en meer tegen de feodale wereld kantten en er zich van losmaakten, en in dat streven wellicht het verstand en de slimheid van Reinaert gebruikten, maar overigens niet verdienden bij voorkeur in zijn schelmachtig karakter te worden afgebeeld. Hoezeer de burgerij zich verkneukelde, als zij de dommekracht van weleer op humoristische wijze | |
[pagina 388]
| |
zag gebreideld door den slimmen ‘kleinen man’Ga naar voetnoot1), zij heeft zeker noch haar ideaal noch haar afbeeldsel gezien in den deugniet, die aan het ‘dwangbuis der beginselen’ zoo volkomen ontwassen was. Maar nog veel minder zie men in Reinaert den vertegenwoordiger der feodale wereld, geschilderd als ‘tot elke gemeene daad in staat’, omdat de dichter, ‘kind van het gildewezen, met zijne geheele ziel de feodale wereld haat.’ Zoo heeft Cd. Busken Huet het opgevatGa naar voetnoot2). Maar hij bedacht niet, dat de houding van Reinaert nergens wordt afgekeurd, dat hij altijd triomfeert, en dat het juist Isengrim en Bruin zijn, de groote ‘baronnen’, de eigenlijke vertegenwoordigers van die feodale wereld, welke worden gehoond, gesmaad en bespot. Maar dit neemt niet weg, dat door het geheele gedicht, zooal geen democratische, dan toch een anti-feodale, een nieuwere geest waart, die zeker den Vlaamschen burger aantrok, en die hem tot toegevendheid stemde, hem meer tot lachen dan tot strenge veroordeeling deed neigen, als hij de slechte streken van den guit, die dan toch in zijne antipathieën deeldeGa naar voetnoot3), zoo drastisch-comisch zag geschilderd. Trouwens Reinaert wordt niet opzettelijk of bij voorkeur als ‘de grootste schurk’ geteekend: dit zou het gedicht of op de klip van moderne realistische overdrijving hebben doen | |
[pagina 389]
| |
verzeilen, of er een tendenz-stuk van gemaakt hebben, en daartoe was de dichter een te waar, te groot kunstenaar. In echt epischen geest heeft hij geschilderd om den wil der stof zelve. De dichter streeft er naar, door levendige en natuurlijke voorstelling te boeien, zonder door bepaalde strekking, eigen wijsheid of geleerdheid de aandacht van zijn onderwerp op zijne wijze van behandeling af te leiden. En hoe natuurlijk is hij! Aan zijne helden geeft hij zooveel menschelijk verstand als tot het dagelijksche leven, die eigenlijke sfeer der dierensage, noodig is. Zij handelen noch met te veel overleg, noch enkel uit dierlijke aandrift. En door met uitstekenden tact den middelweg te bewandelen, dien het karakter der dieren in de sage eischt, om haar aantrekkelijk te maken, weet hij onze aandacht te kluisteren. Zoo is het niet uit vijandschap met voorbedachten rade, dat Reinaert het ongeluk van den wolf bewerkt; maar alleen omdat het in zijne natuur ligt zich in het leed van anderen te verheugen. Naarmate de omstandigheden het meebrengen, is hij stout of deemoedig, een minnend echtgenoot of een ontaarde zoon, die de schim van zijn vader hoont. Hij doet zijn voordeel, waar hij kan, en voert zijne streken uit, niet alleen omdat zij hem voordeel aanbrengen, maar grootendeels uit lichtzinnigheid, ook wanneer zijn gevaar er door vermeerderd wordt. De vos Reinaert moge daardoor in zekere mate het beeld zijn van den alledaagschen mensch in het algemeen, die zich noch door deugd, noch door verstand boven den hoop verheft; hij is, getrouw aan zijne Fransche afkomst, meer nog het beeld van den wuften Galliër, van die lichtzinnige maar egoïstische Fransche bourgeoisie, die haar karakter tot op den dag van heden niet verloochend heeft. De wuftheid daargelaten, had hij ook wel overeenkomst met den Vlaamschen poorter, wien niet weinig zelfzucht en haat tegen de tweebeenige Isengrim's en Bruin's aankleefde. Met die doorloopende natuurlijke houding der personen is ook de toon hunner gesprekken in volmaakte overeenstemming. Het is die van het dagelijksche leven, zonder schoolsche geleerdheid of wijsgeerige redeneeringen, zonder in het oog vallende geestigheid. Hetgeen voor ons aan die gesprekken het fijner zout geeft, is, dat juist het meeste gewicht op het onbeduidendste en triviaalste gelegd wordt. In al het doen en laten heerscht eene humoristische | |
[pagina 390]
| |
naïeveteit, eene ‘wezendheid van natuurlijkheid en goedmoedigheid’, als Snellaert het noemde, die ons noodzakelijk tot lachen dwingt, en tevens tot bewondering van het groote talent, dat de dichter daarbij ten toon spreidt. Diezelfde kunstvaardigheid straalt door in al zijne beschrijvingen en schilderingen, welke uitmunten door eene levendigheid van verbeelding en eene fijnheid van opmerking, die nergens overtroffen is. Ook zijn stijl is doorgaans ‘kort, bondig en gedrongen’, ‘echtepisch’, zij het ook, dat hij eene enkele maal zich tot zekere ‘breedsprakigheid in het verhalen’ laat verleidenGa naar voetnoot1), welke trouwens ‘tot het eigenaardige van den Middeleeuwschen stijl behoort, die juist daaraan voor een deel zijne naïviteit en zijne bekoring ontleent.’ Voeg daarbij eene heerschappij over taal en rhythmus, die eenig is in hare soort, en men zal moeten erkennen, dat de dichter van den Reinaert zeker de voortreffelijkste kunstenaar mag genoemd worden, dien Vlaanderen in de middeleeuwen heeft gekweekt. Want hoewel hij grootendeels het werk van een ander navolgde, heeft hij door zijne eigenaardige wijzigingen, door zijne zelfstandige toevoegsels, door de meesterlijke wendingen, die hij er aan gegeven heeft, door een onovertroffen meesterschap over den vorm, eerst een kunstwerk in het leven geroepen, dat zijn voorbeeld geheel in de schaduw stelt, maar daarenboven evenveel aanspraak heeft op den naam van zelfstandig, oorspronkelijk gewrocht als op dien van meesterlijk kunstwerkGa naar voetnoot2). |
|