Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 431]
| |
XIV. De gewijde poëzie.De mensch heeft niet alleen stoffelijke belangen, en hij gevoelt behoefte aan nog ander dan wereldsch genot. Ook op letterkundig gebied leert de ervaring van alle volken dit; en naast de wereldlijke bloeit nog de geestelijke poëzie. Wij zagen reeds (bl. 56 vlgg.), hoe de Duitsche geestelijkheid zich al zeer vroeg op dit gebied deed gelden; en het is bekend, hoe later de kruistochten Europa met een stortvloed van legenden overstroomden. Het is hier de plaats om een naderen blik op dien tak van letterkunde te slaan. Had in den vroegsten tijd de geestelijkheid niet geschroomd ook wereldsche onderwerpen te bezingen, van het oogenblik dat de poëzie zich in den ridderlijken dampkring bewoog, toen zij van eer en liefde zong, toen zich het romantisme geheel had ontwikkeld, moesten de geestelijken zich wel onthouden van op dat gebied met de wereldlijke zangers te wedijveren. Maar toch zouden zij in de kunst hunne stem blijven verheffen. Nooit was de invloed der Kerk zoo groot als toen; maar nimmer maakte zij ook van zoo veelzijdige middelen gebruik om dien invloed uit te breiden. Niet alleen door prediking der kerkelijke tucht werkte zij op de gemoederen: zij heeft het nooit versmaad om ook in gewijde kunst een tegenhanger te zoeken tegen de bekoringen der wereld. Wat Otfried ondernam, beproefden de latere legendendichters evenzeer, en zelfs tegen de hoofsche kunst trad de geestelijke poëzie in het strijdperk. Hoeveel was er ook niet, dat dien kamp uitlokte! Niet elke verbeelding werd bevredigd door die tooneelen van avontuurlijken moed of wulpsche liefde: vooral niet toen de beschaving ook tot de onadellijken doordrong. Buitendien, als men weet, dat de conventioneele ridderlijke ontwikkeling niet veel meer dan een uiterlijke vorm was, die veelal het hart koud en leeg liet en voor practische | |
[pagina 432]
| |
zedelijkheid geen vast steunpunt gaf; als men in aanmerking neemt, dat bij al de verfijnde weelde, de ondeugd niet afnam en het aantal gruwelen niet verminderde, dan zal men het niet vreemd vinden, dat de poëzie, met het oog op de toekomst der christenheid, zich het boetekleed van ascetisme omhing of zich hulde in de nevelen der mystiek. En die toon vond weerklank in veler boezem. Want het beangstigd geweten deed menig hoofd buigen voor dat kruis, dat den berouwtoonenden zondaar als zinnebeeld van genade en schulddelging werd aangeboden; en men luisterde naar die zangen, die, schoon meestal van minder waardij, aan zooveel machtiger helden waren gewijd dan waarvan de menestreelen wisten te verhalen. Wij zagen reeds, hoe dat gevoel van zondigheid zich al vroeg openbaarde in maatschappelijke feiten (bl. 102): het vond evenzeer zijne uitdrukking in de letterkunde. De geest, die de pelgrims, ook vóór den eersten kruistocht, naar het Heilige Land dreef, spiegelt zich het best af in de heiligen-legende. Wat hen ook in het wonderbaarlijke Oosten mocht treffen, het meest voelden zij zich aangetrokken door de wondervolle verhalen aangaande heiligen en martelaars, wier voetspoor zoovelen hunner drukten. De priesters en geleerden onder hen namen begeerig de legenden in zich op, die zij van vreemde geloofsbroeders vernamen; en weldra breidden zich door hunne tusschenkomst deze gewijde sagen, uit verschillende oorden, uit Oost en West, afkomstig, over geheel Europa uit: die van den Indischen koningszoon JosaphatGa naar voetnoot1) zoowel als die van den Ierschen heilige Brandaan. Die voortplanting had het eerst plaats in de taal der Kerk, maar weldra drongen de legenden ook buiten de kloosters en gingen in de volkstaal over. Hoezeer zij in den smaak vielen, blijkt uit het onnoemelijk | |
[pagina 433]
| |
aantal heiligen-geschiedenissen en wonderverhalen, gedurende verscheiden eeuwen in alle deelen van Europa op schrift gebracht. Het zonderlingste, en in onze taal stellig een der alleroudste dier wonderverhalen is de legende van den heiligen Brandaen, die met het volste recht eene monniks-Odyssee genoemd is, en evenveel heidensche als christelijke bestanddeelen schijnt te bevatten. De geschiedenis komt hierop neerGa naar voetnoot1): Aan het hoofd van een rijk Iersch klooster stond een heilig man, Brandaen geheeten. Bij zijn vurig streven naar geleerdheid kreeg hij een boek in handen, waarin allerlei wonderen der schepping vermeld stonden, zoo vreemd en zonderling, dat hij ze niet kon gelooven, tenzij hij ze met eigen oogen zag. In zijne verontwaardiging wierp hij het geschrift in 't vuur en vloekte den schrijver dier logens. Nog brandde het wonderspreukige boek, toen den abt een Engel verscheen, die hem Gods toorn verkondigde over zijn ongeloof, en hem tot straf oplegde de gevaren eener zeereis te trotseeren, opdat hij met eigen oogen zou zien, wat hem zoo ongelooflijk was voorgekomen. Die wonderen moest hij dan beschrijven. Op die reis heeft hij allerlei avonturen, welke nu eens herinneren aan de gevallen van Ulysses of Sindbad den Zeeman, dan weer met druïdische of christelijke mystiek samenhangen, of ook een naklank zijn van de wonderverhalen door stoute reizigers van verre zeetochten meêgebracht. Nog voordat hij scheep gaat, ziet hij een sprekend reuzenhoofdGa naar voetnoot2); op reis ontmoet hij een ‘linddraak’, een houtrijk eiland, dat op den rug van een walvisch is gegroeid; verder een zeegedrocht, half visch, half vrouw, en ziet op een eiland de geesten der onbarmhartigen. Vervolgens naderen zij de Leverzee | |
[pagina 434]
| |
en den Magneetberg, en zien in een klooster zeven door hemelspijzen gevoede monniken. Nadat zij ook de helleput hebben gezien, komen ze op een eiland, flonkerende van goud en karbonkelsteenen, waar Brandaen's kapelaan door 't stelen van een breidel bijna in handen der duivelen blijft. Nadat zij den slaapwekkenden Cyrene ontkomen zijn, worden ze weer in de Leverzee teruggedreven, en zien zij Judas naakt zitten, aan de eene zijde was hij bevroren, aan de andere zijde verbrandde hij bijna van hitte. Elken Zondag mocht Judas op dien steen rusten van de pijnigingen der hel. Verder varende zien Brandaen en zijne gezellen uit een gloeienden berg zielen opvliegen als brandende vogels; ze ontwaren een glazen burcht vol wonderen, ontmoeten engelen, die in allerlei wanstaltige wezens zijn veranderd, en een mannetje nauwelijks een duim groot; deze moet vóór den dag des oordeels het water der zee afmeten met een napje. Vervolgens varen zij veertien dagen rond, ingesloten door een visch, die zijn staart in den bek had gestoken. Eindelijk, na een omzwerven van negen jaar, kwam men weer t'huis. De Heilige legde het boek, waarin al de wonderen, die hij aanschouwd had, stonden opgeteekend, op het altaar der H. Maagd neder, vierde nog eenmaal de mis en gaf den geest, die door Sint Michiel ten hemel werd gedragen. Zonderlinger mengelmoes van allerhande feiten, met zoo weinig innerlijke waarde, is nauwelijks aan te wijzen; en het valt moeilijk in te stemmen met hen, die hier eene symboliek vermoeden, waartoe wij den sleutel verloren hebben. Waar eene kranke verbeelding allerlei ongelijksoortige kloosterbeuzelarijen samenstrengelt, waar een monnik de herinneringen uit zijne heidensche jeugd vermengt met de wanstaltigste schaduwbeelden der kloosteroverlevering en de kwalijk opgevangen verwarde geruchten uit eene buitenwereld, die hij niet kende, - daar behoeft men niet gunstiger te oordeelen dan de Bollandisten, die dezen tocht rangschikten onder de deliramenta apocrypha. Brandaen heeft intusschen werkelijk geleefd. Hij was in de zesde eeuw abt van een klooster in GallowayGa naar voetnoot1), en schijnt na eene zee- | |
[pagina 435]
| |
reis een boek de fortunatis insulis geschreven te hebben. Hoe de sage, hem betreffende, allengs wonderbaarlijker werd, blijkt, als men de Latijnsche legende raadpleegt, die ouder is dan de elfde eeuw. Daar heet het, dat hij van zekeren Barintus vernam, hoe deze het land van belofte, het paradijs, betreden had, waar, na den jongsten dag, de gelukzaligen zullen verblijven. Het was een eiland, door een dichten nevel aan elk menschelijk oog onttrokken, waar eene eeuwige lente heerschte, de kostbaarste gewassen bloeiden, en goud en edelgesteenten in overvloed gevonden werden. Dit land wenschte Brandaen mede te aanschouwen: na eene omdoling van zeven jaren vindt hij het werkelijk en keert voorts terug. Blijkbaar is hier sprake van een dier vroegere tochten naar eene nieuwe wereld, welk lang vóór Columbus door enkele koene reizigers gevonden, maar ook weder verloren was. Een monnik maakte van dat wonderland het land van belofte, teekende daarbij zijne heidensche herinneringen op, bracht dat alles in verband met christelijke kloosterlegenden, en vormde zoo een geheel, dat moest dienen ter verheerlijking van den Schepper aller dingen en tot opwekking van onderworpen geloof. Wij bezitten van dit gedicht twee redactiën. Die, welke in het Comburger hs. is bewaard, zou, volgens Verwijs, niet, zooals men vroeger meende, ‘eene gemoderniseerde bewerking van die uit het Hulthemsche hs. [zijn]; [maar] beide hss. moeten naar een ouderen tekst zijn bewerkt, en van die omwerkingen is zeker het Comburger hs. de jongste’Ga naar voetnoot1). Deze zienswijze schijnt wel de ware. Dat het middelnederlandsche gedicht mede tot het oudste behoort, dat wij bezitten, al is het bezwaarlijk ook maar bij benadering er een juisten datum voor aan te wijzen, zal men wel niet meer tegensprekenGa naar voetnoot2). Zoo Serrure het omtrent 1180 plaatst (boven bl. 143), | |
[pagina 436]
| |
Verwijs acht het ‘waarschijnlijk uit de eerste helft der XIIIe eeuw’Ga naar voetnoot1). Maar hoe dit ook zij, de oudheid blijkt uit de menigvuldige assoneerende rijmen, de vele regels met slechts drie toonverheffingen, en het aantal verouderde woorden, die in den oudsten tekst voorkomen, en door den tweeden bewerker of een afschrijver uit de veertiende eeuw, in het Comburger handschrift, meestal door zuiverder en meer verstaanbare zijn vervangenGa naar voetnoot2). Kon men vroeger slechts op aannemelijke gronden gissen, dat dit gedicht naar een Hoogduitsch voorbeeld is bewerkt, thans is dit door het grondig betoog van Dr. Eelco Verwijs buiten kijf gesteldGa naar voetnoot3). Intusschen is het middelnederlandsche werk geene vertaling van het middelhoogduitsche gedicht, door Dr. SchröderGa naar voetnoot4) uitgegeven. ‘Er moet’, zegt Dr. VerwijsGa naar voetnoot5), ‘zoowel aan het middelhoogduitsch als aan het middelnederlandsch gedicht eene oudere bewerking ten grondslag hebben gelegen. Niet alleen de verrassende gelijkheid van beide bewerkingen wat de hoofdzaak betreft, maar ook de vele afwijkingen van beide teksten, het opnemen van episodes in het eene gedicht, welke in het andere ontbreken, wijzen ons op eene gemeenschappelijke bron, waaruit beide gedichten hunnen oorsprong hebben genomen. Dat die eerste middelhoogduitsche bewerking vrij oud moet zijn geweest, blijkt ons niet alleen uit den geest, maar ook uit den vorm van het middelnederlandsche dichtstuk.’ Onder de Heiligenlevens, die wij veelvuldiger zullen zien verschijnen, naarmate wij het didactische tijdperk meer naderen, waarin de letterkunde zich geheel op leering en verbetering van het menschdom ging toeleggen, moet in de eerste plaats de Legende van St. Servaes van Hendrik van Veldeke vermeld worden, die, in haren oudsten, voor ons verloren vorm, gelijk wij opmerkten (bl. 133 vlg.) uit de tweede helft van de twaalfde eeuw dagteekent, even vóór 1170. Wij zagen, toen wij over dezen ouden dichter als schrijver van | |
[pagina 437]
| |
de Sint Servaes-legende (of liever navolger van het Latijnsche levensbericht van den Heilige) handelden, dat zijn oorspronkelijke tekst een of twee eeuwen later werd omgewerkt en geïnterpoleerd. Den omvang der veranderingen, die daarbij werden aangebracht, kunnen wij zelfs niet gissen; het is dus niet mogelijk omtrent den toestand van den oorspronkelijken tekst iets vast te stellen, te minder, daar de ons bekende Latijnsche levensbeschrijving den Limburgschen dichter niet tot voorbeeld heeft gediend. Aan den zakelijken inhoud van het verhaal zelf zal, behoudens de reeds bekende inlassching, wel niet veel veranderd zijn. Servaes, een bloedverwant der Heilige Maagd, liet zich te Jeruzalem, op verzoek van den Patriarch, tot priester wijden, en werd weldra door de stem eens Engels opgeroepen om zich naar Gallië te begeven, waar hij bisschop zou worden. Hij spoedde zich op weg, en kwam in 't eind te Tongeren, welks bisschoppelijke stoel reeds zeven jaren ledig stond. Hij ging naar de kerk, waar de Engel weder verscheen, hem naar het altaar leidde en hem den bisschopsstaf overhandigde. Daarop werd hij door priesters en leeken als Kerkvoogd erkend. En als hij nu den predikstoel beklom, om de gemeente toe te spreken, werd hij op wonderdadige wijze door allen, zoo van Dietsche als van Walsche tonge, verstaan, ofschoon hij zich van de Grieksche taal bediende. Hij leidde een heilig leven; maar dat belette niet, dat hij, door 's duivels inblazing, uit de stad werd verdreven. Een Engel leidde hem naar Maastricht, waar hij zich eene cel en een kapelleken bouwde en den roem zijner heiligheid vermeerderde. Intusschen kwam Attila, de geesel Gods, Gallië bedreigen, en nu zond de sidderende geestelijkheid Servaes naar Rome, opdat Sint Pieter Gods gramschap mocht afweren. Vóór zijn vertrek ontzette hij nog den ketterschen bisschop van Keulen van zijn zetel, zonder zijne verdediging te willen hooren. Zoo dit velen tegen de borst stuitte, het was, omdat zij niet zuiver waren in den geloove! Nadat Sint Severijn in des afgezetten plaats gesteld was, trok Servaes naar Rome. Onderweg deed hij allerlei wonderen, waarvan ik slechts dit vermeld, dat hij te Metz eene gebroken steenen altaartafel met zijn speeksel weer aaneenhechtte. Ofschoon hij te Rome de voorbidding van alleHeiligen, inzonderheid voor zijne bisschopsstad, inriep, verkondigde Sint Pieter hem in | |
[pagina 438]
| |
een visioen, dat alles te vergeefsch was. Opdat zijne reis echter niet geheel vruchteloos mocht zijn, gaf hij hem van Godshalve een zilveren sleutel, en daarmede de macht om op aarde te binden en te ontbinden. Op zijne terugreis ondervond Servaes herhaaldelijk Gods bijzonderen bijstand. Als hij onderweg in slaap viel, zweefde er een adelaar boven zijn hoofd, die met den eenen vleugel zijn schedel tegen de brandende zonnestralen beschermde, terwijl hij hem met den anderen een verfrisschend koeltje toewaaide. Had hij dorst, hij behoefde slechts een kruis op een steen te maken en het wonder van Mozes herhaalde zich. Toen hij in de nabijheid van Tongeren kwam, en de inwoners vernamen, dat zij door een inval der Hunnen zouden worden gestraft, kregen zij berouw, dat zij Sint Servaes verdreven hadden. Zij trokken hem in processie te gemoet en riepen hosanna! Maar hij weigerde te blijven en keerde naar Maastricht terug, waarheen hij de reliquieën medenam, opdat zij niet in handen der Hunnen mochten vallen. Ook op dien tocht deed God hem ter eer nog eenige mirakelen, die vervolgens op zijn graf vermeerderd werden, toen hij kort daarna overleden was. Het tweede boek van dit heiligenleven schetst de lotgevallen van het Bisdom Tongeren, welks zetel naar Maastricht werd overgebracht. Daarbij komt steeds alles, wat met de overblijfselen van den Heilige in verband staat, op den voorgrond. Men zou dit deel wel kunnen noemen des Heiligen geschiedenis na zijn dood. Dat hier vooral vele mirakelen worden medegedeeld, behoeft nauwelijks vermelding. De grootste verdienste van dit rijmwerk is misschien daarin gelegen, dat het verhaal eenvoudig is; want noch de feiten, die er in vermeld worden, noch hunne groepeering of schildering kunnen op eenige dichterlijke waarde aanspraak maken. Het langdradige en eentonige van den verhaaltrant, het gebrek aan kieschheid in den gewestelijken tongval en de zwakte der techniek, die echter denkelijk wel grootendeels op rekening van den omwerker zullen moeten worden geschreven, maken dat stuk niet tot eene aanwinst voor onze letterkunde. Het best geslaagd is de nog al levendige teekening van 's Heiligen bezoek te Tongeren bij zijn terugkeer van Rome; maar dit is bepaald eene uitzondering. | |
[pagina 439]
| |
Wenschelijk zou het zijn, dat er een beter en ouder handschrift van deze legende werd gevonden, waardoor wij misschien in de gelegenheid zouden worden gesteld een helderder inzicht te verkrijgen in de altijd nog vrij duistere vraag omtrent de gesteldheid van het oude gedicht.
Terwijl wij met den Heiligen Brandaen ons nog half binnen den kring der heidensche voorwereld bewogen, stapten wij met den Sint Servaes geheel op middeleeuwsch gebied over. De geest, die dit tijdperk beheerscht, komt nog duidelijker aan den dag in de wijze, waarop de Christus-legende werd behandeld. Gelijk de wereldlijke kunst in Karel en Artur middelpunten had van een geheelen sagenkring, zoo bezat de gewijde poëzie in Christus haren held; en om hem schaarde zich weldra eene breede rij van heiligen en martelaren, die met evenveel geestdrift gevierd werden als Roeland of Walewein. Die Christus, de middelaar tusschen God en de menschheid, de verwinnaar van dood en hel, moest juist uit dat oogpunt de aandacht van het zwakke en zondige geslacht trekken; en als zoodanig zien wij hem dan ook geschilderd in een gedicht, waarmede wij ons thans moeten bezighouden. Het voert tot titel Vanden levene ons HerenGa naar voetnoot1) en bevat het verhaal van het leven, den dood en de opstanding des Verlossers. De dichter heeft intusschen aan zulk eene op zichzelf onaesthetische levensbeschrijving groote mate van dichterlijke eenheid weten te geven. De kern van het verhaal is de verlossing van het menschdom. Dit is het eigenlijke hoofdfeit, dat levendig wordt voorgesteld in eene zeer dichterlijke schildering van de bevrijding van hen, die tot op dat oogenblik aan de verschrikkingen der hel waren prijs gegeven. Dat maakt het hoofdtafereel van het gedicht uit, hetwelk met de weelderigste kleuren in echt epischen gloed is gemaald. Reeds de aanvang bereidt daarop voor. Dewijl alle menschen | |
[pagina 440]
| |
tengevolge van Adam's zondenval ter helle verwezen waren, besloot God daaraan een einde te maken, door zelf mensch te worden zich op te offeren. Hij zond den Engel Gabriël tot de Maagd Maria om haar aan te kondigen, dat Hij wilde ‘van hare geboren sijn.’ Dan volgt het verhaal van de ontvankenis en de geboorte met onnavolgbare naïeveteit. De eigenlijke levensbeschrijving is beknopt; eerst met de Paaschweek begint het verhaal uitvoeriger te worden. De dood des Zaligmakers behoort tot de vele goedgelukte partijen van het gedicht; maar de nederdaling ter helle is verreweg het beste tafereel van allen, en kan in menig opzicht wel de vergelijking met Dante's beroemde helle-schildering doorstaan. Daar bijna op iedere bladzijde van de verlossing der zielen, die in de hel kwijnen, gesproken is, zet dit aan het geheel de kroon op. Ik kan de verzoeking niet weerstaan van die dichterlijke schildering hier een voorbeeld te geven. De hel is in twee afdeelingen gesplitst: de eene boven, de andere onder. Beide zijn plaatsen der verschrikking, maar ‘die onderste stat es jammerlike’, want (vs. 3939): ‘Daer es suchtinghe, rouwe ende bitter seer,
Daer weent ende crijt men emmermeer,
Daer es carminghe emmer ende hantgeslach,
Daer eist vroe ende spade altoos nacht.’
Als de vuurpoel wordt beschreven, (vs. 3955): ‘Daer sonder inde caitivighe sielen
In berren, wallen ende wielen,’
dan is die voorstelling niet minder plastisch dan deze (vs. 4003): ‘Voort eist so donker ende so swart,
So stinkende gruelijc ende so hart,
Dat men donkerheit tasten mach.’
Daar zijn draken met vurige kelen, ‘fornaeyse, gloyende heet’, waarin de duivels, met lange krauwels gewapend, de zielen werpen. Beter ware het hun in den vuurpoel te versmachten! (vs. 4029): ‘Beter? Arme! daer nes nemmer raste,
No vroe no spade, no dach no nachte:
Daer es torment ende bitter seer
Sonder inde ende emmermeer;
Daer berret die moeder metten kinde
| |
[pagina 441]
| |
Serichlike, sonder inde:
Daer en claecht die moeder niet haer kint,
(Elc te claghene ghenoech daer vint)
No de vader sinen sone:
Elc heeft daer ghenoech te doene.
Daer en swijcht men nemmer stille,
Daer sien die duvele haren wille,
Daer crijt men, daer sleet men die hande,
Daer sucht men, daer criselen de tande,
Daer sijn die duvele alle stout,
Gierich, wreet, fel ende bout;
Daer en helpt have no gout,
Die daer sijn sijn emmer out,
Daer es emmer honger ende dorst,
Den kinde en hulpt der moeder borst;
Daer es die doot ewelike, sonder blijf,
Daer crijt men: “Aylase, caitijf.”
Die daer sijn sijn emmer cranc,
Haer beste werelt es vule stanc.
Wat maggic segghen der hellen stede,
Daer es sonder inde caitivechede.’
Als laatsten trek voeg ik er bij, (vs. 4068): ‘Dat dien caitiven, die daer sijn
Langher duncket een halve wile daer
Dan ons hier vijfhondert jaer.’
Mag dit alles niet vergeleken worden met Dante's: Quivi sospiri, pianti ed alti guai
Risonavan per l'aere senza stelle,
Perch' io al cominciar ne lagrimai.
Diverse lingue, orribili favelle,
Parole di dolore, accenti d'ira,
Voci alte e fioche, e suon di man con elle
Facevano un tumulto, il qual s'aggira
Sempre in quell' aria, senza tempo tinta,
Come la rena, quando il turbo spiraGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 442]
| |
In de bovenste ‘stat’, die een verblijf is zonder geluk en afwisseling, vertoefden de braven en godvruchtigen van den beginne der wereld af en wachtten op Christus. Toen deze na zijn' dood met het kruis de poorten der hel openstiet, zongen ‘Adam, Noë, Jacob ende sine XII sonen, Moeyses, David, Ysayas, Yaäc ende Loth, Daniël ende Jacob, Malachiel
Jheremias ende Jezechiel
Ende al ons heren vrient
en zongen hunnen Verlosser een blijden welkomstgroet toe, waarna zij de plaats der ellende verlieten onder het zingen van: ‘Sanctus, Sanctus, Dominus!’ Toen de duivelen weder tot zich zelven kwamen, wilden zij de verlosten met geweld terugvoeren, maar Jezus zette den ‘meesterduivel’ het werk der verzoening uiteen, waarop deze hem ook smeekte om verlossing. Maar Christus verwees hem voor eeuwig ‘in die vule helle.’ Door de verlosten gevolgd, leidde Christus hen nu ‘in den trone.’ Ten slotte wordt echter nog de opstanding en hemelvaart beschreven en eindelijk een tafereel opgehangen van het jongste gericht. Dit laatste gedeelte is op zichzelf niet kwaad geschilderd: maar wie eenig begrip van epische kunst heeft, zal het betreuren, dat door dezen staart de kunsteenheid verbroken, en het gedicht al te zeer op het gebied der Didactiek overgebracht wordt. Trouwens, die richting wordt er al aan gegeven door de menigvuldige moralisatiën en toepassingen, die in het verhaal gevlochten zijn. Zij schijnen echter maar voor een gedeelte van den onbekenden dichter afkomstig: de overige zijn waarschijnlijk van de hand eens afschrijvers uit Maerlant's school, die er ook eene inleiding en een slot bij heeft gedicht. Het werk zelf is uit het Latijn vertaald. De zuiverheid van taal, | |
[pagina 443]
| |
de strenge toon, die elk poëtisch sieraad versmaadt, de assonancen, de verouderde uitdrukkingen, de ingenomenheid, waarmeê sombere tafereelen zijn gemaald, alles noopt ons dit gedicht een betrekkelijk hoogen ouderdom toe te kennen: later dan de eerste helft van de dertiende eeuw kan het zeker niet gesteld worden. In den kring der Christus-legende behoort ook nog de miraculeuse geschiedenis Vanden HouteGa naar voetnoot1), d.i. van den boom, waaruit het kruis van Christus gemaakt werd. Die legende was in geheel Europa zeer geliefd; en ofschoon daarin eene zekere eenheid van opvatting niet te miskennen valt, draagt zij toch in hare bewerking te duidelijk de sporen van het verval der kunst om er langer bij stil te staan. We vermelden daarom alleen, dat het kruis gemaakt werd uit een balk, afkomstig van een door Seth geplanten en uit het zaad van den paradijsboom der kennisse opgegroeiden boom. David bracht dien naar Jeruzalem en nadat hij eerst door Salomo met goud beslagen en later begraven was, koos Pilatus den balk tot kruishout. Vroeger werd dit gedicht aan Maerlant toegeschreven, eigenlijk alleen op grond, dat zijn naam op het titelblad van een ouden druk zou voorkomen. Maar Prof. Serrure heeft aangetoondGa naar voetnoot2), dat er geen zoodanige druk bekend is, en dat het geheele misverstand berust op eene gissing van den bewerker van den catalogus der boekerij van Lelong.
Meer nog dan Christus zelf werden heiligen en martelaren gevierd, en in het bijzonder de Heilige Maagd, die men als de beste voorspraak bij den strengen hemelschen rechter beschouwde. Dit laat zich uit de geheele richting van het tijdperk gemakkelijk verklaren. Naarmate de christelijke geest, die het ridderwezen had in het leven geroepen, meer in ijdele vormen ontaardde, de kloof tusschen uiterlijke beschaving en innerlijke zedelijke ontwikkeling grooter, en het levend geslacht niet slechts zondiger, maar ook verweekter werd, in diezelfde mate vond men ook geen waarborg meer in het zoenoffer van Christus, dat alleen bij berouw en ver- | |
[pagina 444]
| |
betering des zondaars genade beloofde. Daarom deed de zielenangst naar andere voorspraken en middelaars bij den heiligen recht omzien, welke, nader aan het menschdom verwant, of meedoogender van natuur, zich lieten verbidden om hunne tusschenkomst te schuldkwijting in het werk te stellen. Vandaar in de maatschappij de steeds toenemende vereering van heiligen en martelaren, die levendiger dan ooit te voren ontwaakte vandaar in de eerste plaats de alles overtreffende Maria-dienst; vandaar ook in de Letterkunde de vele legenden en heiligenge-schiedenissen, vol wonderen en ascetisme. Wat het wonder of mirakel betreft, wij hebben het hier niet te beschouwen als geloofsartikel. Zoo wij al hadden na te gaan, welke maatschappelijke oorzaken de vereering der heiligen en het mirakel-geloof hebben in de hand gewerkt, hier behoort verder alleen de vraag te huis, in hoeverre het bovennatuurlijke als bestanddeel der poëzie kan gelden. En dan valt het niet te ontkennen, dat het wonderbare, evenals elke andere vorm van het verhevene, groote werking kan doen, mits het binnen den tooverkring geplaatst blijve, buiten welken het verhevene ophoudt verheven te zijn. Het is een onmisbaar vereischte van het verhevene, dat het in zekeren nevel gehuld zij. Betreed slechts eene Gotische kerk bij schemeravond, als hare pijlers en spitsbogen zich in het duister verliezen, en gij zult onder een anderen indruk verkeeren, dan wanneer gij bij helder daglicht het schoone harer lijnen en de regelmaat harer afmetingen bewondert. Die zekere, niet met prozaïsche vrees te verwarren rilling, die u daarbij overvalt, die eigenaardige aandoening wekt het verhevene altijd op. Een met den gezichteinder versmeltend vlak der zee, een onafzienbaar ijsveld, de woestijn in hare dorre naaktheid maken een des te verhevener indruk op onzen geest, naarmate de benevelde horizon minder scherp en duidelijk is geteekend en zoo de gedachte aan het onbegrensde, oneindige, eeuwige zich sterker aan ons opdringt. Datzelfde gevoel maakt zich van ons meester, als onze verbeelding waant, dat de grenzen, door de natuurwetten afgebakend, op onbegrijpelijke wijze worden overschreden. Vandaar de diepe indruk, dien zoogenoemde bovennatuurlijke verschijningen en wonderen kunnen maken. Maar men begrijpt licht, dat ze, om zoodanige | |
[pagina 445]
| |
uitwerking te hebben, aan deze twee vereischten moeten voldoen: vooreerst, dat daartoe geene onedele, alledaagsche, platte voorvallen mogen worden gebezigd; ten anderen, dat ze noch zoo op den voorgrond treden, noch zich zoo vermenigvuldigen, dat zij daardoor van zelf onder het microscoop der analyse vallen. ‘Keukenwonderen’, zooals Gervinus ze heeft genoemd, en verzamelingen van mirakelen kunnen daarom geen verheven aesthetische werking doen. Zij maken veeleer een comischen indruk door de onevenredigheid, die er bestaat tusschen de geringe uitkomst en de buitengewone, bovennatuurlijke middelen, daartoe aangewend. Terwijl niemand het treffende zal loochenen van het visioen, dat Paulus op den weg naar Damaskus had, zal het geoorloofd zijn te meesmuilen, als een rafel uit de pij van den heiligen Franciscus, in de muurspleet eener bouwvallige hut gelegd, het werk van een gewonen metselaar doet. Ontegenzeggelijk is het wonder, dat de Heilige Maagd in de legende van Beatrijs (zie beneden) verricht, nog aandoenlijk, hoewel innig geloof bij de geestelijke zuster reeds bijna tot lippengeprevel is verbasterd; maar welk gevoel bevangt ons, wanneer wij lezen, dat een vogel, die geleerd had ‘Ave Maria’ te zeggen, zich daardoor uit de klauwen van een havik redt? En kan de indruk wel zoo heel treffend blijven als een heiligen-leven of een bundel mirakelen ons eene reeks van dezelfde of soortgelijke wonderen doet aanschouwen? Als het wonder zoo veelvuldig voorkomt, verliest het zijne magische kracht: en men mag wel vragen: of het dan niet ophoudt wonder te zijn of te schijnen? Een onafscheidbaar bestanddeel van de heiligen-legende is het ascetisme, dat wij met een enkel woord moeten bespreken. Zelfverloochening is eene grootsche, edele deugd; en voorrang van den geest boven het vleesch predikte het Christendom van zijne geboorte af. Uit een zedelijk oogpunt heeft de strijd tegen de zinnen iets aantrekkelijks; en als hefboom van zedelijke grootheid ligt het ascetisme natuurlijk ook niet buiten het gebied der kunst. Maar dan behoort toch de zedelijke kant van de onthouding alles te beheerschen. Waar het middel tot dooding van het zingenot daarentegen op den voorgrond geplaatst wordt, houdt de aesthetische werking op. Vooral waar dit middel tot wansmakelijke walgelijkheden afdaalt, als b.v. in het leven der heilige Christina de | |
[pagina 446]
| |
Wonderbare, die zich voedt met het vatenwater of met de grofste spijs, nog met asch vermengd. Als hoofdonderwerp is het ascetische spiritualisme weinig bruikbaar in de kunst, omdat het tegen een der bestanddeelen van alle kunst gekant is. In de kunst toch, die altijd tot de zinnen moet spreken, is de stoffelijke vorm een even belangrijk bestanddeel als de gedachte, waarvan zij het voertuig moet zijn; en het ascetisme veracht en versmaadt de stof, die zij geheel wil onderwerpen aan den geest. Het duidelijkst komt dat uit in de beeldende kunsten. De beeldhouwkunst van dat tijdperk kenmerkt zich door dorre, ontvleesde, houterige figuren, slecht gedrapeerd en zonder leven. In de dichtkunst maken heiligenlegenden en passionalen doorgaans denzelfden indruk. Slechts daar, waar bij den zanger, die zijne krachten aan soortgelijke onderwerpen waagde, het mystieke element zich nog niet geheel in ascetisme heeft opgelost; waar naast de zucht tot het hemelsche ook nog ingenomenheid met het aardsche bestaat; waar de legende nog grootendeels eene wereldsche sproke is, daar wordt onze smaak niet gekwetst. Dit is intusschen maar hoogst zelden het geval. De meeste legenden voldoen aan de eischen der aesthetiek niet; ja, hare vermenigvuldiging zelf is daarmede in strijd. Dat ze evenwel eenmaal vlijtig aangehoord, gelezen, afgeschreven en vermenigvuldigd werden, gebeurde, omdat het lezen zieleheil en vrede schonk. Reeds het bezit van zoodanig werk wendde alle ongevallen van het huis afGa naar voetnoot1), | |
[pagina 447]
| |
hoeveel verdienstelijker moest dan niet het lezen en nog meer het dichten ervan zijn! Geen wonder dan ook, dat die tak der kunst, zoo 't al kunst heeten mag, welig uitbotte.
Wij zeiden reeds, dat vooral de Heilige Maagd werd gevierd. Haar eeredienst is overoudGa naar voetnoot1). Justinianus wijdde haar reeds tempels, en sedert de zevende eeuw werd zij meer en meer als de beste voorspraak der zondige menschheid beschouwd. Vooral in de dertiende eeuw nam die vereering, onder den invloed der ridderlijke galanterie, merkelijk toe. Zij ging zelfs in eigenlijk gezegden eeredienst over onder het patronaat van de heiligen Dominicus en Franciscus. Noch God de Vader, noch Christus, die als kind haar gehoorzaamheid verschuldigd was, konden, naar de algemeene overtuiging, hare voorbede wederstaan; ja, als moeder van den Heiland werd aan haar eigenlijk de verlossing des menschdoms toegeschreven. Dat eene hartstochtelijke vereering daarvan het gevolg was, zal niemand bevreemden; evenmin, dat die stemming weerklank vond in de letterkunde. Vandaar die vele berijmde levensbeschrijvingen der heilige Jonkvrouw, die allerwege verspreid werden; vandaar die vele hymnen en zangen tot hare eer, zoowel in de taal des volks als in die der kerk; vandaar de vele mirakel-verhalen, waarin hare macht gevierd werd. De meesten dier verhalen hebben luttel aesthetische waarde. Eene gunstige uitzondering daarop maakt het gedicht van BeatrijsGa naar voetnoot2), dat in ieder opzicht tot het bloeitijdperk der middeleeuwsche romantiek behoort. De hoofdpersoon is eene non, boven alle anderen uitmuntende door schoonheid. Zij was kosteres van haar klooster en nam den dienst stiptelijk waar. Intusschen brandde in hare borst het vuur | |
[pagina 448]
| |
der minne. Wie kan hare macht (die in eene ontboezeming, meer dan twintig regels lang, geheel in den trant der riddergedichten, geschilderd wordt) weerstaan? Men moet het dus der non niet euvel duiden, dat zij daartegen niet bestand was. De duivel, altoos op bedriegen uit, vocht haar zoo aan met vleeschelijke begeerte, dat zij waande te zullen sterven. Zij bad God om kracht, maar het mocht niet baten; en zij besloot eindelijk het klooster vaarwel te zeggen. Er was een jonkman, dien zij sedert hare prilste jeugd had lier gehad: deze verleidde haar om met hem te ontvluchten. Hij lokte ze met prachtigen opschik en door de belofte van eeuwige trouw. In den nacht, ter ontwijking bestemd, bleef Beatrijs, nadat de metten gezongen en de nonnen naar de slaapzaal teruggekeerd waren, alleen in het koor. Zij wierp zich op de knieën en stortte haar hart uit voor de Heilige Maagd, die haren strijd had gezien, en wier vergiffenis zij bij voorraad inriep voor de zonde, die zij niet kon weerstaan. Zij ontdeed zich van het kloosterkleed en legde dat met de sleutels der sakristij voor het Mariabeeld neder, opdat men ze 's morgens terstond mocht vinden; want wie daar langs kwam, verzuimde niet tot de Hemel-Koningin op te zien en haar met een Ave Maria te groeten. Zij vertrok met den jongeling, die haar buiten de kloostermuren opwachtte. Zeven jaren leefden zij te zamen in vreugd en weelde en wonnen twee kinderen. Eindelijk was het geld verteerd, en de meegebrachte kostbaarheden moesten worden verkocht ter halver waarde. Toen ook die bron was uitgeput, wisten zij verder geen raad; want zij kende geen vrouwelijk handwerk om iets meê te verdienen. Daarbij kwam groote duurte in 't land. Dit maakte hen wanhopend, want zij wilden liever sterven dan bedelen. Eindelijk noopte de armoede hen te scheiden, al deden zij het noode. ‘Aen den man gebrac deerste trouwe’: hij verliet de arme en keerde naar zijne woonplaats terug. In hare wanhoop riep Beatrijs de voorbidding der Heilige Maagd voor zichzelf en hare kinderen in. Maar de kleinen mocht zij toch niet van honger laten omkomen; en in geen twee weken zou zij met handenarbeid ooit zooveel kunnen verdienen, als noodig was om een brood te koopen. Er bleef haar dus, in het belang van haar kroost, niets over dan ‘met haren lichame te winnen ghelt.’ Dit deed zij dan ook weer zeven jaren, doch met bloedend harte. | |
[pagina 449]
| |
Te midden van haren kommer vergat zij niet, dagelijks de zeven getijden van Onze Lieve Vrouwe te bidden, in de hoop, dat deze haar zou verlossen uit haar zondig leven. Eindelijk zond God haar zoo groot berouw in 't hart, dat zij zich liever den dood getroostte dan nog langer te zondigen. Zij zag in, hoe diep zij gevallen was, en dat haar geen vergiffenis te wachten stond, tenzij Maria, die zoo menigeen gered heeft, haar genadig ware. En daarop durfde zij hopen; want zij had dagelijks haar Ave gesproken, en die groet is der Maagd zoo welgevallig, dat ieder, die haar daarmeê toespreekt, hoe zondig ook, daardoor hare voorbidding verwerft bij haren zoon. Met hare kinderen aan de hand toog zij bedelende het land rond, tot zij eindelijk in de nabijheid kwam van het klooster, dat zij had verlaten. Zij nam haar intrek bij eene weduwe, welke, tot hare niet geringe verbazing, verhaalde, dat de kosteres Beatrijs de heiligste zuster van het gesticht was. 's Nachts werd haar dit in een visioen opgehelderd. Eene stem riep haar toe, dat haar berouw haar gered, en Maria genade voor haar verworven had. Zij moest naar het klooster terugkeeren, waar niemand haar afzijn bemerkt had; want Maria zelf had in hare gedaante hare plaats vervuld. Zij vond de poort van het gesticht open en haar geestelijk gewaad op het altaar. Na eene hartelijke dankzegging aan de Heilige Moeder Gods, hervatte zij terstond haar werk. Zoo werd deze zondares behouden ter liefde van Maria, die altijd hare vrienden in den nood te hulp komt. Hoezeer Beatrijs in diepen rouw gedompeld bleef over hare zonden, durfde zij die, uit schaamte, niet biechten. Dit was een nieuwe strik, dien de duivel haar spande; maar eene andere verschijning ontrukte haar ook aan dat gevaar. Zij biechtte en kreeg de absolutie. Haar biechtvader was zoo door haar verhaal getroffen, dat hij het, met verzwijging van haren naam, ter eere der Moeder Gods bekend maakte. Het springt vanzelf in het oog, hoeveel verdienstelijks deze bewerking der legende heeftGa naar voetnoot1). Het dorre kloosterverhaal, dat reeds bij Caesarius van HeisterbachGa naar voetnoot2) voorkomt, is door den Nederland- | |
[pagina 450]
| |
schen bewerker herschapen in een boeiend tafereel, tintelend van leven. Het wonder is voor den dichter niet meer dan de aanleiding tot eene aantrekkelijke sproke, waarin even plastische als kiesche schildering aan elken eisch der kunst voldoet, terwijl het teekenen van toestanden, aan den wereldschen gang van zaken ontleend, en de ontleding van het gemoedsleven der heldin vrij wat meer plaats beslaat dan het wonder zelf. Dit is met veel tact op den achtergrond gehouden, hoewel men reeds van den beginne af aan kan vermoeden, dat de Heilige Maagd de non, die met zooveel naïeveteit, door de zinsbedwelming heen, haar blijft aanhangen, niet verlegen zal laten. Zoodoende verrast de dichter ons niet slechts in het laatste gedeelte van zijn verhaal, maar hij voldoet ook aan de eerste voorwaarde, waardoor het mystisch-verhevene werkelijk indruk kan maken en niet in het platte of comische overslaan. En het moet verwonderen, dat Busken Huët juist in een aesthetisch vrij smakeloos onderdeel van het wonder de grootste aantrekkelijkheid vindtGa naar voetnoot1). Het meest schittert des dichters talent in zijne psychologische opvatting van het onderwerp. Het bloote wonder, ten behoeve eener verloopen non verricht, zou zeker niemands kunstzin hebben voldaan, en wellicht ook maar geringen indruk hebben gemaakt op het godsdienstig gemoed. Alleen door Beatrijs voor te stellen als, haars ondanks, bukkende voor eene onweerstaanbare macht, als gevallen ja, maar niet dan na heftigen strijd, en slechts uit moederliefde op den weg der zonde voortgaande, maar steeds den inwendigen strijd strijdende, totdat eindelijk berouw en plichtsgevoel haar redden, - alleen op die wijze kon de kunstenaar onze belangstelling winnen voor zijne heldin. En die taak heeft hij op uitstekende wijze volbracht. Hoe gunstig steekt dit gedicht zoowel bij de Fransche bewerkingen dezer legendeGa naar voetnoot2) als bij andere dergelijke verhalen af! Ik behoef slechts te wijzen op de verzameling van Maria-mirakelen, die Maerlant aan het Speculum Historiale van Vincent van Beauvais ontleende, en die hij waarschijnlijk eerst afzonderlijk uitgaf, om ze later weder in zijn Spieghel te lasschen. De zes-en-dertig mirakelen, die daar verhaald worden, hebben de strekking om Maria's macht en hulpvaardigheid te doen uit- | |
[pagina 451]
| |
komen. Wie haar slechts aanroept, is behouden, al had hij ook gedurende geheel zijn leven alle wetten overtreden: getuige de dief, die werd gehangen, maar dien zij gedurende twee dagen aan de galg in 't leven hield, en later zoo krachtdadig tegen de overheid beschermde, dat hij zijne vrijheid herwon en in een klooster ging! Als men zich op het standpunt van den verzamelaar plaatst, dan moge over dien bundel een waas van naïeveteit en kinderlijk geloof gespreid zijn, dat niet zonder aantrekkelijkheid is: toch kan het niet worden tegengesproken, dat deze verhalen, noch door plastische schildering, noch door diepere opvatting van het gemoedsleven, op het gebied der kunst te rechtvaardigen zijn. Hoe zou het aesthetisch gevoel ook bevredigd worden, waar wij het bloot werktuigelijk geprevel van het Ave-Maria zien vrijmaken van de algemeene zedewet, of wanneer de Maagd in de bres springt voor zondaars, die alleen uit wanhoop en vrees voor tijdelijke straf de handen tot haar opheffen? Van den anderen kant wordt ook hier de opmerking bewaarheid, naar ik meen door Von Raumer ergens gemaakt, dat men zich bij dergelijke tafereelen het sterkst voelt aangetrokken door de meest overdreven voorstellingen; maar dat die aantrekkelijkheid, zeker tegen de bedoeling des verhalers, van comischen aard is. Of is dat niet het geval, als men indruk op ons wil maken door het verhaal, hoe eene geschilderde Madonna den arm uitstrekt om den schilder, die zijn tafereel nog niet eens voltooid had, te redden uit het levensgevaar, waarin de duivel hem stortte, ten einde zich te wreken op den kunstenaar, die zooveel Maria's geschilderd had, wier aanroeping door de goê gemeente eene te geringe bevolking der hel veroorzaakte? Zal men het zoo vreemd vinden, dat reeds in Maerlant's tijd dergelijke verhalen geene genade vonden in het oog der spotters? Zoo al het onderwerp dier legenden overeenkomt met de Sproke van Beatrijs, in opvatting en behandeling is een hemelsbreed verschil. Dáár was een streven naar de schepping van een kunstwerk: vorm en inkleeding wogen bij den dichter zwaarder dan het bloote wonderfeit. Hier moet het doel alles goedmaken, en aan den vorm is geene bijzondere zorg besteed. Het geestelijke heeft in dezen, zooals in de meeste legenden, de kunst gedood; en slechts schoorvoetend gebruikte de minbekwame knutselaar zijn penseel om | |
[pagina 452]
| |
zooveel vorm en kleur aan zijne beelden te geven, als volstrekt noodig was om verstaanbaar tot onze zinnen te spreken. Vandaar dat de figuren ons zoo vaak levenloos en dor voorkomen. Van diezelfde schromelijke en onaesthetische overdrijving, maar gekruid met de platste en walgelijkste en dus nog minder aesthetische proeven van ascetisme, geeft ons het leven van den Heiligen Franciscus van AssiseGa naar voetnoot1) voortdurend de bewijzen. Van dit werk was Jacob van Maerlant, in de tweede helft van de dertiende eeuw, de schrijver: hij vertaalde het uit het officiëele Latijnsche levensbericht, door den H. Bonaventura opgesteld. De onverzadelijke zucht naar weelde en opschik, moeder van den gouddorst, die wederom allerlei onzedelijkheid teelde, was, naar Maerlant's oordeel, de kanker, die aan zijn tijd knaagdeGa naar voetnoot2). Geen wonder dus, dat hij den hervormer toejuichte, die aan weelde en overdaad een einde willende maken, voor niets terugdeinsde om ootmoed en zelfverloochening in te voeren, en daartoe de ‘heilige armoede’ in zijne banier schreef, om zoodoende den tijd van het oorspronkelijke Christendom te doen herleven. Verklaart het practische doel van den bij uitnemendheid practischen burger zijne ingenomenheid met deze zonderlinge historische figuur, wij betwijfelen toch, of de onpartijdige critiek, die deze levensbeschrijving moet toetsen aan de regelen van de schoonheidsleer, er wel een gunstig oordeel over zal uitspreken. Maakt de historische optreding van Franciscus, die zich als eene tweede verschijning van den Verlosser voordeed, en, zooals Gervinus het heeft uitgedrukt, het leven des Heilands parodiëerde, terwijl hij zich daarbij misschien nog meer voordeed als een, die aan zinsverbijstering leed, dan als iemand, die door overspannen dweepzucht werd voortgezweept; - maakt dat reeds een pijnlijken indruk, de | |
[pagina 453]
| |
overdrijving, de smakeloosheid, die in de voorstelling heerscht, wekken in de hoogste mate den weerzin op tegen een werk, welks toon en inhoud voortdurend met het kunstgevoel in strijd zijn. Kranken verplegen is eene schoone daad van christelijken ootmoed; maar den broederkus drukken op mond en wang, door eene rottende zweer misvormd, is niet anders dan walgelijk; evenals het eene smakelooze ascetische overdrijving moet genoemd worden, wanneer ter kastijding des vleesches alle spijs met asch wordt vermengd. Het een zoowel als het ander wordt in dit Heiligenleven met ophef vermeld. De mirakelen maken niet zelden een koddigen indruk, zooals uit een paar voorbeelden moge blijken. Een geneesheer, die den Heilige behandeld had, werd daarvoor beloond: hij had een huis, dat dreigde in te storten; in de hoofdscheur van den muur legde hij een stuk van de pij, die zijn patiënt gedragen had, en ziet, weldra was er van de spleet geen spoor meer over! Niet minder vermakelijk is het, te hooren, hoe eene doodkranke vrouw door aanraking van den breidel van een paard, dat Franciscus eens bereden had, plotseling genas. Ook 's Heiligen liefde tot alle schepselen wordt doorgaans in belachelijke overdrijving geschilderd. Dat hij voor lammeren in de bres springt, die zouden geslacht worden, laat ik daar; maar als bewijs van 't gezegde kan reeds gelden, dat hij eene zeug, die een lammetje had gedood, vervloekte, ten gevolge waarvan zij, na een bitter lijden van drie dagen, stierf. Sterker komt het uit, als wij vernemen, dat wegens die liefde de schapen uit de weide liepen om hem te begroeten. En ik vraag, of de geloovigste lezer een glimlach kan bedwingen, wanneer de Heilige van die stemming der schapen gebruik maakt om ze tot Christenen te vormen, terwijl hij het met één althans zoover bracht, dat het ter kerke ging, voor het altaar knielde en blaatte, en bij de mis in alle devotie het Sacrament vereerde! En soortgelijke mirakelen deed hij met vogelen, visschen en krekels. Moet die schromelijke parodie van alle christelijke deugden niet noodwendig comische uitwerking hebben? En maakt de man, die dus geschilderd wordt, niet meer den indruk van een waanzinnige, dan van een boetgezant? Is, ten slotte, het werk daarmee niet als kunstwerk veroordeeld? | |
[pagina 454]
| |
Enkele Heiligenlevens en legenden zijn nog te vermeldenGa naar voetnoot1); maar na het reeds aangevoerde kunnen wij ons oordeel over die werken in weinig trekken samenvatten. Wij meenen tevens de te bespreken gedichten van deze soort bijeen te mogen voegen, al stammen zij ook uit verschillende eeuwen. Immers van het oogenblik, dat de geestelijke meer dan de dichter dergelijke onderwerpen behandelde, niet omdat zij kunstgenot konden schenken, maar om de geloovigen te stichten, is er nauwelijks wijziging der behandeling van die stof in den loop der tijden te verwachten. Zoo de tijdstroom daarop eenigen invloed heeft geoefend, dan is het in dien zin, dat het algemeene verval der Kunst ook hier merkbaar is door toenemende smakeloosheid van inhoud en verwaarloozing van vorm. Eene gunstige uitzondering maakt nog de uit het Latijn vertaalde legende van TheophilusGa naar voetnoot2), den vrome, die, als hij miskend wordt, den duivel manschap doet en bij geschrifte God en de Heilige Maagd afzweert en verzaakt. Later tot inkeer gekomen, zoekt hij Maria om hulp aan. Zij verwerft hem genade, en in den slaap krijgt hij het geschrift terug, waarin hij zijne ziel aan den duivel verpand had. Ik noemde dit gedicht eene vertaling uit het Latijn, naar de verzekering van vs. 13. Verdam, die een nauwkeurig onderzoek omtrent de bron onzer bewerking insteldeGa naar voetnoot3), kwam tot deze uitkomst, dat de middelnederlandsche, onbekende dichter het Latijnsche verhaal der Acta Sanctorum ‘bij zijn arbeid onder het oog’ had en het Latijnsche gedicht van Marbodus, Bisschop van Rennes, zoowel als het Fransche van Gauthier de Coinsy (geboren 1236) ‘zoo al niet onder het oog, dan althans voor oogen gehad heeft’; en dat dus zijn werk tot op zekere hoogte van ‘eene zelfstandige, | |
[pagina 455]
| |
al is het dan ook niet altijd voortreffelijke, opvatting van zijn onderwerp’ getuigtGa naar voetnoot1). Den dichter noemt hij ‘een belezen man, een man van smaak,’ en acht het waarschijnlijk, dat deze meer geschreven heeft. Hij ‘moet iemand geweest zijn met een bekenden naam en iemand van wien men eene bewerking der Theophilus-legende niet zou verwacht hebben.’ Tot die veronderstelling geeft hem eene uitdrukking in het gedicht aanleidingGa naar voetnoot2); en dan vraagt hij verder: ‘Welke reden kon er voor den dichter bestaan, om zijn naam geheim te houden of te wenschen, dat hij onbekend zou blijven?’ Die mocht zich alleen opdoen ‘voor iemand, die vreest eenen gevestigden naam te zullen verliezen door de behandeling van het onderwerp.’ Dat hij vertaalde, was natuurlijk geen bezwaar: het was algemeen gebruik. De vrees kon daarom, volgens den scherpzinnigen geleerde, alleen daardoor gewettigd worden, dat hij ‘zich zelfstandig geplaatst heeft tegenover zijn onderwerp, dat hij de drie bovengenoemde bewerkingen der legende gekend en daaruit naar welgevallen geput heeft, doch dat hij ook, waar hij meende dit te moeten doen, geheel zijn eigen weg heeft gevolgd.’ Als wij zien, hoe Maerlant bij zijne vertalingen te werk ging, kunnen wij tegen deze onderstelling niet veel inbrengen. De Theophilus trekt ons aan door den gloed en de naïeveteit tevens, die er over verspreid liggen; door zijn lyrischen toon, die eene hooge vlucht neemt, als het de eer der Heilige Jonkvrouw geldt, die den Booze overwonnen heeft. Ware dit gedicht niet hier en daar gerekt en soms wat langdradig, kon men de moralisatiën van den afschrijver wegdenkenGa naar voetnoot3), wij zouden het onder de beste voortbrengselen onzer geestelijke poëzie durven rangschikken. | |
[pagina 456]
| |
Van vrij wat minder gehalte - uit een letterkundig oogpunt althans - is het Leven van Sint AmandGa naar voetnoot1), in 1366 te Brugge door Gilles de Wevel, een kloosterbroeder, naar Latijnsche voorbeelden berijmd. Want hier hebben wij te doen met een lang, - het telt ruim 12000 verzen - gerekt, laag bij den grond voortkruipend verhaal, dat elk poëtisch bestanddeel mist, omdat de berijmer verre beneden zijne taak stond. Zoo is b.v. het indrukwekkende feit van den triumf des christendoms over de afgoderij in zijne verhevenheid in het minst niet door hem gevoeld, en de schildering van de geloofshelden is geheel en al mislukt. De middelen, ter bereiking van het groote doel aangewend, zijn ook hier niet zelden caricatuurachtig. Ik laat de gewone mirakelen en Engelen-verschijningen daar, welke in dit rijmwerk herhaaldelijk voorkomen; maar herinner, hoe Christus aan 's heiligen disch plaats neemt, en hoe God hem een eigenhandigen brief zendt. Eene enkele maal slechts doet plastische schildering de luttele waarde van het geheel te meer uitkomen. Zoo b.v. des Heiligen strijd met Satan, die zeker het beste gedeelte van het werk vormt. Maar evenals de Sint Servaes, steekt toch dit gedicht gunstig bij sommige andere voortbrengsels van deze soort af door zekeren gemoedelijken eenvoud in de behandeling, terwijl het in een helderen stijl geschreven is, die ten minste de lezing mogelijk maakt. Tot de eigenaardigheid van dit werk behoort, dat het toont, hoe van lieverlede de smaak voor dramatischen vorm hier te lande was ontwaakt. Tweemaal toch wordt ons daarin een tooneel op geheel dramatische wijs, in doorloopende samenspraken, voorgesteld. In soortgelijken toon als het vorige gedicht is ook het Leven der H. LutgardisGa naar voetnoot2) geschreven, dat ons de geschiedenis verhaalt eener overvrome kloosterzuster, die allerlei visioenen had, meermalen gesprekken hield met God, Christus en de Heilige Maagd, en velerlei mirakelen deed, zoo bij haar leven als na haar dood. Een enkel voorbeeld moge over de waardij der gebezigde mid- | |
[pagina 457]
| |
delen doen oordeelen. Toen zij eens den lofzang ter eere van de Heilige Maagd had aangeheven, verscheen haar Christus in de gedaante van een lam, 't welk ‘Vriendelec sijn voete nam,
Ende sette sijn enen voet voer waer
Op haer rechte scouder daer,
Ende sijn andren voet sette hi
Op haer slinke scoudre daer bi;
Ende hi leide sijn heileghen mont
In haren mont ter selver stont.
Daer uut so trac de maghet vrije
Al sugende so sueten melodye,
Die uter borst so suete quam,
Dat men desgelijcs noit en vernam.’
De nonnen, die dit zagen, werden er zeer door gesticht; maar ik betwijfel, of dit tooneel thans eenigen verheven indruk zal teweeg brengen. Zoo al het mysticisme in zijne overdrevenste uiting in dit werk gehuldigd wordt, toch was de schrijver van de oorspronkelijke Latijnsche legende niet zonder oog voor de werkelijkheid. Hij geeft meer dan eens practische wenken. Ik stip maar zijne les aan over den broederkus van geestelijken aan nonnen, die niet zelden het broederlijk karakter verloor. Evenzeer komt hij op tegen de overdreven kastijding des vleesches: ‘Want de lichame es ghegeven
Den geest ter helpen in dit leven:
Alsi dan den lichame themale
Destrueren, so en can nyet wale
De geest in siere (zijner) kracht ghebliven.’
Tusschen 1232 en 1280 had zekere Willem, Prior van Afflighem, het leven van Sinte Lutgardis van Thomas van Cantimpré reeds in Dietsche verzen overgebracht; maar die vertaling is verloren. Misschien heeft zij den grondslag uitgemaakt van het nu besproken gedicht, dat tot maker had zekeren broeder Geraert, waarschijnlijk uit het Minoriten-klooster te St. Truyen, die het ten verzoeke van de Zusters uit het klooster te Mielen vervaardigde, zeker niet vroeger dan in de eerste helft der vijftiende eeuw. | |
[pagina 458]
| |
Van dezelfde hand bezitten wij een Leven van Sinte Christina de WonderbareGa naar voetnoot1), waarbij wij korte oogenblikken moeten stilstaan. Van hare prilste jeugd af oefende zich deze jonkvrouw zoo in ‘contemplacien’, dat zij eerlang ziek werd en stierf. Maar toen men hare uitvaart vierde, vloog het lichaam uit de kist op de hanebalken der kerk, waaruit alleen de krachtige bezwering des priesters het kon doen nederdalen. Toen zij naar huis teruggekeerd was, verhaalde zij, hoe ze bij haar verscheiden door de Engelen naar het vagevuur was gevoerd: daarna was zij in de hel gekomen en eindelijk in den hemel. God was zeer verheugd over hare komst, en liet haar de keus bij Hem te blijven of in haar aardsch hulsel terug te keeren en ‘pine der zielen’ te lijden, waardoor zij al de gefolterden, welke zij in vagevuur en hel gezien had, kon verlossen. Zij had het laatste gekozen, en toen had God hare ziel weer in haar lichaam doen voeren. Zij raadde daarop hare magen zich vooral niet te verwonderen over hetgeen met haar mocht gebeuren, want wat God met haar zou volbrengen, zou boven alle menschelijk begrip gaan, en nooit te voren gezien zijn. Zij had wel gelijk; want nu volgt eene aaneenschakeling van de wonderbaarlijkste voorvallen. Zij ontvlood de menschen, wier reuk zij niet kon verdragen, in afgelegen, woeste oorden niet slechts, maar ook op de toppen van boomen en boonenstaken of de spitsen der kerktorens, waar zij bij voorkeur hare psalmen zong. Als zij daar bijna van honger was omgekomen, vulde God hare maagdelijke borsten met melk, waarmeê zij zich laafde. Dan weer kroop zij, zonder dat het haar deerde, in heete ovens, groote vuren, of ketels met kokend water. In den winter zat zij soms dagen achtereen in de Maas onder het ijs; of zij verhing zich aan de galg te midden der dieven, en bleef daar dagen lang hangen. Als zij vol werd van de Goddelijke gracie, rolde zij zich ineen als een bal, gelijk een egel; en eerst wanneer de ‘geestelijke dronkenschap’ voorbij was, nam zij hare gewone gestalte weder aan. Dit alles, en veel meer nog, leed zij voor de zonden der men- | |
[pagina 459]
| |
schen. Daarbij leefde zij van aalmoezen. Maar als men haar iets weigerde, nam zij het met geweld, opdat het den beroofde later zou ten goede komen. Zij dronk bij voorkeur het water, waar de vaten in gewasschen waren, en weekte daarin het grofste brood, uit zemelen gebakken. Hare ecstatische zonderlingheden volbracht zij onbewust. Als zij uit dien toestand weer tot zichzelven kwam, en men haar zei wat er gebeurd was, sloop zij heen met een voorkomen, alsof zij ‘sot ende snoedel’ waar. Zoo ging het voort tot aan haar einde. Na hare eerste opstanding had zij twee-en-veertig jaren geleefd, en haar werkelijke dood had in 1224 plaats. Is het te veel gezegd, wanneer wij beweren, dat dergelijke buitensporigheden onmogelijk den indruk kunnen teweeg brengen, door den schrijver bedoeld en dat zij belachelijk zijn in steê van verheven? Dezelfde wilde romantiek, die het verval der kunst bij de riddergedichten kenmerkte, openbaart zich ook op het gebied der geestelijke poëzie, en met deze Christine kan zich zelfs de avontuurlijkste ridder niet meten. Ook met betrekking tot taal en versbouw is dit gedicht een toonbeeld van volslagen achteruitgang, die op de rijmkunstenarijen der Rederijkers voorbereidt.
Was de opgang, dien de levens van heiligen en martelaren allerwege maakten, grootendeels een gevolg van de behoefte aan voor-bidding, die overal gevoeld werd, het bleek al spoedig, dat het vertrouwen op de heiligen en de meêdoogende Hemel-Koningin meer gerustheid in het kwaad dan berouw en boetedoening verwekte. De geestelijke dichters achtten schrikwekkender tafereelen noodig om het zedenbederf te bekampen: zij wezen op de straf, die eenmaal op de misdaad zou volgen. Vandaar de toenemende voorspellingen, dat het einde der dagen nabij was, en veelvuldige schilderingen van den dag des oordeels, maar vooral van de verschrikkingen van hel en vagevuur. In het Leven van Jezus worden zij poëtisch geschilderd, en Sinte Christina's levensverhaal getuigt ervan op verschillende plaatsen, gelijk er reeds in den Brandaen schrikbarende tafereelen aan ontleend worden. Vooral in het Noorden schijnt deze dichtsoort geliefd te zijn geweest. | |
[pagina 460]
| |
Ik wijs in de eerste plaats op de geschiedenis van den Ierschen ridder Tondalus. Na een zondig leven gestorven, werd hij drie dagen lang rondgevoerd door hel en vagevuur, waar hij de folteringen der boozen aanschouwde. ‘Wie ze hoort vertellen, moet van vreeze beven’ getuigt een schrijver uit de veertiende eeuw. Toen de ridder dit alles gezien had, keerde zijne ziel in het lichaam terug, en hij verkondigde den volke, wat hij had waargenomen, deed boete en stierf een christelijken dood. De rhythmische behandeling van deze legende is verloren gegaan, wij bezitten er slechts eene proza-bewerking vanGa naar voetnoot1), die te luttel waarde heeft om er bij stil te staan. Een soortgelijk verhaal, mede uit Ierland afkomstig, draagt den naam Van den Vaghevier dat Sente Patricius vertoghet was, en komt hierop neer: In het afgelegenste deel van Ierland was eene diepe spelonk; al wie daarin een etmaal vertoefde, verwierf aflaat van zijne zonde. Hij zag daarin het verblijf der zaligen en de straf-plaats der zondaren. God zelf had die spelonk aan den heiligen Patricius gewezen, opdat zij hem mocht dienen in het bekeeren der ongeloovigen, op wie zijne schilderingen van hemel en hel geen indruk maakten, en die dat alles met eigen oogen wilden zien. Zeker ridder, die een groot zondaar was, daalde in de vreeselijke krocht neder, zag de verschrikkingen van hel en vagevuur, en deelde, hetgeen hij met ontzetting vernomen had, mede, toen hij op aarde was teruggekeerd. Hoewel deze legende, evenals de vorige, zeer oud is, schijnt zij eerst in de tweede helft der veertiende eeuw in Nederlandsche verzen te zijn overgebracht, misschien naar een Fransch voorbeeldGa naar voetnoot2). De bijzonder slordige stijl, zoowel als de taal, wijzen naar het tijdperk van uiterst verval onzer middeleeuwsche Letterkunde. | |
[pagina 461]
| |
De vertaler getuigde van deze legende, dat wie haar hoorde, tot aan zijne laatste levensdagen met vreeze en bevinge zou bevangen worden, al had hij een hart van steen. Hij deelt haar dan ook mede om tot deugd op te wekken, ofschoon haar inhoud ongelooflijk zou heeten, zoo niet de heiligen Augustinus en Gregorius voor de mogelijkheid van dergelijke pijniging der zielen instonden. Maar hetgeen alles afdoet, zegt hij, wij hebben hier het getuigenis van eigen ervaring. Poëtische waarde heeft dit stuk zoo min als het voorgaande. De behandeling laat ons koud of dwingt ons een glimlach af, te eer, omdat men bij die onderwerpen vanzelf tot eene vergelijking met Dante's Inferno genoopt wordt.
Aan de soort, in de laatste plaats herdacht, sluiten zich een paar gedichten aan, die meer lyrisch dan episch van vorm zijn, maar geheel denzelfden geest ademen. Het eene daarvan voert ten titel: Vander sielen ende vanden lichameGa naar voetnoot1), en behelst eene vertaling van de dusgenaamde Visio Fulberti, een Latijnsch gedicht in vierregelige berijmde strophen, welks inhoud een gesprek is tusschen ziel en lichaam, die elkander verwijten, dat zij de oorzaak zijn van de eeuwige straf, die hun te wachten staat. De stof zelf is overoud en sedert de twaalfde eeuw algemeen verbreid: het Latijnsche gedicht, waarnaar het Dietsche stuk vervaardigd is, wordt aan den beroemden Wouter Map toegeschreven, en behoort in allen gevalle tot de twaalfde eeuw. Over het middelnederlandsche gedicht, dat zeker niet ouder is dan de laatste helft van de dertiende eeuw, valt niet veel te zeggen. Het maakte, blijkens het aantal afschriften, nog al opgang, hoewel de stijl niet uitmunt door kracht of sierlijkheid. Maar de vertaler had bijzondere moeielijkheden te overwinnen, daar hij den vorm van 't oorspronkelijke op den voet volgde en in vierregelige coupletten schreef, waarvan elk slechts één rijmklank heeft. Met nog grooter bezwaren van technischen aard hadden de vertalers te kampen van een groot Fransch strophisch gedicht, dat, | |
[pagina 462]
| |
naar het aanvangswoord van het eerste couplet, het MiserereGa naar voetnoot1) of ook wel Rinclus genoemd wordt, en waarvan de oorspronkelijke dichter - waarschijnlijk Bertremiels, Benedictijner monnik uit eene bij Moiliens-Vidame gelegen abdij - zijn naam verbergt onder het pseudoniem van Li Renclus de MoliensGa naar voetnoot2). Dit gedicht is in kunstige twaalfregelige strophen geschreven, elke met slechts twee rijmklanken, waarvan de eene voor de regels 1, 2, 4, 5, 9 en 12, de andere voor de regels 3, 6, 7, 8, 10 en 11 gebruikt wordt. Het bevat eene doorloopende moralisatie over deugd en ondeugd, en is blijkbaar uit de pen gevloeid van een ervaren rijmer, wiens godsvruchtige bespiegelingen niet zelden den vorm van de scherpste satire aannemen. De Nederlandsche vertaling werd aangevangen door zekeren Gielis van Molhem, die echter niet meer dan 96 van de 273 strophen heeft overgebracht. Zijne taak werd opgevat door een ander dichter, van wien wij alleen weten, dat zijn naam Hendrik was, zonder dat het ons zelfs bekend is, of hij de vertaling ten einde bracht, daar het eenig bekende handschrift onvolledig is. Het blijft namelijk in de 121e strophe steken. Prof. Serrure heeft de gissing geopperd, dat beiden t'huis behoorden in de abdij van Afflighem, niet verre van Molhem gelegen, van Gielis staat dit vast, van Heinrec kan men het alleen vermoeden. Vroeger werd het Nederlandsche gedicht tot de twaalfde eeuw gebracht, vooral om de taal, waarin het is vervat; maar het schijnt, dat men door de duisternis van stijl, geboren uit het mindere gemak, waarmeê Gielis zijn voorbeeld nastreefde, van den weg is geraakt. De taal van Gielis is die van MaerlantGa naar voetnoot3), met wiens werken de weinig jongere Hendrik waarschijnlijk niet onbekend wasGa naar voetnoot4). | |
[pagina 463]
| |
De dichter geeft eerst antwoord op de vragen, van waar de mensch komt, waar hij is en waarheen hij gaat, en dringt naar aanleiding daarvan aan op toewijding aan God. Door gelijkenissen verduidelijkt hij zijne lessen en waarschuwt tegen hoovaardij op rijkdom, schoonheid en alle uiterlijke gaven en hekelt de modes dier dagen als het blanketten en de lange slepen bij de dames, en den haartooi der mannen. In het vervolg, zet Heinrec die vermaning tegen de modezucht voort om daarna te waarschuwen tegen nijd en kwade tongen. Het gedicht, hoewel in sommige gedeelten niet kwaad, munt toch als poëtisch gewrocht niet uit. Zoo het van den eenen kant tot de geestelijke poëzie behoort, het zou evenzeer in de burgerlijke didactische school kunnen gerangschikt worden, van welks geest het geheel doortrokken is.
Bij het besluiten dezer afdeeling is het zeker niet ongepast, nogmaals de vraag te overwegen, of wij in het algemeen in ons afkeurend oordeel over de mystisch-ascetische litteratuur ook te streng waren. Il faut juger les écrits d'après leur date. Volgt uit dezen regel niet, dat die werken, ofschoon dan van volstrekte kunstwaarde verstoken, toch eene betrekkelijke waardij kunnen bezitten, alleen verborgen voor hem, ‘die in den geest tot des schrijvers tijd niet kan of wil terugkeeren’ (Bormans)? Zeker, de tijd moet in rekening gebracht worden, gelijk wij dat b.v. bij de beoordeeling van den Walewein ook niet uit het oog hebben verloren (bl. 345); maar men zal gemakkelijk begrijpen, dat er zekere algemeene aesthetische waarheden zijn, die van geen tijd of plaats afhangen. Het is hier de vraag niet, of men geneigd is aan wonderen en mirakelen te gelooven, of men smaak heeft in ascetisme en verloochening des vleesches; maar alles komt er op aan, of van die middelen zoodanig gebruik is gemaakt, dat zij het doel, hetwelk de dichter beoogde, moesten bereiken. En dan zeg ik zonder aarzeling: neen. Daarmeê zijn dan ook uit net oogpunt van kunst dergelijke werken veroordeeld. Waar de dichter er immers naar streefde om aan de eischen der kunst te voldoen, als in het Leven van Jezus, de Beatrijs of den Theophilus, hebben wij hem gerechtigheid laten wedervaren; maar de godvruchtigste bedoeling kan geen vergrijp tegen de eeuwige wetten van het Schoon | |
[pagina 464]
| |
vergoelijken, evenmin als eene afwijking der zedewet, ad majorem Dei gloriam gepleegd, ooit te verdedigen is. Men zou zich bedriegen met een beroep op de algemeene verspreiding dier gedichten, om daaruit het betoog te putten, dat zij algemeen in den smaak vielen, en dus niet zoo geheel smakeloos kunnen wezen. Want vooreerst, moge de verspreiding van werken dezer soort ook groot geweest zijn, algemeen was zij zeker niet. Doch ook al ware zij dat geweest, dit zou alleen van de uitgebreide verbastering van den kunstzin getuigen. En daarvan is inderdaad het laatste tijdperk der middeleeuwen niet vrij te pleiten. Een overzicht van de geheele letterkunde dier dagen leert ons immers, dat er voor waarachtig Schoon nauwelijks gevoel meer bestond. Van den eenen kant eischte de grover smaak de grofste prikkels van supra-romantische onmogelijkheden, welke den hoorder eene siddering aanjoegen, maar die ten minste nog niet geheel onaesthetisch was; van den anderen kant snakte het verstompte gevoel naar de somberste tafereelen, die slechts hysterische aandoeningen konden opwekken, waar men zich bloot ziekelijk geschokt voelde door persoonlijke vrees voor de hellepijn. Zij, die zich door deze prikkels niet lieten meêslepen, waren degenen, die den blik alleen op den hemel gericht hadden en zich niet bekommerden om wereldsch Schoon; of zij, die bij voorkeur oog en zin hadden voor de practische vraagstukken van het maatschappelijk leven. En ook deze vroegen niet: wat is schoon? maar: wat is waar? wat is goed? wat maakt ons beter voor het leven? En dat was de richting, die zou zegevieren, de richting der realistische meerderheid, der burgerij. Wij zullen met de voortbrengselen dier richting thans kennis gaan maken.
einde van het eerste deel. |
|