Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
IX. Mystieke Britsche romans.Wij stappen thans van den Frankischen tot den Britschen sagenkring over. Wij zagenGa naar voetnoot1), hoe en waarom deze in de Fransche, weldra overal nagevolgde, letterkunde de nationale overlevering verving; en wij stipten aan, dat, aangemoedigd door de Engelsche koningen Hendrik I en Hendrik II, ook de Anglo-Normandische adel weldra een gretig oor leende aan de nieuwe romantische stof, terwijl onder onmiddellijken invloed van laatstgemelden vorst, de groote proza-romans over den Graal, over Merlijn en Lancelot het licht zagen. Nevens die proza-dichtwerken werden, tegen het eind der twaalfde eeuw, voor een deel in Vlaanderen, aan het hof van graaf Filips van den Elsas, enkele dier Britsche sagen tot berijmde ridderromans, naar den heerschenden smaak in het Fransch bewerkt. De drie proza-gedichten werden in het Middelnederlandsch overgebracht, en ook verscheidene der bedoelde rijmverhalen zijn bij ons vertaald. Alvorens ons met die vertalingen bezig te houden, zal het niet ondienstig zijn onze aandacht te wijden aan eenige gewichtige vragen, de oorspronkelijke werken betreffend. Van het oogenblik dat de Normandiërs Engeland veroverden en met Keltische mythen en sagen bekend werden, hebben zij zich ook daarvan meester gemaakt en die gaandeweg in de Europeesche letterkunde overgebracht: natuurlijk niet zonder ze naar hunne opvatting te wijzigen en om te werken. Geestelijke en wereldlijke schrijvers wedijveren met elkander in die richting. Godfried van Monmouth stelt zijne Historia BritonumGa naar voetnoot2) op benevens zijne Vita | |
[pagina 206]
| |
Merlini, en Willem van Malmesbury heeft in zijne kroniek niet minder uit Britsche sagen en kerkelijke legenden geput. Wereldlijke zangers trekken Engeland, Frankrijk en Vlaanderen door en prikkelen de nieuwsgierigheid met die lais, welke een mythologisch of romantisch feit ten onderwerp hebben. Daarbij komen allerlei verhalen in omloop omtrent Artur en de helden van zijn hof, welke, zoo ze al in Anglo-Normandisch of Fransch gewaad waren gehuld, ongetwijfeld grootendeels uit Britsche stof waren samengesteld. Uit die verhalen hebben zich een aantal echte ridderromans ontwikkeld, die Gaston Paris, de uitstekende kenner der middeleeuwen, in zijne grondige voorstudiënGa naar voetnoot1) voor een uitvoerig werk over de Artur-romansGa naar voetnoot2), zeer kenschetsend onderscheidt in biographische en episodische romansGa naar voetnoot3). En inderdaad zijn het verhalen, waarin steeds de avonturen van een der ridders van de Ronde Tafel worden geschilderd, terwijl Artur zelf en zijne gemalin er slechts eene ondergeschikte rol in spelen. Het tooneel der handeling wordt doorgaans in Engeland gedacht: deels in den onmiddellijken omtrek van Artur's verblijf (Caerleon - Karlioen - Caradigan, Carduel - Kardoel - enz.), deels in het land der phantasie. De inhoud van bijna al deze verhalen is grootendeels aan oude Keltische overleveringen ontleend; maar men zal begrijpen, dat die sagen vaak nauwelijks herkenbaar zijn, daar de tot ons gekomen Fransche inkleeding het gewrocht van velerlei wijziging moet zijn | |
[pagina 207]
| |
geweest. De oorspronkelijke Keltische sagen, die denkelijk alleen van mond tot mond werden voortgeplant, gingen eerst over in Anglo-Normandische gedichten, die in hun eersten vorm niet tot ons zijn gekomen, maar wat later, echter nog in de twaalfde eeuw (volgens Gaston Paris zelfs nog vóór 1150), door Fransche trouvères zijn omgewerkt in overeenstemming met de begrippen, den geest en de behoeften van hun tijd. De beroemdste dier omwerkers was Chrestien de Troies, ook aan het hof van den Vlaamschen Gaaf Filips van den Elzas gevierd, en die, onder meer, de romans van Cligès, Erec en Ivain in bovengenoemden geest dichtte, waarbij men la Charrette en Perceval moet voegen, welke een ietwat ander karakter dragen. Aan hem sloten zich verscheidene anderen aan, zooals Raoul de Houdenc en Guillaume le Clerc, die geheel in zijn trant werkten, en eenige ongenoemden, waarvan sommigen niet onder zijn invloed stonden, zooals b.v. de berijmer van den Lanzelet, waarover nader. Het is doorgaans ondoenlijk in die naar vorm en geest geheel gewijzigde gedichten te onderkennen, wat tot de oorspronkelijke Keltische kern behoort en wat van de hand van den tweeden of derden bewerker is. Toch gelukte het aan de scherpzinnigheid van den genoemden Franschen geleerde door vergelijking van oudere bronnen, althans van één gedicht aan te toonen, dat, en hoe het met de oorspronkelijke mythische sage samenhangt, zooals wij straks zullen zien. En het is natuurlijk, dat dit geen op zichzelf staand feit is. Nevens deze groep staat eene andere reeks verhalen, welke nog meer opgang heeft gemaakt: namelijk die, waarin de geschiedenis van den Graal en de daarvan onafscheidelijke van Lancelot behandeld worden. Terwijl de eerste groep alleen berijmde verhalen bevat, komen deze ook wel in de tweede voor, maar hoofdzakelijk bestaat deze toch uit proza-romans. Daarin treden Artur en zijne gemalin Ginevra meer op den voorgrond; en zoo, van den eenen kant, de betrekking van Lancelot tot de koningin op eene wijze wordt geschilderd, die de zinnelijke, maar ook tot in het onmogelijke verfijnde galanterie van den tijd in een eigenaardig daglicht stelt, zooals wij nader zullen aantoonen, zien wij van den anderen kant hier godsdienstig gevoel en christelijke mystiek eene zeer ingrijpende rol spelen. Overigens worden ook hier avonturen op | |
[pagina 208]
| |
avonturen gestapeld, en elk der dolende ridders, wier heldendaden hier breed uitgemeten worden, is op zijne beurt de alles overtreffende dappere. Daar sommige episoden of biographische verhalen, welke een deel dezer proza-romans uitmaken, ook in rhythmischen vorm voorkomen, is de zeer natuurlijke vraag gerezen, welke van beide voor ouder moet worden gehouden? Het onderzoek daarnaar kon eerst vruchten beloven, toen het bleek, dat de episode van den Ridder met de kar (Le chevalier de la charrette) uit het eerste boek van den Lancelot ook door Chrestien de Troies als afzonderlijke roman berijmd was. Bij menig verschil in de voorstelling was de doorgaande overeenstemming zoo in het oog vallend, dat men wel moest aannemen, dat het eene verhaal regelrecht aan het andere was ontleend. Maar welke redactie was de oudste? Ging Chrestien de Troies vooraf aan Wouter Map, die in de middeleeuwen algemeen als schrijver van den Lancelot gold, of omgekeerd? De beantwoording dezer vraag besliste natuurlijk in het algemeen over de verhouding van de proza- tot de rijm-romans. Zij is vaak en in verschillenden zin besproken; en nog onlangs heeft Gaston Paris haar met de hem eigen degelijke grondigheid behandeld, en ten slotte den voorrang aan Chrestien toegekend. Wij zullen dat betoog ter toetse moeten brengen; want ofschoon dit vraagstuk voor onze letterkunde van geen overwegend belang is, daar de middelnederlandsche vertalingen van al de romans uit den Britschen sagenkring van veel jonger dagteekening zijn, ligt toch de ontwikkelingsgeschiedenis van dezen tak der letterkunde ter nauwernood buiten het bestek van een overzicht, dat den samenhang der verschijnselen op Nederlandschen bodem met de algemeene Europeesche letterkundige ontwikkeling niet uit het oog wil verliezen. Daarom zullen wij bij deze en enkele andere vragen betrekkelijk den oorsprong dezer romans, zij het ook zoo kort mogelijk, mogen stilstaan. Daaraan moet echter eene vluchtige inhoudsopgave der Fransche proza-romans voorafgaan. | |
De Graal- Merlijn-roman.1. De Graal of Jozef van Arimathea. Van het eerste gedeelte | |
[pagina 209]
| |
van dit verhaal bestaan twee verschillende lezingen, die eigenlijk als twee van elkander onafhankelijke werken moeten worden beschouwd: de eene, bekend als ‘Le petit Saint Graal ou le roman de Joseph d'Arimathie’, de andere als Le Saint Graal of Le Grand Saint Graal. Daar alleen het eerste geschrift in onze letterkunde is overgegaan, zullen wij ons tot den inhoud daarvan bepalen. Vooraf zij nog opgemerkt, dat van dit verhaal twee lezingen bestaan: de eene in verzen, de andere in prozaGa naar voetnoot1), die zooveel overeenkomst met elkander hebben, dat de eene blijkbaar uit de andere is voortgekomen. Welke van beiden de oudste is, staat niet vast; maar naar mijne overtuiging ging het berijmde gedicht aan het proza voorafGa naar voetnoot2). Trouwens, voor onze beschouwingen is de beantwoording van die vraag van luttel beteekenis, daar in allen gevalle Robert de Borron de schrijver van het oorspronkelijke werk was, en beide lezingen in dagteekening niet veel verschillen. Ziehier den inhoud in 't kort: Ten gevolge van den zondeval in het paradijs moesten alle afstammelingen van Eva ter helle. Om het menschdom te verlossen van de eeuwige straf werd Onze Heer zelf mensch: al wie in Hem geloofde en gedoopt werd, en na de biecht vergeving van zonden erlangde, zou uit de klauwen des duivels verlost worden. Ten tijde dat Christus op aarde rondwandelde, was Judea voor een deel aan de Romeinen onderworpen, terwijl Pilatus ‘dat gerechte helt te Jherusalem.’ Een edele man, Jozef van Arimathea genaamd, stond met vijf zijner ridders in dienst van den landvoogd: hij had den Heer in het geheim lief, maar durfde dat niet toonen uit vrees voor de booze Joden. Jezus had een klein getal discipelen, onder hen den slechten Judas, die 's Heeren ‘drossaet’ was en als zoodanig recht had op de tienden van al wat den Meester gegeven werd. Op zekeren | |
[pagina 210]
| |
dag vierde Jezus liet avondmaal ten huize van Simoti, waar Maria Magdalena hem de bekende hulde bracht. Judas was daarover zeer verstoord, want de verbruikte balsem was wel driehonderd penningen waard, zoodat hij eene schade van dertig penningen leed. Van dat oogenblik zon hij op middelen om dat verlies te vergoeden. Dan volgt het verhaal van het verraad. In het huis van Simon werd de Heer gevangen genomen, en bij die gelegenheid nam een der Joden den schotel (‘nap’), waarin Christus geofferd hadGa naar voetnoot1) en bracht dien aan Pilatus. Toen Jezus gekruisigd was en Jozef, tot loon van zijne diensten, den Landvoogd verzocht hem het lijk te schenken? stond deze dit niet slechts toe, maar gaf hem tevens den ‘nap’, daar hij niets wilde behouden, dat aan den veroordeelde had toebehoord. Jozef zelf, door Nicodemus geholpen, nam Jezus van 't kruis en wiesch zijne wonden: toen daaruit bloed droppelde, ving hij die droppels uit eerbied in den nap op. Daarna begroef hij het lijk. Toen dit ten derden dage verdwenen was, besloten de Joden Nicodemus en Jozef te vatten en te verbergen om ze later des noods te dooden. De eerste wist te ontkomen, maar Jozef werd mishandeld en voorts in een torenkelder geworpen, die daarop verzegeld werd. Maar God vergat hem niet: de Heer verscheen in den kerker, het vat dragende, waarin zijn bloed was opgevangen, dat de geheele ruimte met zijn glans verlichtte. Jezus openbaart nu zijn wezen aan Jozef, die Hem smeekt om erbarmen. Jezus belooft hem na zijn dood het eeuwige leven; en uit dankbaarheid voor zijne liefde geeft Hij den nap in Jozef's hoede en in die van hen, aan welke deze hem zou achterlaten. Drie personen waren daartoe bevoegd. - Dan heet het, dat nooit het sacrament zal worden volbrachtGa naar voetnoot2) zonder daarbij Jozef te gedenken. Als deze | |
[pagina 211]
| |
om verklaring van die woorden vraagt, antwoordt Jezus: ‘Gij weet, dat ik, het avondmaal ten huize van Simon gebruikende, brood en wijn zegende en mijnen discipelen er op wees, dat het brood mijn vleesch en de wijn mijn bloed was. Welnu, te meniger stede zal die tafel worden nagebootst: het altaar, waarop zal geofferd worden, zal het graf voorstellen, waarin gij mij hebt nedergelegd: de gewijde misdoek het laken, waarin gij mij gewikkeld hebt: de kelk zal de nap zijn, waarin gij mijn bloed hebt opgevangen: het deksel eindelijk, dat op den kelk zal gelegd worden, zal den steen beteekenen, waarmede gij het graf gesloten hebt. Zoo zult gij herdacht worden. Allen, die dezen beker zullen zien, zullen de mijnen zijn; zij zullen altijd verkrijgen, wat hun hart begeert. Die de woorden verstaan en onthouden, welke ik u zal zeggen, zullen Gode en menschen aangenaam zijn: hun zal in elk geding recht geschieden en in geen Godsgericht zullen zij overwonnen worden.’ ‘Ik durf die woorden niet herhalen,’ zegt de dichter, ‘en zou het ook niet kunnen, tenzij ik het groote boek had, waarin de verhalen van hetgeen geschied is, door de groote klerken geboekt staan; dat boek noemt men den Graal: daarin zijn de groote geheimen opgeteekendGa naar voetnoot1).’ Jezus verdween daarop uit den kerker, waarin hij Jozef achterliet, maar met de belofte, dat deze verlost zou worden. Jozef bleef in de gevangenis en men hoorde niet meer van hem. Na lang tijdsverloop kwam er een pelgrim te Rome, die in Judea den handel en wandel van Jezus gekend had. Hij vernam, dat Vespasianus, des keizers zoon, met eene vreeselijke, ongeneeslijke | |
[pagina 212]
| |
melaatschheid behept was, en daarom in een toren was opgesloten. De pelgrim zegt, dat als Jezus nog leefde, dien hij zoovele mirakelen had zien doen, 's keizers zoon wel te genezen zou zijn. Voor den keizer gebracht, geeft hij hem den raad iemand naar Palestina te zenden, om te onderzoeken of er niet het een of ander van den profeet is overgebleven, waardoor Vespasianus genezen zou kunnen worden. Dit gebeurt. Maar men vindt niets, dat den profeet heeft toebehoord: evenwel herinnert men zich, dat er eene vrouw is, die een afbeeldsel van hem bezit. Nu wordt Veronica met den bekenden zweetdoek naar Rome gebracht, en op het bloote gezicht daarvan geneest Vespasianus volkomen. Deze wil nu, uit dankbaarheid, allen straffen, die medeplichtig waren aan Jezus' dood. Titus en zijn zoon trokken met een leger naar Judea. Weldra waren de voornaamste Joden in de gevangenis geworpen en Vespasianus wilde ze allen ter dood brengen. Dertig hunner werden met paarden vaneengescheurd, anderen verbrand, omdat zij hem den profeet, dien zij gedood hadden, niet konden leveren. Jozef alleen, meenden zij, wist waar die gebleven was; en een hunner verried den keizer de plaats, waar men hem had opgesloten. Ofschoon dit meer dan veertig jaar geleden was, en niemand ooit naar hem had omgezien, dacht Vespasianus evenwel: ‘Hij is misschien verzorgd door Hem, die mij heeft genezen.’ Hij daalde in den kerker neer en vond er Jozef levend en van helder licht omstraald. Deze bekeerde nu den Vorst tot het geloof aan Christus, en werd toen bevrijd. En Vespasianus liet aan de zijnen verkondigen, dat al wie Joden wilden koopen, er dertig voor één penning konden krijgen. Jozef had eene zuster, Enygeus genaamd, die met zekeren Hebron of Bron gehuwd wasGa naar voetnoot1), een groot vriend van Jozef. Deze begaven zich terstond vol blijdschap tot hem. Jozef deed hun en al het volk weten, dat wie in Jezus Christus gelooven wilde, door Hem van alle smaad en leed zou verlost worden. En velen beloofden dit. Toen gebood Jozef hun land en goed te verlaten en met | |
[pagina 213]
| |
hem, ter liefde van God, in ballingschap te gaan. Vespasianus liet hen trekken, en zij togen terstond naar verre landen, waar zij lang vertoefden. Jozef leerde hun veel goeds en liet hen het land bebouwen. Een tijd lang hadden zij voorspoed; maar eindelijk begon alles hun tegen te slaan. Dit geschiedde, omdat zij zich aan ongebondenheid begonnen over te geven. Toen zij den tegenspoed niet langer verduren konden, gingen zij tot Hebron, om hem hun nood te klagen. Deze begaf zich naar Jozef om dien te verzoeken raad te schaffen. Jozef twijfelde, of hij zelf God niet vertoornd had, en hij wierp zich voor zijn nap op de knieën, zooals de Heer hem geboden had, en bad dezen om raad. Eene stem antwoordde, dat hij geene schuld had, en beval hem den nap met het heilige bloed onbedekt voor de zondaren te plaatsen, om hen te beproeven. Hij moest eene tafel doen maken, gelijk aan die, welke bij het laatste avondmaal gediend had. Bron moest gaan visschen, en den eersten visch, dien hij ving, op de tafel plaatsen, en in 't midden van den disch den nap, maar met een doek bedekt. Dan moest hij het volk roepen, en zelf gaan zitten op de plaats, die de Heer had ingenomen, toen Hij met zijne discipelen at. Bron moest naast hem zitten, maar eene plaats tusschen hen beiden openlaten: de plaats van Judas; want deze zou niet bezet kunnen worden, voordat Enygeus haren man een zoon geschonken had. Dan moest het volk, dat vast in het geloof aan de Drieëenheid gebleven was, mede aanzitten. Dit gebeurde: een deel van het volk zat neder, een deel moest blijven staan. En zij, die aanzaten, voelden terstond hun hart vervuld met het zoetste gevoel en volkomen tevredenheid. Een hunner, Petrus genaamd, vroeg aan de omstanders, of zij hetzelfde gevoel smaakten, en toen zij ontkenden, zei hij hun, dat zij blijkbaar met groote zonde behept waren, en daarom Gods genade derfden. En zij gingen vol schaamte van daar. Den aanzit-tenden beval Jozef elken dag terug te komen. Zoo leerde Jozef hen kennen, die gezondigd hadden; en op die wijze werd voor 't eerst de kracht van den beker aan den dag gebracht. De gelukzaligheid, die zij deelachtig waren, duurde zeer lang: het genot, dat zij smaakten, was onuitsprekelijk. En toen men Petrus vroeg, hoe eigenlijk die nap genoemd werd, antwoordde hij: ‘de Graal is zijn ware naam; want niemand zal hem zien, | |
[pagina 214]
| |
wien hij niet welgevallig (gratialis = genadevol) zal zijnGa naar voetnoot1).’ En dien naam bleef men hem geven. Zij, die daar vertoefden, zaten dagelijks op de derde ure aan en noemden dit den dienst van den Graal. En daar dit alles gebeurd is, noemen wij het de historie van den Graal, en de naam Graal zal hem ten allen tijde blijvenGa naar voetnoot2). Toen de onvromen vertrokken, bleef er een achter, Mozes geheeten, die voor zeer slim doorging, en die zich uiterlijk vroom voordeed. Hij wilde niet heengaan, en smeekte, dat men hem ook der genade deelachtig liet zijn. Toen hem toegestaan was aan te zitten om de proef te nemen, nam hij plaats aan de tafel op den opengebleven zetel naast Jozef; maar hij verdween plotseling in de diepte. Toen Jozef den Graal om verklaring dier gebeurtenis bad, kreeg hij ten antwoord, dat deze plaats niet mocht vervuld worden, voordat de derde man zou komen, uit zijn geslacht voortgesproten: de zoon van Bron en van zijne zuster. Mozes was een bedrieger, en hij was in de diepte gezonken, zoodat men nooit meer van hem hooren zou (‘ne en fable ne en chançon,’ vs. 2816), totdat degene, die deze plaats innemen mag, hem zal vinden. Bron had bij zijne vrouw allengs twaalf zonen verwekt. Zij wisten niet, wat ze met hen aan zouden vangen. Jozef raadpleegde daaromtrent den Graal, en God zond hem een Engel, die hem zei, dat zij allen tot den dienst van God zouden bestemd worden, maar dat diegene onder hen, welke geene vrouw nam, heerschappij over de anderen zou voeren. Allen huwden, behalve één, Alein geheeten, die dit weigerde. Deze bleef bij Jozef, en werd, op bevel van den Heiligen Geest, in de geheimen van den Graal en van Jezus ingewijd, en ontving de heerschappij over zijne broeders. Daarop bracht een hemelbode een brief, waarbij aan Petrus bevolen werd, verre vandaar te vertrekken naar het Westen; en hij ver- | |
[pagina 215]
| |
klaarde met zijne broeders naar ‘dat lant van Avaroen’ [Avallon] te zullen gaan, dat woest was, om daar de genade des Heeren af te wachten. Zij trokken weg, en overal waar zij kwamen, predikte hij den naam van Jezus Christus, zooals Jozef het hem geleerd had. God zond daarop zijn Engel tot Jozef, om hem te gelasten, dat hij Petrus zou laten trekken, en den Graal aan de hoede van Bron zou toevertrouwen, na dezen in het geloof aan Christus ingewijd en hem de heilige woorden herhaald te hebben, die de Heer in den kerker tot Jozef gezegd had en die het geheim van den Graal worden genoemdGa naar voetnoot1). Dan moest Jozef hem den nap ter hand stellen en hem zeggen, dat zijn naam voortaan ‘de rijke Visscher’ zou zijn, wegens den visch, dien hij ving, toen deze mirakelen een aanvang namenGa naar voetnoot2). Hij moest naar het Westen trekken, waarheen hem goed dacht, en daar moest hij den zoon zijns zoons afwachten, aan wien voorts de nap moest worden overgegeven, om dien te behoeden. Dan zou Jozef sterven en den hemel beërven. En alzoo geschiedde het: de Rijke Visscher, over wien later zooveel schoone verhalen verbreid zijn, vertrok, en Jozef bleef. Mijnheer Robert de Beron - vervolgt de berijmer - zegt, dat het nu zaak zou zijn, te verhalen waar Alein heenging en wat hem overkwam; welk leven Petrus leidde, en waar hij zou weergevonden worden; wat van Moyses geworden was, en waarheen de Rijke Visscher toog. Deze vier zaken moesten worden bijeengevoegd en in het licht gesteld, maar ik weet wel, dat dit niemand gegeven is, die de groote geschiedenis van den Graal niet heeft hooren verhalen, welke volmaakt waar is. Ten tijde dat ik haar mededeelde aan wijlen Heer Wouter, uit het geslacht van Mont-Belyal, was zij door geen sterveling medegedeeld dan in de groote historie van den Graal. Maar, bewaart God mij bij leven en gezondheid, dan hoop ik die vier verhalen bijeen te brengen, als | |
[pagina 216]
| |
ik ze in een boek kan vinden. Terwijl ik dus voor 't oogenblik een deel van het verhaal achterwege laat, zal ik het vijfde deel vertellen, om later, bij gelegenheid, de vier anderen op te nemen, ofschoon een ieder ze voor verloren houdtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 217]
| |
2. Merlijn. De duivelen waren zeer verstoord, dat Christus na zijn dood de poorten der Hel verbroken en Adam en Eva benevens andere vromen naar het paradijs gevoerd had. De Hel was bijna ledig gelaten en zij zou niet meer dicht bevolkt worden, want wie berouw heeft over zijne zonden, zal vergiffenis ontvangen. Om dit te voorkomen moesten de duivelen een man in de wereld zenden, die in hun geest werkte. Een hunner vermocht menschelijke gestalte aan te nemen: hij begaf zich naar een man, die rijk in vee was en doodde het grootste gedeelte zijner levende have. De eigenaar was daarover zoo verwoed, dat hij al wat hem over was gebleven, aan den duivel schonk. De booze geest doodde toen 's mans zoon, en de vader was daardoor zoo aangedaan, dat hij zijn geloof aan God opgaf. Toen bracht de Booze 's mans vrouw | |
[pagina 218]
| |
daartoe, dat zij zich verhing. De echtgenoot stierf daarop van verdriet. Er bleven drie dochters over: de oudste werd door een jonkman verleid met behulp van den duivel, die zorgde, dat de zaak ruchtbaar werd, waarop het meisje, naar landsgebruik, veroordeeld werd om levend begraven te worden. De tweede werd door een vroom man tot den dienst van Jezus overgehaald. Op de derde zond de Booze een wijf af, 't welk haar beduidde, dat zoo zij haar zuster volgde, alle genot op deze wereld voor haar voorbij was: wist zij maar, welke vreugde andere vrouwen met hare minnaars smaaktenGa naar voetnoot1)! Het gevolg was, dat zij den verkeerden weg opging. De tweede zuster, gesteund door den raad eens vromen vriends, bleef rein en deugdzaam, en ofschoon de duivel ook haar ten val wilde brengen, duurde het wel twee jaar, eer hij er kans toe zag. Toen beschuldigde de verdorven zuster haar van ongeoorloofde verstandhouding met haar biechtvader, en liet haar door hare minnaars mishandelen. Toornig wierp zij zich op haar bed en vergat zich te bekruisen, zooals zij gewoon was. Van die gelegenheid maakte de Booze gebruik en sloop bij haar. Toen zij ontwaakte, maakte zij het teeken des kruises, want zij ontwaarde, dat er iets met haar gebeurd was. Zij riep de Heilige Maagd aan om haar tegen den duivel te beschermen, maar het was te laat: Merlijn zou geboren worden. Met groot gejammer klaagde zij haren biechtvader, dat zij onteerd was. Deze legde haar strenge boete op. Weldra werd hare zwangerschap bekend en het gerecht wilde haar straffen; maar om der wille van het onschuldige, nog ongeboren kind schortte men de doodstraf op en sloot haar op in een toren, in gezelschap van twee vrouwen. Eindelijk werd het kind geboren: het had dit met den Booze gemeen, dat het kennis had van het verledene; maar God schonk het ook de gave om de toekomst te voorzien. De moeder zorgde, dat het kind gedoopt en naar haar vader Merlijn genoemd werd. Het jonksken ontwikkelde zich op verwonderlijke wijze. Het was | |
[pagina 219]
| |
anderhalf jaar oud, toen men zijne moeder ter dood wilde veroordeelen; maar Merlijn wist door het aan den dag brengen van zekere familiegeheimen van den rechter te bewerken, dat zijne moeder ongedeerd bleef. Tevens gaf hij een bewijs, hoe hij de toekomst kon voorspellen. Blasius, de biechtvader zijner moeder, onderhield zich met het kind, dat beloofde hem te leeren, hoe hij het hemelrijk mocht winnen. Merlijn vertelde hem, hoe de Booze oorzaak was van al het leed, zijn grootvaders huis overkomen. En hij noodigde hem uit om alles te boek te stellen, wat hij hem zou mededeelen. Toen deed hij hem schrijven van de liefde Gods en van Jozef van Arimathea en van Alein en diens gezellen en van Petrus; en hoe de duivelen een man naar hun hart wilden maken, en hem het leven schonken. En de vertaler voegt er bij (vs: 4444): ‘Dus visierde Merlijn twaren
Dit werck ende dade daerombe ondersoeck;
Daerombe so hetet Merlijns boeck.’
Daarop voorspelt Merlijn de vervolgingen, waaraan hij zou blootstaan, en hij verklaart Blasius ten slotte, dat zijn boek in waarde zou worden gehouden, al bevatte het ook gebeurtenissen, die hij niet zelve gezien had; Blasius moest er de geschiedenis van Jozef van Arimathea aan toevoegen. Merlijn zelf zou naar het Westen gevoerd worden door hen, die meenden zijn bloed noodig te hebben: Blasius moest de hoeders van den Graal opsporen, met welke hij eenmaal zou worden vereenigdGa naar voetnoot1). Intusschen stierf Koning Constans van Groot-Brittanje, drie zonen nalatende, waarvan de oudste hem opvolgde, met zekeren Vertigern (Vortigern) als Drossaat of Rijksbestuurder. De Saksen vielen in het land, en toen de koning hun niet weerstaan kon, werd hij door eenige oproermakers gedood en zijn Drossaat in zijne plaats verkoren. De twee overgebleven jonge zonen van Constans, Uter | |
[pagina 220]
| |
en Pendragon, vloden uit het land naar het Oosten, naar de stad Borges. Vertigern liet de moordenaars des konings ombrengen, ten gevolge waarvan hunne magen zich tegen hem keerden. Weldra sloten zich vele inwoners van het land bij hen aan, en daarop maakte Vertigern vrede met de Saksen en huwde de dochter van Angwes (Hengist), een hunner hoofden. Vertigern, op eigen behoud bedacht, wilde een sterken toren bouwen; maar steeds zonk het begonnen werk in de aarde, 's Konings klerken verkondigden hem, dat het werk niet zou gedijen, tenzij men de grondslagen besproeide met het bloed van een kind, dat zonder vader was geboren. Men ging aan 't zoeken en vond Merlijn, die den boden zei, wat hun voornemen met hem was, en uit welken hoofde. Hij deed daarop nog eenige voorspellingen aan Blasius, en gelastte hem op nieuw zijne geheele geschiedenis op te teekenen, en die van koning Artur (vs. 5119): ‘Gene historien no gene sagen
Ne werden so wel gepriset ter cure
Alse van den coninc Arture.’
Nadat hij afscheid van zijne moeder genomen had, die in een klooster heilig leefde, trok Merlijn met 's konings boden meê, en ook Blasius vertrok naar de streek, waarheen Merlijn hem verwezen had. Het wonderkind gaf onderweg nog eenige proeven van zijne voorspellingsgave en eindelijk kwamen zij voor den koning. Merlijn meldde hem, dat het werk aan den toren niet kon beklijven, omdat daaronder zich eene rivier bevond en onder haar bed twee draken, een roode en een witte, die den last, welke op hen kwam drukken, afschudden. Men leidde het water af en de draken kwamen aan den dag: zij begonnen elkander te bevechten, zooals Merlijn voorspeld had, en de witte behield de overhand, maar stierf drie dagen later. Op 's konings verzoek verklaarde Merlijn hem de beteekenis van dien strijd: de roode draak beteekende Vertigern en de witte Constans' kinderen, die dezen zouden dooden, als zij binnen drie maanden te Wincester geland waren. En zoo geschiedde het. Toen ook Pendragon van de wijsheid van Merlijn gehoord had, zond hij boden uit om hem te zoeken; maar deze wist hen onder | |
[pagina 221]
| |
allerlei vermommingen om den tuin te leiden. Ook aan Pendragon verscheen hij in verschillende gestalten en deed hem allerlei voorspellingen, onder anderen dat Uter Hengist zou dooden, zooals ook weldra gebeurde. Merlijn werd de vriend van Pendragon en zijn broeder en beloofde hun hulp en raad. Het eerste gevolg daarvan was, dat de Saksen uit het land verdreven werden. Merlijn gaf den koning voorts de ondubbelzinnigste bewijzen van zijne alwetendheid, en men hield hem voor den vroedsten man van zijnen tijd. Terwijl hij al wat hem overkwam aan Blasius ging mededeelen, om het op te schrijven, liet ook Pendragon een boek opstellen over de voorspellingen des wijzen en hetgeen den koning van Engeland betreft; maar daarin werd niet gezegd, wie Merlijn was. Sedert heeft deze alleen in duistere voorspellingen gesproken. De Saksen vielen op nieuw in het land, maar werden door Pendragon verslagen, die door Merlijn was gewaarschuwd en wien hij de overwinning had voorspeld. Pendragon zelf werd echter in den strijd gedood, en zijn broeder Uter werd te Londen tot koning gekroond. Hij nam op Merlijn's raad den naam aan van Uter-Pendragon. Merlijn verhaalde hem van de tafel, waaraan Christus het laatste avondmaal gebruikt had, en van die, welke Jozef tot eene herinnering daaraan had doen maken; en hij gebood den koning eene derde in te stellen, waardoor deze groote eer zou verwerven. Eindelijk deelde hij hem mede, dat in zijn tijd groote wonderen zouden plaats grijpen, waarover veel zou gesproken worden. Hij knoopte daaraan het bericht vast, dat de hoeders van den Graal naar het Westen waren getogen, en ook een ander gezelschap, dat van den kelk niet afwist. De nieuw op te richten tafel zou de Ronde Tafel heeten en te Cardoel in Wales worden gesticht. Daaraan zouden de vijftig beste ridders ter wereld aanzitten, maar één zetel moest open blijven, evenals aan de tafel, die ten voorbeeld strekte. Op het Pinksterfeest hield Uter hof en noodigde ook vijftig ridders uit om aan de Ronde Tafel plaats te nemen; zij verbonden zich, niet van elkander te scheiden. Op 's konings verzoek deelde Merlijn hem nu mede, dat de ledige zetel eerst bezet zou worden onder de regeering van zijn opvolger en wel door hem, die de avonturen van den Graal zou volbrengen. Daarop ging hij naar Blasius en deelde hem de stichting der Ronde Tafel mede; | |
[pagina 222]
| |
en het duurde wel drie jaar, eer hij weder ten Hove verscheen. Intusschen wilde een ridder de ledige plaats aan de tafel innemen, maar hij verzonk in de diepte. Uter-Pendragon werd ter dood toe verliefd op Ygerne, de echtgenoote van den hertog van Tintaveel, en deed alles om hare wederliefde te winnen; maar zij was deugdzaam en hing haren heer aan: zij weigerde den koning ter wille te zijn. Toen er dien ten gevolge een oorlog ontbrand was, en de hertog in een zijner kasteelen belegerd werd, terwijl Ygerne zich te Tintaveel bevond, deed Merlijn, onder bemiddeling van 's konings raad Ulijn, Uter de gedaante van den hertog aannemen: zoo raakte Uter in hare kamer en won bij haar den later zoo beroemden koning Artur. Daarentegen moest Uter zijn vriend beloven hem het kind te zullen overgeven. Terzelfder tijd werd de hertog bij een uitval gedood. Om den zoen daarover te treffen, huwde Uter Ygerne en gaf hare oudste dochter aan koning Loth van Orcanië tot vrouw. Uit dit laatste huwelijk werden vijf zonen geboren: Mordret, Gurrehes, Gaheriet, Gawein (Walewein) en Acgravein. De hertog had ook nog eene bastaarddochter, Organie, die sedert, om hare tooverkunsten, Morgant-li-feie (elders Morguein, Morgane) genaamd werd. Het kind, waarvan Ygerne beviel, werd door Merlijn in het geheim aan een arm echtpaar toevertrouwd, dat het voor hun eigen zoon zou uitgeven, terwijl hun kind door eene minne werd opgevoed. Het ondergeschoven kind werd Artur gedoopt. Na verloop van tijd werd Uter ziek en de Saksen vielen weder in het land en brachten den Christenen, die zonder aanvoerder waren, groote verliezen toe. Toen begaf Merlijn zich tot den koning en ried hem, zich op eene rosbaar aan het hoofd van zijn leger te plaatsen, maar tevens al zijn goed onder de armen te verdeelen, daar hij niet lang meer zou leven. En als hij na de overwinning bevochten te hebben op zijn doodsbed lag, verzekerde Merlijn hem, dat zijn zoon Artur na hem de kroon zou dragen. Toen Uter gestorven was, baden zijne onderzaten Merlijn, dat hij hun een nieuwen koning zou aanwijzen; maar hij verklaarde zich onbevoegd en ried hun God om een teeken te bidden, dat hun een nieuwen vorst zou aanwijzen. Intusschen was Artur zestien jaar geworden, en Antor, zijn | |
[pagina 223]
| |
pleegvader, wist niet, wien hij meer beminde, hem of zijn eigen zoon Keye. Den laatste maakte hij ridder en toog met zijne beide kinderen naar Logres om mede van God het verlangde teeken af te bidden. Vóór de kerk, waar de plechtigheid met eene mis werd ingeleid, ontwaarde men straks een steen, waarop een aanbeeld stond en daarin stak een zwaard. In gouden letters stond daarop geschreven, dat hij, die vermocht het zwaard er uit te trekken, koning zou zijn. Acht dagen lang beproefden nu de besten zich van het zwaard meester te maken, maar te vergeefs. Toen zij eens na den eten zich in het wapenspel oefenden, ontstond er tusschen hen een gevecht, waar al de bewoners van de stad heenstroomden. Keye zond toen zijn voedsterbroeder naar hunne herberg om zijn zwaard te halen. Artur vond het niet, maar voorbij den steen en het aanbeeld komende, kwam hij op de gedachte dit zwaard aan zijn broeder te brengen. Hij vatte het bij het gevest, trok het uit het aanbeeld en verborg het onder zijn kleed. Toen Artur het aan Keye gaf, dacht deze zelf koning te zullen worden en verklaarde aan zijn vader, dat hij het uitgetrokken had, want hij hield van grootspraak. Maar toen zijn vader hem niet geloofde, was hij wel genoodzaakt te bekennen, dat hij het van Artur had. Op Antor's verzoek sloeg nu Artur het zwaard op nieuw in den steen, en toen Keye beproefde het er uit te trekken, mislukte dit. Antor bekende toen zijn pleegzoon, dat hij zijn vader niet was, tot groot verdriet van Artur. - ‘Wat zal mijn loon zijn,’ vervolgde de oude, ‘als ik u tot koning maak?’ - ‘Wat gij wilt.’ - ‘Welnu, als gij koning zijt, maak dan Keye tot uwen drossaat, en wat hij ook misdrijve, doe hem zijn ambt niet verliezen; want bedenk, dat om uwentwille zijne moeder hem niet zoogde.’ Artur zwoer hem zijn wensch te vervullen. Nu trok Artur op nieuw, in tegenwoordigheid van den bisschop, het zwaard uit den steen. Maar om zijne jeugd weigerden de baronnen hem tot koning te benoemen. Het zwaard werd wederom in den steen geslagen en bij herhaling beproefden de edelen het er uit te trekken. Toen dit Artur alleen gelukte, werd hij ten slotte als koning erkend, nadat hij plechtig tot ridder geslagen was. En lang beheerschte hij het land van Logres in vrede. 3. Merlijn II (Artur). Tot zoover ging het gedicht van Robert | |
[pagina 224]
| |
de Borron. Een anderGa naar voetnoot1) knoopte er de verdere lotgevallen van Artur aan vast, en daar er vele oorlogen in die geschiedenis voorkwamen, veranderde hij het slot van het gedicht door vrede in onvrede te veranderen. De hooge edelen, met name de koningen Anguisant, Carados, Neutres, Ydier, Urien en Loth, wilden Artur niet huldigen om zijne jeugd en onbekende geboorte. Toen kwam Merlijn en deed hun weten, dat hij de zoon was van Uter-Pendragon en verhaalde hun de geschiedenis van zijne geboorte en opvoeding. Het volk en de geestelijkheid trokken Artur's partij, maar de edelen wilden van hem, den bastaard, niets weten. Daarop ontbrandt de oorlog. Artur verzoekt Merlijn hem even goedgezind te blijven, als deze jegens zijn vader geweest was, hetgeen hem toegezegd werd. Hij verhaalde Merlijn, dat de ridders van de Ronde Tafel na zijns vaders dood het land geruimd hadden en nu verwijlden in het rijk van Carmelide, bij den ouden, zieken koning Leodegan, die maar ééne dochter had, welke zijn rijk zou beërven. Diens buurman, Rioen, koning van de Giganten, had twintig koningen ten onder gebracht, hunne baarden afgenomen en daarmede zijn mantel versierd; hij had gezworen, dat hij nog dertig anderen koningen hetzelfde lot zou doen ondergaan. Op dit oogenblik beöorloogde hij den koning van Carmelide; won hij diens land, dat aan het rijk van Artur paalde, dan zou ook deze het zijne verliezen. Leodegan werd nu nog door de ridders van de Ronde Tafel beschermd; Merlijn raadt Artur zich bij hen te | |
[pagina 225]
| |
voegen: de koning zou hem zijne schoone dochter tot vrouw geven. Van zijne oproerige vazallen zou hij niets te vreezen hebben. En inderdaad, met behulp van den toovenaar worden zij uiteengejaagd, en Artur zelf doet daarbij wonderen van dapperheid. Merlijn maakte daarop den koning bekend met zijne geboorte en zijne magen. Hij zei hem, dat zijne moeder vijf dochters had uit hare twee vroegere huwelijken: de eene was gehuwd met koning Loth, de tweede met koning Neutres, de derde met koning Urien, de vierde met koning Brandens, den vader van Anguisant; de vijfde was Morguein. Koning Loth had vijf zonen, waarvan de oudste Gawein was, de beste ridder onder de zon. Urien's zoon heette Ywein, de beste na Gawein. Neutres' zoon heette Galescins. Deze zouden Artur groote diensten bewijzen. - En over zee, in Klein-Brittanje, woonden twee broeders, die twee zusters gehuwd hadden, en 's konings vazallen waren. De een was Ban van Benowic (Benoyc), de ander Bohort van Gannes: hunne kinderen zouden mede tot de voortreffelijkste ridders behooren. Deze allen moesten tot een hofdag worden opgeroepen. Koning Ban was in oorlog met zijn buurman koning Claudas, en door dien krijg was het land grootendeels verwoest. Artur's boden, die Ban en zijn broeder gingen oproepen, hadden in die woestenij met zeven ridders te kampen, eer zij zich van hun last konden kwijten. De beide koningen gaven gehoor aan de uitnoodiging en togen naar Artur's hof, waar een schitterend tornooi gehouden werd, dat zeer uitvoerig is beschreven, met opsomming der heldendaden van de beste ridders. Na afloop daarvan verklaarde Merlijn hun onder eede Artur's afkomst, en deed hen daarbij verstomd staan over zijne kennis van alle verborgenheden. Toen zwoeren de beide vorsten Artur manschap. Op raad van Merlijn besloot men gezamenlijk den koning Leodegan tegen Rioen te gaan helpen. Maar vooraf hadden zij een zwaren strijd te bestaan tegen Artur's wederspannige vazallen. Van beide kanten werd een groot leger bijeengebracht. Door den goeden raad en ook door de tooverkunsten van Merlijn werden Artur's vijanden in de vlakte van Bredigan overrompeld en verslagen. De strijd wordt zeer uitvoerig in al zijne bijzonderheden geschilderd. Eindelijk deed Merlijn de slachting ophouden: hij verzekerde den | |
[pagina 226]
| |
koning, dat zijne tegenstanders lang onmachtig zouden zijn om hem te schaden, want de Saksen waren in hun land gevallen. Nadat Merlijn wederom een proefje had gegeven van zijn vermogen om van gedaante te verwisselen, kwam er aan Artur's Hof eene jonkvrouw, Lisanor geheeten, dochter van wijlen graaf Severijn, om den koning manschap te doen. Artur werd op haar verliefd en het gevolg daarvan was de geboorte van een zoon, Loete geheeten. Dan volgt het gerekt verhaal, hoe de weerspannige vazallen hunne landen tegen de Saksen verdedigen. Eene nieuwe afdeeling is gewijd aan Gawein en zijne broeders Gwerries (Gurrehes), Acgravein, Garhiës (Gaheriet), die allen Artur's neven waren. In gezelschap van Galescins trekken zij met groot gevolg naar 's konings hof te Logres. Onderweg hebben zij een zwaren strijd te bestaan tegen zes Saksische koningen, die het land hadden geplunderd en verwoest: Gawein doet daarbij wonderen van dapperheid en het gelukt hun den vijand te overwinnen en hem den gemaakten buit te ontweldigen. Zij worden daarbij flink geholpen door den burggraaf van de stad, die een uitval deed. Dan keert het verhaal tot Artur terug. In gezelschap van de koningen Ban en Bohort en van Merlijn toog hij naar Carmelide, waar Leodegan hevig door Rioen bestookt werd. Zonder hunnen naam te noemen traden Artur en zijne ridders in dienst bij den koning en met hunne hulp en die van de ridders van de Ronde Tafel en de tooverkunsten van Merlijn wist Leodegan de vereenigde Giganten en Saksen te weerstaan. Gedurende den strijd werd hij tot groot verdriet zijner dochter Jenover (Genovere, Guinevra) gevangen genomen, maar door Merlijn ontzet. Boven alle strijdenden muntte Artur uit, die met zijn zwaard Caliburnus ontzettende slagen uitdeelde. Jenover, die hem van de tinnen gadesloeg, was onuitputtelijk in den lof van den onbekenden jongen man. Jenover had een evenbeeld: 's konings Drossaat had namelijk eene beeldschoone vrouw en Leodegan had haar gedwongen de zijne te worden. Zij en de koningin verlosten ten zelfden dage van eene dochter, en de twee meisjes geleken elkander op een haar, behalve dat het echte kind op haar schouder eene kroon had afgebeeld. Beiden kregen zij den naam van Jenover. 's Konings dochters wieschen den voornaamsten strijders hals en aangezicht, en de echte Jenover hing den drie vreemden koningen | |
[pagina 227]
| |
een kostbaren mantel om. Zij bezag Artur en ontwaarde, dat hij zeer schoon was, waardoor zij in de hevigste liefde tot hem ontbrandde. Toen zij hem bij den maaltijd geknield den beker reikte, werd ook hij getroffen door hare onvergelijkelijke schoonheid. Trouwens, zij was zoo hoofsch en beminnelijk als schoonGa naar voetnoot1). | |
[pagina 228]
| |
Dan keert het verhaal terug tot den strijd met de Saksen, waarvan de langgerekte schildering ons weinig belang inboezemt, ondanks de heldendaden van Gawein en zijne broeders en vele andere ridders, die in het vervolg der historie eene rol spelen, als Sagrimor, Ywein en vele anderen. Ook Merlijn komt herhaaldelijk op het tooneel om zijne vrienden te waarschuwen en te raden. Wij vermelden alleen de episode, welke verhaalt, hoe koning Loth met zijne vrouw en haar jongsten zoon, den driejarigen Mordret, de vlucht nam, en hoe de koningin in handen viel van de Saksen, die haar deerlijk mishandelden. Gawein, alweer door Merlijn gewaarschuwd, maakt zich met zijne gezellen op, en het gelukt hem zijne moeder en het kind te redden, die hij dan naar Logres brengt. Merlijn begeeft zich naar Blasius en doet hem al het gebeurde opschrijven; en zoo is het te onzer kennisse gekomen. Hij deed hem tevens nog allerlei voorspellingen, die wij weldra bewaarheid zien. Claudas had den keizer van Rome manschap gedaan, en viel met diens hulp en die van den hertog Froles uit Alemanië in Loth's land. Maar Merlijn had zijne vrienden gewaarschuwd. Toen hij zich naar Engeland begaf om Loth zelf aan te sporen zijn land te gaan verdedigen, kwam hij op het gebied van den ridder Dyonas, een vriend en buurman van Ban en Bohort. Deze had eene dochter, Viviane genaamd, die tot eene schoone maagd was opgegroeid. Merlijn, die de gedaante van een jonkman had aangenomen, ontmoette haar bij een liefelijken vijver. Door hare schoonheid aangetrokken, verhaalde hij haar, dat hij door zijne tooverkracht hier wel een kasteel zou kunnen doen verrijzen, of eene rivier ontspringen; dat hij ook droogvoets over den vijver kon gaan. De jonkvrouw werd belust om zijne kunst te leeren; zij beloofde hem daarvoor zijne vriendin te worden. Hij was zoo door haar betooverd, dat hij haar alles toestond. Hij deed nu eerst een vroolijk gezelschap verschijnen, dat zong en danste, en er verrees | |
[pagina 229]
| |
een kasteel, waarvoor de ridders een tornooi hielden, tot groote verbazing der schoone. Eindelijk verdween weer alles, behalve het grasperk, dat het kasteel omgaf, en dat sedert de plaats der vreugden genoemd werd. De jonkvrouw beloofde nu haar leven lang Merlijn's geliefde te zijn, en hij leerde haar, hoe zij eene rivier kon doen ontspringen, en andere kunsten, hetgeen zij opteekende. Daarop verliet hij haar, onder belofte van op den St. Jan's avond terug te keeren; en hij ging naar Carmelide. Toen hij bij Artur gekomen was, sprak hij dien en den zijnen moed in door zijne voorspellingen, hoe duister die ook ingekleed waren. Terwijl zij bij elkander waren, kwam er een schoone jongeling tot hen, Guiamor (Gwinemar) geheeten, dien de koningin Jenover later zoo te schande maakte, omdat hij Morguein, Artur's zuster, minde, zooals later verhaald zal worden. Hij berichtte hun, dat Leodegan hen wenschte te zien. Als zij in zijne tegenwoordigheid gebracht waren, vroeg hij hun, wie zij waren, en riep hunne verdere hulp in tegen den koning Rioen en de Saksen. Merlijn voorspelde, hoe zij Rioen zouden overvallen en overwinnen, en daarop deelde hij hem mede, wie zij waren. Artur werd toen met 's konings dochter verloofd, en allen, die daar waren, zwoeren hem manschap. Den anderen dag trok men tegen Rioen op, wiens legerkamp overvallen en onder wiens volk eene groote slachting werd aangericht. Maar Rioen, sterk door zijne talrijke overmacht, verweerde zich dapper. Ten slotte echter werd hij, na vele uitvoerig beschreven gevechten, genoodzaakt te vluchten; en ook de Saksen werden verslagen, waarop Artur en de zijnen afscheid van Leodegan namen. Dan volgt eene episode, waarin verhaald wordt, dat koning Bohort met zijn broeder Gwinebant, een volleerd toovenaar, in een bosch eene schoone jonkvrouw ontmoette, door dansende paren omringd. Gwinebant werd smoorlijk op het meisje verliefd; en toen zij den wensch uitte, dat zoodanige feestvreugde altijd mocht duren, beloofde hij haar, teweeg te brengen, dat ieder, die daar langs kwam, bleef dansen, totdat een ridder zou komen, die nimmer valschheid in de liefde gepleegd had. Voorts maakte hij nog een kostbaar schaakspel, dat vanzelf tegenspeelde en een ieder zou mat zetten, totdat een koningszoon, die de beste ridder was, zou komen. Ten slotte onderwees hij haar in allerlei tooverkunsten. - | |
[pagina 230]
| |
De ridder, die deze avonturen zou ten einde brengen, was Lancelot van Lac, die den dans deed ophouden en het schaakspel won, dat hij aan Artur's gemalin gafGa naar voetnoot1). Gwinebant vierde bruiloft met de schoone en Bohort trok van daar. Op zijn tocht werd hem de weg versperd door koning Amant. Deze had indertijd Uter-Pendragon niet willen huldigen, die hem zijn kasteel had ontnomen om het aan Bohort te schenken. Dit eischte hij nu terug. Bohort weigert; maar zij komen overeen, dat een tweekamp zou beslissen, of Amant den koning Artur manschap zou zweren, dan of Bohort zich aan hem zou onderwerpen. Na een hevig gevecht wordt Amant gedood; eenige zijner mannen, o.a. Griromelant en Ginganbrisiel, van wie de in den Lancelot gelaschte Percheval spreektGa naar voetnoot2), weigeren zich aan Artur te onderwerpen, maar de meesten trekken met Bohort naar Artur's Hof. Dan wendt het verhaal zich tot Gawein en zijne gezellen. Artur begaf zich naar Logres, waar deze verwijlden; Gawein, zijne broeders en neven reden den koning te gemoet en baden, dat hij hen ridder zou maken. Toen Artur hunne namen vernomen had, geschiedde dit met veel plechtigheid en Gawein werd daarenboven als konings ‘Conincstavel’ benoemd. Te dier gelegenheid werd een glansrijk feest gevierd, waarbij ook Morguein, Artur's zuster, tegenwoordig was. Zij maakte daar kennis met Merlijn, die haar in vele tooverkunsten onderwees. Op 's toovenaars aandringen trok Artur met zijne ridders naar het vaste land om Claudas en zijne bondgenooten te beoorlogen. Die strijd wordt dan in het breede geschilderd. Dat Claudas overwonnen, en zijn land verwoest wordt, spreekt vanzelf. Koning Ban werd nu met zijne vrouw hercenigd, en hij won een kind bij haar, dat tot groote dingen bestemd was. Kort daarop bad hij God, dat deze hem uit het leven mocht verlossen: hij kreeg ten antwoord, dat zijne bede verhoord was, maar dat hij eerst nog in de zonde van overspel zou vervallen. Na het einde van den oorlog ging Merlijn, zooals hij beloofd had, tot zijne vriendin Viviane, en hij leerde haar weer menige kunst. Zij verzocht hem haar te onderwijzen, hoe zij een man kon | |
[pagina 231]
| |
doen slapen, zeggende, dat zij dit vroeg met het oog op hare ouders, opdat deze van hunne samenkomsten niets zouden merken. Hij voldoet aan haar verlangen, ofschoon hij hare ware bedoeling doorziet. Bovendien leerde hij haar nog drie woorden, waarmede zij hare eer tegen elken man zou beschermen. Zij gebruikte die tegen Merlijn zelf. Toen Merlijn haar verliet, begaf hij zich eerst naar Artur en toen naar Rome. De keizer van Rome had eene gemalin, die zeer wulpsch was, en er twaalf jonge mannen op na hield, die in vrouwengewaad gekleed waren. Van den anderen kant was er eene vreemde jonkvrouw aan het hof gekomen, die zich voor een man uitgaf en onder den naam van Grisandoles door den keizer tot ridder en weldra tot zijn drossaat gemaakt werd. Op zekeren nacht droomde de keizer, dat hij eene gekroonde zeug in zijn paleis zag, die gemeenschap hield met twaalf wolven. Hij begreep de beteekenis van dien droom niet; maar toen hij aan het middagmaal zat, verscheen Merlijn hem in de gedaante van een reusachtig hert, en zei hem, dat zijn droom alleen door een wildeman kon worden uitgelegd. Toen het hert ontvlood, jaagden verscheiden ridders het na, maar te vergeefs: alleen Grisandoles vindt het dier en verneemt, hoe de wildeman met een maaltijd te lokken is. Zij bereidt dien, en nu verschijnt Merlijn weer in de gedaante van een boschmensch. Zij maakt zich met list van hem meester en brengt hem voor den keizer, wien hij zijn droom verklaart, als beteekenende zijne gemalin en hare twaalf gemaskerde boelen. Met de keizerin worden deze dan ter vuurdood gedoemd. Voorts onthult Merlijn het geheim van Grisandoles, en doet haar kennen als de dochter van den hertog van Salerne. Hij raadt den keizer haar te huwen, en keert daarop tot zijn meester Blasius terug, die weder al het gebeurde te boek stelt. Na een kort tusschenverhaal, vermeldende, hoe Artur's vazallen nogmaals met goed geluk tegen de Saksen streden, treffen wij den koning aan op weg naar Leodegan. Hij wordt door dezen en diens dochter met groote vreugde ontvangen, en op hunne vraag, wanneer het bruiloft zal zijn, antwoordt Artur, dat die niet buiten tegenwoordigheid van zijn vriend Merlijn mocht plaats hebben, wiens aankomst men zou afwachten. Intusschen verlangde koning Loth zijne gemalin terug te zien. | |
[pagina 232]
| |
Gawein en zijne broeders, die de verzoening huns vaders met Artur wenschten, hadden verklaard, dat Loth zijne vrouw niet zou terug erlangen, voordat de zoen getroffen was. Maar de vader wilde zich niet onderwerpen. Hij besloot daarom zich van Artur's bruid meester te maken, om haar dan tegen zijne gemalin in te wisselen. Eindelijk was Merlijn ter bruiloft gekomen, die nu voortgang kon hebben. De vrienden der onechte Jenover hadden het plan gesmeed om de bruid op te lichten, haar in een schip weg te voeren en dan haar evenbeeld in hare plaats te schuiven. Maar Merlijn verijdelde hun plan, en in steê van 's konings bruid werd de ongekroonde Jenover weggevoerd. Het huwelijk werd met groote staatsie voltrokken, gevierd door een kostbaren maaltijd en een tornooi. 's Anderdaags kwam er een ridder in het hof, die Bertelaye den roode aanklaagde, dat hij, binnen 's konings ban, zijn neef had gedood. De voornaamste baronnen spannen de vierschaar en veroordeelen den schuldige tot ballingschap. Hij vertrekt en begeeft zich tot de onechte Jenover. Deze gebeurtenis zou koning Artur later veel leed brouwen. Na de bruiloftsfeesten zond Artur zijn neef Gawein naar Logres om daar een luisterrijk hoffeest voor te bereiden: hij zelf trok wat later met een klein geleide naar zijn rijk. Gawein deed wat hem bevolen was, maar vreezende, dat zijn oom eenig kwaad mocht overkomen in 's vijands land, hetwelk hij door moest trekken, reed hij hem te gemoet. Toen Artur met de koningin opbrak, werd hun, drie dagvaarten ver, door een schitterend gevolg uitgeleide gedaan. Weldra echter stootte hij in het bosch van Serpentine op koning Loth en zijne gewapende bende. In het gevecht, dat nu volgt, ware Artur bijna door Loth gedood, maar hij werd gelukkig door de zijnen ontzet. Toen de strijd op zijn hevigst was, kwam Gawein met Keye en een groot getal gewapenden op de kampplaats. Hij werpt zich op Loth en overwint dien: bijna had hij hem gedood, toen de gevallene zich als zijn vader deed kennen. Gawein dwingt hem zich met Artur te verzoenen en dien manschap te doen. Daarop vertrekken zij gezamenlijk naar Logres, waar het kroningsfeest met grooten luister gevierd wordt. Bij die gelegenheid deed Artur de | |
[pagina 233]
| |
gelofte, in het vervolg bij een hofdag niet te zullen eten, vóórdat zich een avontuur had opgedaan, hetwelk hij door een zijner ridders zou doen ten einde brengen. De ridders van de Ronde Tafel zwoeren op hunne beurt, dat nimmer eene jonkvrouw zich zou aanmelden om hulp, zonder dat die haar zou worden verleend. Gawein en zijne vrienden vroegen de koningin verlof om zich hare ridders te mogen noemen. Elk hunner verbond zich ook om elkeen, die de koningin aanriep, te gaan helpen; en kwam hij binnen eene maand niet terug, dan zouden alle anderen hem éón jaar en één dag gaan zoeken. En om die gelofte werd Gawein sedert der avonturen vader genoemd. De koningin beval vier klerken aan te stellen, die de toekomstige avonturen der ridders zouden opteekenen. Tot nog toe waren de gebeurtenissen door Blasius beschreven, voortaan zouden deze klerken het doen. Ten slotte werd er een tornooi gehouden, waarin Gawein en de zijnen tegen die van de Ronde Tafel kampten. Door de onheusche houding dezer laatsten ontaardde die strijd in een bloedig gevecht, dat eindelijk door Artur gestaakt werd; door bemiddeling van de koningin werd de zoen tusschen beide partijen getroffen. Gawein, die de meeste heldendaden had verricht, oogstte allerwege lof in, en werd met de zijnen in de broederschap der Ronde Tafel opgenomen, die zich sedert zooveel moeite gaf om de avonturen van den Graal ten einde te brengen. Er was namelijk een gerucht verbreid, dat in het land van Logres de Graal zich bevond, (d.i. de nap met het bloed van Christus, door Jozef van Arimathea opgevangen), benevens de speer, waarmede 's Heeren zijde doorstoken was. Men wist echter niet, te welker plaatse zich deze heilige voorwerpen bevonden, en eene voorspelling zei, dat ze niet zouden worden gevonden dan door den besten ridder ter wereld. Daardoor geprikkeld, reden de ridders van de Ronde Tafel het geheele land rond, elk om te toonen, dat hij die beste was. En als zij een dapper ridder ontmoetten, dan brachten zij hem ten hove en maakten hem tot hun gezel. Zoo groeide hun getal tot vierhonderd aan. En al hunne avonturen werden te boek gesteld. Met een groot feestmaal werd de getroffen zoen gevierd; en op raad van koning Ban besloot Artur zijne ridders niet meer onder elkander te laten torneeren. Ook wees Ban er Artur op, hoe | |
[pagina 234]
| |
wenschelijk het ware, dat hij zich met zijne wederspannige vazallen verzoende, ten einde gemeenschappelijk de Saksen uit het land te jagen. Artur zag dat in, en er werd besloten, dat koning Loth, als 't best met hen bekend, zou trachten hen tot verzoening over te halen. In gezelschap van zijne zonen maakte hij zich daartoe op. Dan slaat de dichter een anderen toon aan, en schildert ons met levendige kleuren de minnarij, die Gwinemar, Jenover's neef, aanknoopte met Morguein, Artur's zuster. Zij was de schoonste en beminnelijkste maagd, ofschoon wat bruin van gelaat. Zij was volleerd in alle vrouwelijke handwerken en kunsten, maar wulpscher dan eenige vrouw ter wereld. Bovendien had Merlijn haar in allerlei tooverkunsten onderwezen. Zij had een zacht karakter, maar als zij eenmaal op iemand verbolgen was, dan was zij onverzoenlijk en hare wraakzucht kende geen grenzen. Dit bleek later wel aan de wijze, waarop zij hare schoonzuster Jenover te schande maakte, omdat deze haar in hare liefde tot Gwinemar gedwarsboomd hadGa naar voetnoot1). De eerste samenkomst der gelieven, waarbij terstond den minnaar niets te wenschen overbleef, wordt hier met zeer levendige kleuren geschilderd. Dan wendt het verhaal zich weder tot Loth en zijne zonen, die op hun tocht eene legerafdeeling der Saksen ontmoetten, welke een aantal gevangene Christenen met zich voerden. In het gevecht, dat daar natuurlijk ontstond, maakte Gawein zich meester van het paard van een der vijandige koningen, dat Gringalet heette, en het uitmuntendste ros was, dat ter wereld gevonden werd. Na glansrijke wapenfeiten vervolgden zij hunnen weg en kwamen aan de versterkte woning van Minoras, houtvester des konings Clarioen van Northumberland, die hen gastvrij ontving en beloofde hun behulpzaam te zijn in het treffen van den zoen. Het verhaal wendt zich nu van hen tot den koning Pelles. Deze had een zoon, die nog geen ridder was. Toen zijn vader hem vroeg, wanneer dit zoude zijn, antwoordde hij, dat hij alleen door den besten ter wereld ridder wilde geslagen worden, en hem eerst drie jaar dienen. - ‘Ik zal hem daaraan herkennen, dat hij de wonde mijns ooms geneest, en ik zal hem daartoe bij dezen brengen.’ - ‘Neen,’ hernam Pelles, ‘hij moet daar vanzelf komen | |
[pagina 235]
| |
en vragen naar den Graal, dien mijne zevenjarige dochter hoedt. En vooraf moet nog den besten ridder op aarde een zoon geboren worden; en drie ridders, die rein van zeden zijn, moeten samenwerken om den Graal te vinden.’ Toen besloot de zoon naar Artur's hof te trekken, en zich door zijn neef Gawein ridder te doen slaan. Van slechts éénen knaap verzeld, begaf hij zich op weg. Weldra ontmoette hij eene bende-Saksen, die hem gevangen wilden nemen. Maar met Gods hulp doodde hij een aantal hunner, en ter goeder ure kwam koning Loth hem te hulp met zijne vier zonen, die van Minoras' kasteel kwamen. Met hun zessen richtten zij eene groote slachting onder de honderden aan, en dreven de overigen op de vlucht. Den gemaakten buit zonden zij aan hun laatsten gastheer. Op hunne vragen antwoordde de geredde jongeling, dat hij Elisier heette, en de zoon was van koning Pelles van Listenois, waarop Gawein hem tot zijn schildknaap aannam. Hun tocht vervolgende, kwamen zij bij een kluizenaar, bij wien zij den nacht doorbrachten. Terwijl alle anderen sliepen, hoorde Gawein een voorbijtrekkenden ridder bittere klachten slaken. Verzeld van zijn schildknaap reed hij hem achterna: toen hij hem had ingehaald, zag hij, hoe vijf booswichten den halfnaakten man ten bloede toe geeselden. En daarnevens liep eene jonkvrouw te weeklagen, omdat een andere deugniet haar dreigde te verkrachten. Na kort beraad snelde Gawein haar te hulp, en had zich weldra tegen zes booswichten te verdedigen. Hij velde er vijf ter neer, en de zesde nam de vlucht. Intusschen was Elisier den mishandelden ridder te hulp gesneld, had hem uit de handen der boeven verlost en achter op zijn paard genomen. Hij ging toen Gawein weer opzoeken, en vond hem in gevecht met dertig ridders, die de gevluchte gehaald had. Hij deed den gewonden man afzitten, en hielp zijn heer zoo krachtig, dat er slechts vier der belagers overbleven, welke de vlucht namen. Elisier kleedde nu den mishandelden ridder met het gewaad van een der verslagenen, en hielp hem, zoowel als de jonkvrouw, op een paard. Deze deelde hem nu meê, dat zij de zuster was der jonkvrouwe van Rodestock; dat zij met haar neef op weg naar huis in een bosch verdwaald was, waar zij ridders ontmoet hadden, door welke zij mishandeld werden, zooals Gawein en de zijnen hadden gezien. Gawein keerde | |
[pagina 236]
| |
nu met hen naar den kluizenaar terug, van waar het geheele gezelschap den volgenden dag naar Rodestock opbrak. Daar werden zij vriendelijk ontvangen, en de burggraaf beloofde ook te zullen medewerken om de weerspannige heeren naar Arondeel te doen komen, om zich te verzoenen. - Loth en de zijnen trokken naar Cambenic, waar zij den omtrek door de Saksen verwoest vonden. De hertog was juist met den vijand in een gevecht gewikkeld, en Loth snelde hem met zijne zonen te hulp. Ondanks de groote overmacht der vijanden bleven zij overwinnaars. Weldra kwamen zij te Arondeel, en in het gesprek, dat zij met de wederspannigen hielden, werd besloten tezamen in de vlakte van Salesbiere den Saksen slag te leveren. Merlijn bezorgde Artur nog verscheidene bondgenooten tot den grooten strijd, en allen beval hij, dat ze eene witte banier met een rood kruis zouden voeren. Na een bezoek bij Blasius en bij Viviane afgelegd te hebben, keerde Merlijn tot den koning terug, die zoo dankbaar was voor al wat zijn vriend voor hem gedaan had, dat hij dezen zelfs zijn land wilde afstaan. Intusschen waren eenige ridders der koningin en eenige van de Ronde Tafel in een bosch gereden, en de oude naijver deed tusschen hen een gevecht ontstaan, waarin de laatsten nagenoeg overwonnen waren, toen de strijdenden gescheiden werden door eenige ridders, die de koning hun achterna gezonden had. Allen keerden nu naar het hof terug. 's Anderen daags trok Artur's leger naar Salesbiere op: toen dit den Saksen bekend werd, waren zij op hunne hoede en brachten zooveel bijeen, als zij maar vermochten. Ook de nog onverzoende vazallen kwamen Artur te hulp en bovendien menigeen, die daartoe niet gehouden was, maar toch was opgekomen op Merlijn's aansporing. Deze ried den koning hun allen zijn dank te gaan betuigen; van zijne voornaamste ridders omstuwd, ging Artur van tent tot tent, en dankte ieder voor zijne bereidvaardigheid. Toen alles voor den strijd in gereedheid gebracht was, verzocht Elisier Gawein, dat hij hem ridder mocht slaan, en deze voldeed daaraan gaarne. Nooit was er van weerskanten zulk een geducht leger verzameld: toch was de overmacht der Saksen in het oog vallend. | |
[pagina 237]
| |
Nu er zooveel op het spel stond, wist Merlijn te bewerken, dat de zoen tusschen Artur en al de heeren voorgoed getroffen werd en dat allen hem huldigden. Breedvoerig wordt het bloedig gevecht beschreven, waarin Artur en Gawein boven allen uitmuntten. Ten slotte zagen de Saksen, onder wie eene groote slachting was aangericht, zich genoodzaakt te vluchten: het overschot hunner legermacht scheepte zich in en verliet Brittanje. Den gemaakten buit verdeelde Artur onder zijne baronnen en na eene rust van vijf dagen scheidde het leger. Ook de koningen Ban en Bohort keerden in gezelschap van Merlijn naar hun land terug. Onder weg kwamen zij aan een kasteel, waartoe slechts eene zeer smalle brug toegang gaf. Daarbij stond een pijnboom, waaronder wel honderd personen konden zitten, en waaraan met een zilveren ketting een ivoren horen hing. Die gevecht of herberg begeerde, moest dien blazen. Dit kasteel behoorde aan Acgravadein den Zwarten. Toen Ban tot driemaal toe den horen geblazen had, ijlde de eigenaar hun strijdvaardig te gemoet; maar toen hij hoorde, wie zij waren, ontving hij hen gastvrij en liet hun door zijne dochter allerlei eer bewijzen. Zij was een beeldschoon meisje, en Merlijn bewerkte door zijne tooverij, dat koning Ban en de maagd in de hevigste liefde tot elkander ontbrandden. De koning verzette zich uit plichtgevoel zooveel mogelijk tegen dien in elk opzicht misdadigen hartstocht; maar Merlijn achtte zijn val noodig, omdat hij daar een zoon zou verwekken, die door voortreffelijke eigenschappen Brittanje tot groote eer zou zijn. Hij dompelde allen behalve het verliefde paar in een diepen slaap en voerde toen de jonkvrouw tot haar minnaar. Den anderen morgen gaf Ban haar een ring tot aandenken, en Merlijn voerde haar even heimelijk in hare kamer terug. De zoon, die daar gewonnen werd, zou later een uitstekend ridder en Lancelot's trouwste vriend worden, zooals het vervolg der geschiedenis zal leerenGa naar voetnoot1). De jonkvrouw zwoer een eed, dat geen ander man haar ooit zou aanraken; en dien eed heeft zij gehouden. Daarop vertrokken de gasten en kwamen weldra te Benowic. Na weinige dagen scheidde Merlijn en ging naar zijn lief, welke hij nog meer kunsten leerde. Hij | |
[pagina 238]
| |
bleef acht dagen bij haar en begaf zich toen naar Blasius om dien al het gebeurde mede te deelen. Op Vrouwendag hield Artur hof te Camelot, waartoe hij al zijne baronnen had opgeroepen. Daar kwamen er zoovelen, dat de stad ze niet allen kon bevatten, en een aantal in tenten moesten herbergen. Toen Keye bij den feestmaaltijd het eerste gerecht had opgedragen, plaatste een prachtig uitgedoste blinde zanger zich voor den koning en speelde een liefelijk Bretonsch lied op de harpGa naar voetnoot1). Intusschen was koning Rioen weer in Leodegan's land gevallen; en toen hij vernam, dat Artur een hofdag hield, zwoer hij dien te gaan tuchtigen, zoodra hij Leodegan overwonnen had, tenzij de Britsche koning tot hem wilde komen om hem manschap te doen. Met deze boodschap zond hij een ridder naar Artur toe. Juist, toen de blinde zanger zijn lied geëindigd had, kwam de boodschapper in het hof te Camelot en eischte, dat Artur zijn baard aan Rioen zou zenden, teneinde daarmee den rand van diens mantel te voltooien, en zelf moest komen om zich aan hem te onderwerpen. Dat de ridder onverrichter zake teruggezonden werd, begrijpt men. Na zijn vertrek vergastte de blinde speelman hen weder op zijne zoete tonen, waarna hij van Artur verzocht, dat deze hem ter belooning in den eerstvolgenden strijd zijn standaard wilde toevertrouwen. Op 's konings weifeling verdween de zanger uit hunne oogen, en het werd hun duidelijk, dat het wederom Merlijn was geweest, die deze gedaante had aangenomen. Weldra verscheen hij opnieuw, maar toen in den vorm van een dwerg; en Artur, nu wel wetende wien ze voor zich zagen, vertrouwde hem zijne banier toe: Het leger trok spoedig tegen Carmelide op, en er werd slag geleverd. De beide legerhoofden werden met elkander handgemeen, met dat gevolg, dat Artur zijn tegenstander Rioen het hoofd afsloeg, hetgeen een einde aan den strijd maakte. | |
[pagina 239]
| |
Artur keerde naar Camelot terug: na een vijfdaagsch feest scheidde men en de koning begaf zich naar Logres. Merlijn, die hem vergezeld had, deelde hem mede, dat hij hem weldra verlaten zou, hetgeen kon geschieden, daar zijn land in vrede verkeerde: hij beloofde echter terug te keeren als Artur hem noodig had; en op 's konings uitnoodiging gaf hij hem in duistere beeldspraak te kennen, bij welke gelegenheid dit zou zijnGa naar voetnoot1). De koning Flualis van Jeruzalem had een akeligen droom, dien geen zijner wijzen vermocht uit te leggen, maar Merlijn, die onzichtbaar hunne vergadering bijwoonde, verklaarde hem het raadsel daarmee, dat vier Christenkoningen zijn land zouden vermeesteren, en hem zelf tot het Christendom bekeeren. Daarop begaf hij zich weder naar Logres. Terwijl Artur en zijne gemalin zich over zijne terugkomst verheugden, kwam eene schoone jonkvrouw op een muildier aangereden, vergezeld van den afschuwelijksten dwerg. Zij had vernomen, dat ten hove geene bede aan eenige jonkvrouw ontzegd werd, en zij verzocht den koning, dat hij haar lief, den dwerg, ridder wilde slaan. Keye liet vrij spel aan zijne booze tong, en zei: ‘Pas goed op uw lief, want menigeen hier zou den schoonen jonkman wel willen stelen.’ Evenwel willigde Artur haar verzoek in, en toen Keye hem de sporen wilde spannen, wees zij hem met hoonende woorden af. De koning zelf sloeg toen den dwerg ridder, waarop zij, onder luimige spotredenen van de hovelingen, vertrokken. Lucius, de keizer van Rome, vertoornd dat Artur weigerde hem cijns te betalen, trok met een leger naar Logres. Artur zond hem Gawein te gemoet, om hem aan te manen zijn land te verlaten. De Romeinen wilden den gezant gevangen nemen, maar hij wist te ontkomen. Hij werd vervolgd, en met behulp van de gewapenden, die Artur hem, op Merlijn's raad, had achternagezonden, richtte hij eene groote slachting onder zijne vervolgers aan en nam hun aanvoerder gevangen. Nu wierp Artur zich op het Romeinsche leger, en na een hevigen strijd besliste Gawein den | |
[pagina 240]
| |
oorlog, door den keizer het hoofd af te slaan. Artur zond het lijk naar Rome: dat was de schatting, die de Britten wilden zenden. Wilde men meer, men moest maar komen eischen. Toen de koning van den strijd uitrustte, verhaalde Merlijn hem, hoe een visscher eens beloofd had den eersten visch, dien hij ving, aan God te geven; toen hij een schoonen snoek ophaalde, die veel geld waard was, beloofde hij God den volgenden; toen deze nog grooter was, zou het de derde zijn. Eindelijk haalde hij eene zwarte kat op, die hij ook voor zich behield, omdat er thuis veel muizen en ratten waren. Maar de kat werd groot en verscheurde hem, zijne vrouw en zijne kinderen: toen vlood zij in het gebergte en doodde nu al wat in haar bereik kwam. Van die ramp moest de koning het land verlossen. Artur toog naar het hol, dat het ondier bewoonde, en na een verwoed gevecht gelukte het hem het monster te dooden. Toen trokken zij naar huis. Intusschen was Leodegan gestorven en werd door zijne dochter beweend. Na zekeren tijd kwam Merlijn voor den koning om afscheid te nemen, daar hij naar Blasius zou gaan, en deelde hem mede, dat Artur hem niet meer terug zou zien. Bij Blasius vertoefde hij acht dagen om hem het gebeurde te laten opteekenen; bij zijn vertrek kondigde hij ook hem aan, dat hij niet terug zou keeren, maar bij zijne geliefde blijven. Viviane ontving hem met vreugde en liet zich steeds meer in zijne geheimen inwijden: en hij leerde haar zooveel, dat men hem voor dwaas hield. Ten slotte bad zij hem haar te leeren, hoe zij een man, zonder hem in eene gevangenis op te sluiten, zoodanig kon vasthouden, dat hij zonder haar wil niet zou kunnen weggaan. Toen hij die vraag hoorde, zuchtte hij en boog het hoofd. Hij wist wel, dat het om hem zelf te doen was; maar hij minde haar zoo, dat hij haar niets kon weigeren. Toen hij haar ook dit geleerd had, toonde zij hem een zeer vriendelijk gelaat: kort daarop gingen zij zich vermeien in het bosch van Broceliande: in de schaduw van een haag van meidoorn zetten zij zich neder. Hij vlijde zijn hoofd in haren schoot, en zij begon hem te streelen, totdat hij in slaap viel. Toen maakte zij een kring rondom hem en sprak de tooverspreuk, die hij haar geleerd had. Bij zijn ontwaken dacht hij in een sterken toren op eene rots te zijn. - ‘Gij hebt mij bedrogen,’ sprak hij tot de jonkvrouw, ‘omdat gij niet met mij wilt zijn, als ik dit begeer.’ | |
[pagina 241]
| |
Zij beloofde dikwerf bij hem te zullen zijn en hem hare liefde te toonen. Maar sedert kwam Merlijn nooit weer uit de plaats, waar Viviane hem gevangen hield. Zeven jaar lang wachtte Artur op zijne terugkomst, en toen Merlijn niet keerde, werd hij zeer verdrietig en zond Gawein uit om hem te zoeken. Vierentwintig ridders togen met dezen. Aan een kruisweg gekomen, deelden zij zich in drie partijen, die elk hunsweegs gingen. Het verhaal keert nu terug tot den dwerg, dien Artur ridder gemaakt had. Terwijl hij met de jonkvrouw voortreed, ontmoette hun een ridder, die zich van haar meester wilde maken. De dwerg reed op hem toe, en daar de ridder zich schaamde om tegen zulk een klein wezen zijne speer te gebruiken, wachtte hij rustig zijn aanval af. Hij wordt echter van 't paard geworpen en gedwongen zich naar Artur te begeven, en dien te zeggen, wie hem had overwonnen. Hij doet dit, en deelt den koning mede, dat de dwerg de zoon is van koning Brangoras van Estragorre, en dat die misvormde gestalte zijne eigenlijke gedaante niet was: dat eene booze jonkvrouw hem aldus had betooverd, maar dat de dag niet verre was, waarop hij zijne ware gedaante zou herkrijgen. Van de vijfentwintig ridders, die uitgetogen waren om Merlijn te zoeken, volgen wij Ywein en de zijnen. Deze ontmoetten eene jonkvrouw, die weeklaagde, dat haar geliefde in dreigend gevaar verkeerde, daar hij door vijf ridders was aangevallen. Ywein beloofde haar bij te staan, en weldra kwamen zij ter plaatse, waar de dwerg reeds vier zijner belagers buiten gevecht gesteld had: de vijfde werd, op Ywein's verzoek, gespaard en gaf zich gevangen. De overwonnenen werden naar het hof te Logres gezonden. Ywein en de zijnen zochten Merlijn te vergeefs een geheel jaar lang en keerden toen naar het hof terug, waar de koning hunne avonturen deed opteekenen. Gawein had zich van zijne gezellen gescheiden en reed alleen door een woud, steeds peinzende over Merlijn. Hij was zoo in gedachten verdiept, dat, toen hij eene jonkvrouw, ontmoette, hij verzuimde haar te groeten. Zij was daarover dermate verstoord, dat zij hem toeriep, dat hij ten onrechte voor den allerhoofschten ridder gehouden werd: hij was de dorperlijkste. Maar het gebeurde zou hem rouwen. Den eersten, dien hij zou ontmoeten, mocht hij gelijk worden. Kort daarop vond hij op zijn weg den dwerg, van | |
[pagina 242]
| |
wien verhaald is, en van weerszijden groette men elkander beleefd; en ziet! de dwerg hernam zijne schoone gedaante tot groote blijdschap van zijne geliefde. Zij gingen elk hunsweegs, en het duurde niet lang, of Gawein voelde, hoe zijn gewaad hem veel te groot werd: hij was, naar de verwensching der jonkvrouw, tot een dwerg ingekrompen. Al voortrijdende hoorde hij op eens eene stem, die zei: ‘Heer Gawein, wanhoop niet; wat gebeuren moet, moet gebeuren.’ Maar hij zag niemand. Eindelijk herkende hij, op eene nadere toespraak, de stem van Merlijn. Deze vertelde hem, hoe hij hier voor altijd gevangen zat. Gawein verwonderde zich, dat Merlijn zich niet kon bevrijden, die toch de wijste der menschen was. - ‘Ach neen, ik ben de domste’, sprak Merlijn, ‘want ik wist vooraf, wat gebeuren zou en ik liet mij, uit liefde tot eene vrouw, zóó in hare netten vangen.’ Merlijn verzocht Gawein zijnen groet over te brengen aan Artur en al de zijnen en voorspelde hem, dat hij zijne eigen gestalte zou terugerlangen. Toen Gawein van daar gescheiden was, vond hij weldra eene jonkvrouw met twee ridders, die zich hielden, alsof zij haar wilden verkrachten. Zij riep Gawein's hulp in, die hij haar verleende, te eer daar de ridders op hem smaalden om zijne dwerggestalte. Hij viel hen aan en overwon hen beiden. Als hij daarop zich over zijn ongelukkig lot beklaagde, vroeg de jonkvrouw hem, wat hij haar zoude geven, die hem zijne eigen gedaante terugschonk. - ‘Mij zelf’, antwoordde hij, ‘en al wat ik op deze wereld mocht gewinnen’. Zij stelde zich tevreden, als hij haar zwoer, dat hij elke jonkvrouw, welke zijne hulp inriep, die zou verleenen, en steeds alle vrouwen het eerst zou groeten. Weldra werd hem nu zijne wapenrusting te klein en hij herkreeg zijne oude gedaante. De jonkvrouw - zij was dezelfde, die hem betooverd had - reed weg en Gawein begaf zich naar Cardoel, waar hij met groote vreugde werd ontvangen. Hij vertelde al, wat hem wedervaren was. Eindelijk kwam ook de gewezen dwerg Eradan ten hove en werd onder de gezellen van de Ronde Tafel opgenomen, terwijl de jonkvrouw in het gevolg der koningin bleef. Daarmede eindigt de Merlijn.
De roman van Merlijn munt niet uit door dichterlijke opvatting of voorstelling. Het eerste gedeelte, de Jozef van Arimathea of | |
[pagina 243]
| |
de Graal, heeft de dichter, zooals wij zullen zien, naar zijne herinnering opgeschreven, volgens een werk, dat hem niet meer toegankelijk was, en dat hij misschien niet geheel had gelezen. Hij laat zijn verhaal onvoltooid, om tot een ander, de geschiedenis van Merlijn, over te gaan, die tot het eerste gedeelte van zijn werk niet in het minste verband staat, maar die moest dienen om de Graal-historie aan de Britsche sagen vast te knoopenGa naar voetnoot1). Dit verhaal zelf, hetwelk waarschijnlijk zijne grootste aantrekkelijkheid daaraan ontleende, dat het grootendeels op Britsche overleveringen rustte, heeft nagenoeg niets, wat ons nog zou kunnen boeien. De gebeurtenissen zijn door geen enkelen logischen band aan elkander gesnoerd, en moeten ons hoogst onbeduidend voorkomen. De gedaanteverwisselingen van den hoofdpersoon zijn zoo onbeteekenend mogelijk, en daarenboven schijnen zij door niets gerechtvaardigd. De indruk, dien het verhaal maakt, wettigt doorgaans meer een schouderophalen dan iets anders; en het moet verbazen, dat dit niet reeds het geval was met de ons alleen bekende lezing uit de tweede of derde hand, voor wier lezers of hoorders de omgewerkte en doorgaans verwaterde sagen geene vaderlandsche herinneringen opwekten. De populariteit, die het, niettegenstaande zijne gebreken, in Frankrijk en geheel Nederland heeft genoten, zou dan ook onverklaarbaar zijn, als wij niet in het oog hielden, dat de ridderwereld met hare idealen, met hare avontuurlijke tochten en schitterende heldendaden, welke in die dagen zoozeer in den smaak vielen, hier eene groote rol speelt. Bovenal bedenke men, dat deze geheele Merlijn eigenlijk niets anders is dan de inleiding tot een ander werk, de Lancelot, hetwelk, vooral in het oorspronkelijk Fransch, zoo door inhoud als vorm, in geheel Europa gedurende geruimen tijd de grootste aantrekkelijkheid heeft gehad voor al wie op beschaving aanspraak maakte. Op de afdeeling van het gedicht, die Merlijn getiteld is, volgde | |
[pagina 244]
| |
oorspronkelijk een derde boek, hetwelk ten opschrift droeg Perceval of de Graal-queste. Dit derde deel is zeer zeldzaam geworden: van het oorspronkelijke, berijmde verhaal bezitten wij zelfs geen enkel handschrift, en van de prozabewerking is ons slechts één afschrift bewaard, welks tekst door Hucher is uitgegeven. Dit derde stuk gaf aan het gedicht zijne eenheid. Dat wij in den proza-tekst inderdaad do omwerking van het rijmwerk voor ons hebben, lijdt geen twijfel. Birch-Hirschfeld heeft in bijzonderheden aangetoond, dat de Jozef van Arimathea en de Perceval in plan en aanleg de nauwste verwantschap toonen, terwijl in het derde stuk volbracht wordt hetgeen in het eerste wordt aangeduid; voorts dat alle drie deelen van het werk, wat inhoud, taal en stijl aangaat, treffend overeenkomen. Toch raakte het derde boek in vergetelheid. Dit kon aan verschillende oorzaken te wijten zijn: wanneer b.v. dit gedeelte van het werk geheel in de schaduw werd gesteld door een gedicht van gelijken inhoud, maar van veel kunstrijker opvatting en sierlijker voorstelling. En dit is inderdaad het geval met Li Contes del Graal (Perceval) van Chrestien de Troies. - Of wel het kon gebeuren, dat de twee eerste deelen in nauw verband gebracht werden met een ander werk, dat in stijl en aanleg veel meer in overeenstemming was met den smaak des tijds. En ook dit heeft werkelijk plaats gehad. De Jozef en de Merlijn zijn in verband gebracht met den beroemden Roman van Lancelot en de daarmee samenhangende Graal-queste en Artur's dood. Daartusschen werd dan, zooals wij gezien hebben, een vervolg op den Merlijn ingeschoven van een onbekenden schrijver. Daar wij dus met het werk van een nieuwen dichter te doen krijgen, is het hier de plaats iets naders te zeggen over den vervaardiger van het oude gedicht, waarvan wij een beknopt overzicht gaven, en eenige gissingen in het midden te brengen over den oorsprong daarvan. De dichter noemt zich meer dan eens Messire Robert de Bouron of Beron, dat thans Borron of Boron geschreven wordt. Van wanneer dagteekent het gedicht van Robert de Borron? Die vraag moge voor de geschiedenis onzer letterkunde van ondergeschikt belang zijn, voor wie prijs stelt op de kennis van den ontwikkelingsgang van den Britschen sagenkring, kan de vraag niet achterwege blijven. De meest bevoegde beoordeelaars stellen | |
[pagina 245]
| |
Robert's werk vóór den grooten Graal-roman in proza. Zoo doen Gaston ParisGa naar voetnoot1), en Birch-HirschfeldGa naar voetnoot2), bij wiens betoog wij wat nader moeten stilstaan. Het driedeelige gedicht van Robert werd, volgens dezen laatsten beoordeelaarGa naar voetnoot3), geschreven na 1170, misschien zelfs na 1183, maar vóór 1189. De laatstgenoemde datum is die, waarop hij stelt, dat Chrestien de Troies zijn Contes del Graal gedicht heeft, die eene omwerking zouden zijn van den PercevalGa naar voetnoot4) vervat in het derde stuk van Robert's gedicht. De twee andere datums rusten op de volgende redeneeringGa naar voetnoot5). Gautier de Montbéliard, in wiens dienst Robert stond, was de jongere broeder van graaf Richard de Montbéliard, die in 1237 stierf. Gautier ging in 1199 naar Palestina, werd Connétable van Jeruzalem, Regent van Cyprus, en stierf in 1212. Daar zijn oudere broeder eerst in 1237 overleed, kan Gautier nauwelijks vóór 1150 geboren zijn. Beider vader stierf in 1183, en toen verkreeg de tweede zoon het graafschap Montfaucon. Misschien trad Robert pas bij Gautier in dienst, toen deze op die wijze een zelfstandig persoon was geworden. Daarvoor zou ook pleiten, dat hij hem noemt: ‘... mon seigneur Gautier....
Qui de Mont-Belial estoit,’
hetgeen zou kunnen beduiden, dat hij eenmaal dien naam voerde, maar nu graaf van Montfaucon genoemd werd. In allen gevalle moet het gedicht tusschen 1170 en 1189 ontstaan zijn. Tegenover deze reeks van veronderstellingen staan zekere feiten, die Birch-Hirschfeld liefst in de schaduw heeft gelaten. | |
[pagina 246]
| |
Vooraf moet worden opgemerkt, dat de uiterste tijdsbepaling 1189 geheel in de lucht hangt; want het is volstrekt onbewezen, dat Chrestien juist het gedicht van Robert heeft omgewerkt. Er is tusschen beider werk veel overeenkomst, maar ook veel afwijking; en het is niet minder waarschijnlijk, dat beiden, elk op zijne wijze, naar een gemeenschappelijk voorbeeld hebben gewerkt. Ook de andere datums zijn slechts gissingen. Graaf Richard, in 1237 gestorven, durf ik niet veel ouder dan zeventig jaar maken: hij zou dan in 1167 geboren zijn. Is dit aannemelijk, dan kan zijn broeder niet lang vóór 1170 geboren zijn. Hij was dus in 1183 niet zelfstandig, en kon wel niet vóór 1190 belang in de Graal-legende stellen. Maar wij hebben ons niet bij deze onzekere datums op te houden, daar het gedicht zelf ons geheel andere aanwijzingen geeft. Alvorens daarbij stil te staan, zij het geoorloofd te vragen, of het waarschijnlijk is, dat Robert de eerste bewerker der Graal-legende geweest zij? Hij was een ridder, geen geestelijkeGa naar voetnoot1), en dit mag doen twijfelen, of hij wel zoo vertrouwd kan worden geacht met canonieke en apokriefe Evangeliën, om daarop zijn Graal-gedicht te bouwen. Bovendien noemt hij uitdrukkelijk een ouder werk, waaruit hij het zijne putteGa naar voetnoot2). Na verteld te hebben, dat Jozef bij zijn vertrek den Graal met zich nam en Bron tot hoeder daarvan aanstelde, en na mededeeling van de oudste gebeurtenissen, die in verband stonden tot dat heilige vat, hetwelk eenmaal onder de hoede zou staan van Bron's kleinzoon, was het te verwachten, dat Robert ook zou verhalen, hoe de Graal naar Engeland kwam, en wat er met de verschillende personen in het voorverhaal optredende, op hun tocht naar het Westen gebeurde, ten einde aldus eene brug te slaan naar het derde deel van zijn gedicht. Maar hij doet dat niet: eenvoudig | |
[pagina 247]
| |
omdat hem de bron, waaruit hij dat alles moest putten, ontbrak, en zijn geheugen tekort schoot. Vs. 3481: ‘Ces... choses rassembler
Convient chaucune, et ratourner
Chascune partie par soi
Si comme ele est: meis je bien croi
Que nus hons ne's puet rassembler
S'il n'a avant oï conter
Dou Graal la plus grant estoire.’
En dit is niet de eenige plaats, waar hij ‘le grant livre,’ dat den Graal bevatte, aanhaaltGa naar voetnoot1). Birch-Hirschfeld wil in de hier afgeschreven regels geen beroep zien op den Grand Saint-Graal; alleen eene onbepaalde belofte, dat hij de geschiedenis bij leven en welzijn zou voortzetten, als hij ze ergens opgeteekend vond (S. 160). Maar dat strijdt tegen de letter van onzen tekst. De plaats wordt ook niet opgehelderd door de opmerking, dat in de aangehaalde woorden alleen te zien is ‘eine ziemlich bedeutungslose Wendung des Erzählers’,.. (S. 365) ‘ein Uebergang, in dem der Dichter in etwas unbehülflicher Weise seine Zuhörer mit seinen Plänen bekannt zu machen sucht.’ Elders (S. 224) noemt hij het eenvoudig ‘dunkle Redensarten.’ Toch vertelt de dichter, dat hij in vroeger tijd dat boek in handen gehad had, en het zijn heer Gautier van Montbéliard had voorgelezenGa naar voetnoot2). Dat was al menig jaar geleden, want nu hij schreef, was Heer Gautier reeds overledenGa naar voetnoot3), en deze stierf in 1212. Dat hij zijn gedicht uit zijne herinnering opstelde, zegt hij zelfGa naar voetnoot4); en uit zijn twijfel, | |
[pagina 248]
| |
aangaande zijne voortdurende gezondheid en kracht, mag men wel afleiden, dat hij toen niet meer in de vaag des levens verkeerde. Wij hebben voor den niet te vroeg te stellen leeftijd van Robert de Borron nog een onwraakbaar getuige in Helie de Borron. Deze, die stellig niet vóór het begin van de dertiende eeuw schreefGa naar voetnoot1), den Bret misschien omstreeks 1216 en den Guiron le courtoisGa naar voetnoot2) omstreeks 1220, noemt Robert zijn vriend en wapenbroeder sedert vele jaren. Birch-Hirschfeld acht dit eene onmogelijkheid, daar Robert minstens dertig jaar ouder moest zijn; maar met onze opvatting valt dit bezwaar weg, daar beide omstreeks denzelfden tijd geschreven hebben. Waar en wanneer Robert zijn meester den Graal had voorgelezen, blijkt niet: het kon vóór zijn vertrek uit Frankrijk geweest zijn, wijl, zooals bekend is, dat werk reeds voor het eind der twaalfde eeuw voltooid werdGa naar voetnoot3). Daar het zeer zeldzaam was, is | |
[pagina 249]
| |
het niet te verwonderen, dat Robert het later niet meer kon gebruiken. Vóór hem had niemand er inzage van gehad, zooals hij zegt. Geen wonder, want Helinandus getuigt, dat het in zijn geheel ter nauwernood voorkwam en ondanks alle aangewende pogingen had de geleerde monnik het niet onder de oogen kunnen krijgen. Die Fransche roman zou de vertaling zijn van een Latijnsch oorspronkelijk werk; maar het lijdt, mijns inziens, geen twijfel, dat dit nooit bestaan heeft. Wat Helinandus over het ontstaan van het verhaal vertelt, vindt zijn oorsprong in den tekst zelf van den Franschen romanGa naar voetnoot1). Het in die kroniek vermelde, door Christus zelf geopenbaarde oorspronkelijke werk verdient niet meer geloof dan de aanteekeningen van Blasius, opgeschreven, naar het heet, uit den mond van Merlijn zelf, of van de klerken, door Artur aangesteld om de heldendaden van zijne dapperen te boekstaven. Dat men intusschen in de middeleeuwen aan zulk een officieel Latijnsch verhaal wilde doen gelooven, leeren verscheiden handschriften. In allen gevalle meen ik uit het bovenstaande te mogen afleiden, dat Robert de Borron zijn gedicht niet vóór 1212 heeft opgesteld. Ik acht het tusschen 1212 en 1220 geschreven. Op de afgebroken geschiedenis van den Graal liet Robert de Borron, zooals wij zagen, onmiddellijk die van Merlijn volgen. Wij bezitten van dit gedeelte van het oorspronkelijke Fransche gedicht slechts enkele honderden verzen; maar wij weten toch uit de vertaling, dat ook de Merlijn door hem werd voltooidGa naar voetnoot2). Was het eerste gedeelte van Robert's gedicht aan den Graalroman ontleend, in het volgende deel heeft hij hoofdzakelijk Godfried van Monmouth's Historia Britonum en de Vita Merlini als bron gebruikt, waarin de verhalen, die in den Merlijn gevonden worden, reeds voorkomen, ofschoon in soberder vormGa naar voetnoot3). | |
[pagina 250]
| |
Het vervolg van den Merlijn, of, zooals Paulin Paris het wil noemen, Artur, is blijkbaar van een anderen dichter. Terwijl Robert de Borron zijn werk besloot met de verzekering, dat Artur zijn rijk in vrede bezatGa naar voetnoot1), houdt zijn vervolger ons integendeel bezig met het verhaal van de vele en langdurige oorlogen, die de koning te voeren had, deels tegen weerspannige vazallen, deels tegen de Saksen. Buitendien worden in dit vervolg sommige bijzonderheden anders verteld dan in het voorafgaande gedicht. Men zou haast zeggen, dat deze roman eerst na den Lancelot was opgesteld, waarop zooveel gezinspeeld en waarnaar zoovaak verwezen wordt; als men daarentegen ziet, dat in den Lancelot herhaaldelijk herinneringen aan den Merlijn voorkomenGa naar voetnoot2), moet men wel tot het besluit komen, dat de verwijzingen in deze beide romans afkomstig zijn van den bewerker, die de verschillende samenhangende, maar oorspronkelijk onafhankelijk van elkander opgestelde romans aaneenreeg. Maar een nader onderzoek omtrent dit punt is voor de geschiedenis onzer letterkunde overbodig. Betrekkelijk de aesthetische waarde van dit vervolg op den Merlijn geldt geheel, wat wij van dat werk gezegd hebben. Wij mogen van deze verhalen niet afstappen zonder een enkel woord te zeggen over den oorsprong der Graal-sage. Dat kerkelijke legenden daarbij eene hoofdrol spelen, valt in het oog. In de eerste plaats komt in aanmerking het Evangelie-verhaal volgens Mattheus (XXVI, vs. 23), voorts het Evangelie van Nicodemus of de Gesta Pilati (Cap. XII-XV), en de Vindicta Salvatoris, waarin de geschiedenis van Veronica met die van Jozef is verbonden, en eindelijk het Bellum Judaïcum van Flavius JosephusGa naar voetnoot3). In al deze bronnen wordt echter de avondmaalsschotel van Christus niet in verband gebracht met Jozef van Arimathea, en er is ook geen sprake van den Graal en van de Graal-hoeders na hun | |
[pagina 251]
| |
afscheid van Jozef. Hebben wij hier dan alleen te doen met een gewrocht der verbeelding van den dichter van het Fransche verhaal? Dit is nauwelijks denkbaar, daar toch wel iets die phantasie moet hebben opgewekt. Dr. J. Te Winkel is van meening, dat de kiem van hetgeen verhaald wordt omtrent den Graal, moet gezocht worden in de legende van Jacobus den JongerenGa naar voetnoot1), welke in sommige bijzonderheden niet zonder overeenkomst is met die van Jozef van Arimathea. Van Jacobus wordt verhaaldGa naar voetnoot2), dat hij eene gelofte gedaan had niet te zullen eten, voordat hij gezien had, dat Jezus van den doode verrezen was. Op den dag zijner opstanding nu verscheen Jezus aan Jacobus en die bij hem waren, enzeide: ‘zet eene tafel neer met brood’; en toen dat gedaan was, zegende Jezus het brood, gaf het aan Jacobus en sprak: ‘Sta op, mijn broeder Jacobus, en eet, want de Zoon des Menschen is opgestaan.’ - ‘Ik twijfel er geen oogenblik aan,’ zegt Te WinkelGa naar voetnoot3), ‘of de woorden: “ponite mensam et panem” zijn de kiem der graallegende, en tevens van het verhaal aangaande de stichting van de eerste tafelronde, namelijk die van Jozef van Arimathea.’ Zeer helder en zeer overtuigend komt mij die gissing niet voor. In het aangetogen verhaal komt geen schotel of kelk voor: de avondmaalsschotel van Jezus en de tafel, waaraan hij met zijne jongeren gezeten had, maken elke inmenging van Jacobus overbodig. Maar hoe werd men op de gedachte gebracht, die voorwerpen eene zoo belangrijke rol te doen spelen? De verklaring van dit feit zocht Birch-Hirschfeld (S. 219 ff.) in de symboliek der Kerk, die den avondmaalsschotel het graf van Christus doet vertegenwoordigen; maar met den besten wil kan ik in zijn betoog niets lezen, dat naar eene oplossing van de vraag zweemt. Vroeger meende men, dat Britsche sagen, waarin voorwerpen gevierd werden, die met de genoemden eene zekere overeenkomst hadden, aanleiding tot de Graallegende hadden gegeven; en ofschoon die meening in | |
[pagina 252]
| |
later tijd is bestredenGa naar voetnoot1), is het toch niet kwaad, deze voorstelling niet geheel aan de vergetelheid ten prooi te gevenGa naar voetnoot2). Wat de Ronde Tafel betreft, weten wij, dat Wace in zijn Brut van deze duistere zinnebeeldige instelling getuigt, dat de volksoverlevering er van gewaagdeGa naar voetnoot3). En nu de Graal? Onder de Druïdische zinnebeelden komt een vat of beker voor, dat wonderbare | |
[pagina 253]
| |
eigenschappen heeft. Taliësin, een bard uit de zesde eeuw, verhaalt, dat dit vat dichterlijk genie en wijsheid geeft: het doet zijnen vereerders de toekomst kennen, leert hen de verborgenheden der schepping vatten, en onthult hun den geheelen schat van menschelijke wijsheid. Het verleent kracht en voedsel, geneest wonden en kan zelfs het verloren leven terugschenken. Maar wie in zijne geheimenissen is ingewijd, verliest de spraak. Dat hier de wijsheid der priesterkaste zinnebeeldig werd voorgesteld, is vrij duidelijk. En dat dit vat in eene Christelijke reliquie veranderd kon worden, om die eene plaats onder de andere legenden te bezorgen, zoodra eene historische gebeurtenis de aandacht meer bijzonder op den avondmaalsschotel vestigdeGa naar voetnoot1), zal niet zeer be- | |
[pagina 254]
| |
vreemden, als men ziet, dat hetzelfde gebeurde met een ander heidensch symbool. Eene bloedende speer werd het beeld van den oorlog, dien de Britten tegen de Saksen voerden: daarop moesten de ingewijden een eeuwigen haat zweren tegen de overweldigers: en Taliësin deed eene voorspelling, dat het land van Logres door die bloedige speer zou vergaan. Die speer speelt in de Graal-legende geene onbelangrijke rol; maar zij is herdoopt in de speer, waarmeê Longinus de zijde van den gekruisigden Jezus doorstak. En nu is het opmerkelijk, dat de oude heidensche voorspelling niet vergeten werd. In den Percheval wordt zij uitdrukkelijk vermeld. Dit gedicht is gedeeltelijk ingelascht in den middelnederlandschen Lancelot, en daar lezen wij (II B., vs. 38610), dat Walewein zou ‘Soeken dat bloedende spare,
Datmen gedrogen nine can,
Daer en hange ember an
Versches bloets ene trane.
Vandien spere, na minen wane,
Es vorscreven ende vorseget:
Een conincrike, dat verre leget,
Dat rike van Logres es genant,
Dat wilen was der heidene lant,
Sal biden spere al sijn testortGa naar voetnoot1).’
Mij dunkt, dit alles pleit nog al voor ontleening uit de Britsche sageGa naar voetnoot2).
Op den Graal en den Merlijn volgt de Lancelot, en wij mogen niet nalaten van dien belangrijken, in de middeleeuwen overal geliefden roman althans een beknopt overzicht te geven. | |
[pagina 255]
| |
Lancelot.I BoekGa naar voetnoot1). 1. Er leefden op de grens van Gallië en Klein-Brittanje twee koningen, die twee zusters tot vrouw hadden, welke afstamden uit het geslacht van David. De een was koning Ban van Benoyc, de ander Bohort van Gannes. Ban had maar één zoon, Galaäd geheeten, met den bijnaam Lancelot. Bohort had twee zonen: Lionel en Bohort. Claudas van Berri, ondersteund door de Romeinen, deed een inval in Ban's rijk, dat hij, zoowel als het land van Gannes, overweldigde. De beide koningen stierven van verdriet. Ban's gade vluchtte met haar zoon, die haar onderweg ontroofd werd door Viviane, de jonkvrouw, welke door Merlijn in allerlei tooverkunsten was onderwezen. Zij dook met het kind in een betooverd meer, op welks bodem zij gebied voerde, en waar zij hem eene ridderlijke opvoeding deed geven. Ook de beide zonen van koning Bohort, die Claudus had gevangen genomen, verloste zij uit zijne handen en deed ze met Lancelot opvoeden, waardoor eene teedere gehechtheid tusschen de neven ontstond. Een van die knapen was tot iets groots bestemd, want uit het geslacht van David werd in Groot-Brittanje een held verwacht, die een eind zou maken aan de wonderbare mysteriën, die daar plaats hadden. Tot zijn achttiende jaar bleef Lancelot bij de Meervrouw: toen bracht zij hem naar het hof van koning Artur om zich in ridderdeugd te volmaken; want niemand werd voor een goed ridder gehouden, die zich daar niet geoefend had. Bij het afscheid nemen geeft zij hem een ring, die elke tooverij ontdekt, en zegt hem, dat hij weldra zal vernemen, wie zijne ouders waren. De jonkman trekt door zijne schoonheid en goede houding aller aandacht: ook | |
[pagina 256]
| |
de koningin Ginevra ‘de vrouw der vrouwen, en fonteine van alle schoonheid,’ voelt zich tot hem aangetrokken, terwijl wederkeerig haar aanblik bij hem de grootste ontroering teweegbrengt, hetgeen der vrouwe niet ontgaat. Zoodra hij ridder geslagen is, volbrengt hij een aantal gevaarlijke avonturen ter liefde van de koningin. Op zijne omdoling komt hij aan het Kasteel van Dolereuse-Garde, waarin allerlei wonderen plaats hebben; hij dringt er binnen en verneemt daar, wiens zoon hij is. Artur en zijne gemalin, die kennis gekregen hebben van dit heldenfeit, begeven zich naar het kasteel, dat Lancelot verlaat, omdat hij, in eene verliefde mijmering verzonken, de koningin aan de poort niet herkend en haar onheusch bejegend had. Hij verlost dan Walewein en verscheidene van Artur's ridders uit de banden van Brandis des Iles, den verdreven heer van Dolereuse-Garde, die hen verraderlijk gevangen had. Van daar gaat hij nieuwen gevechten te gemoet. Walewein trekt uit om den ridder te zoeken, die hem gered had, en heeft daarbij natuurlijk allerlei ontmoetingen. Lancelot neemt intusschen deel aan een tornooi op leven en dood tusschen de mannen van Artur en die van den koning van honderd ridders. Hij munt boven allen uit; maar als het tornooi verdaagd wordt, verwijdert hij zich ongemerkt om onbekend te blijven en keert naar de Dolereuse-Garde terug. Door ongeëvenaarde heldendaden maakt hij nu een eind aan de heerschappij der booze geesten, waardoor het kasteel gekweld werd, dat sedert de Joyeuse-Garde genoemd wordt. Daarna is hij ten bestemden dage weer ter plaatse van het geschorste tornooi: wederom overtreft hij allen in dapperheid, maar verwijdert zich ook weder zonder zich bekend te maken. Walewein is echter zijn naam te weten gekomen en meldt nu aan Artur's hof, dat de held, die al deze roemrijke feiten volbracht had, Lancelot was, de doodgewaande zoon van koning Ban. Deze ging inmiddels nieuwen avonturen te gemoet. Hij had vroeger een gewonden ridder gered, en dien wraakneming beloofd op allen, welke verklaarden hem, die de wonden had toegebracht, meer genegen te zijn dan den gewonde. Lancelot wordt nu gastvrij ontvangen in een kasteel, welks eigenaar hem vertelt, dat hij den ridder zoekt te dooden, die deze belofte heeft algelegd, daar de wonden toegebracht waren door een zijner geliefde be- | |
[pagina 257]
| |
trekkingen. Lancelot zag zich dus verplicht óf zijn gastheer te bevechten, óf zijn eed te breken. Na den geheelen nacht over die zaak te hebben gepeinsd, verzocht Lancelot zijn gastheer zich gedurende zijn verblijf ter plaatse niet meer aldus uit te laten, waaraan deze voldeed, ofschoon hij nu in Lancelot den ridder erkende, dien hij zocht. Hij laat hem ongedeerd vertrekken, maar volgt hem en dwingt hem tot een gevecht, nu de plichten der gastvrijheid hem niet meer terughouden. Hij wordt overwonnen, en daar hij weigert aan Lancelot's aanmaning om zijne wraak te laten varen te voldoen, werpt deze hem in het water, daar hij hem niet met zijn zwaard wil dooden. En als hij den ridder ziet verdrinken, loopen hem bittere tranen langs de wangen. (Dit was de practijk der middeleeuwsche overgevoelige zeden). Na nog een overdreven staaltje van zijne neiging voor de koningin gegeven te hebben neemt Lancelot, door eene vreemde wapenrusting onkenbaar, deel aan een strijd tusschen Artur's ridders en het leger van koning Galehot, bijgenaamd den zoon der reuzin. Dat hij zich aan Artur's zijde schaart, spreekt vanzelf, zoowel als dat hij door de schitterendste heldendaden uitmunt. Door zijn toedoen wordt Galehot genoopt een wapenstilstand te verzoeken, na welks einde de strijd hervat wordt, en wederom doet de onbekende zwarte ridder de kans voor de fel bestookte mannen van Artur keeren. Er is van weerszijden slechts sprake van zijne weergalooze dapperheid. Als het derde paard onder hem bezweken is en hij door overmacht vermand in zeer veegen toestand verkeert, helpt Galehot zelf hem weder te paard en redt hem het leven. Daar de avond een einde maakt aan het gevecht, noodigt Galehot Lancelot uit den nacht bij hem door te brengen, hetgeen deze alleen aanneemt op voorwaarde, dat zijn tegenstander hem een verzoek zal toestaan. Hij eischt, dat de koning zich aan Artur onderwerpe, en Galehot geeft daaraan gehoor. Als hij uit Artur's legerkamp terugkeert, is hij onuitputtelijk in den lof der koningin, hetgeen den zwarten ridder geheel van zijn stuk brengt en hem de tranen uit de oogen perst. Aan Artur's hof verneemt men, dat de Zwarte den vrede heeft bewerkt, en te vergeefs vorscht men naar zijn naam. Ginevra, die de waarheid vermoedt, verzoekt Galehot een onderhoud tusschen haar en den onbekende te bewerken, hetgeen deze doet. | |
[pagina 258]
| |
Als de zwarte ridder in de nabijheid der koningin komt, begint hij zoo sterk te beven, dat hij haar ternauwernood kan groeten, en zijne gelaatskleur verschiet: hij buigt de knie voor haar en houdt zijne oogen strak op den grond gevestigd. Ginevra heft hem op en spreekt hem vriendelijk toe. Het kost haar veel moeite om hem de bekentenis te ontlokken van al de feiten, die hij bestaan heeft, en dat hij die om harentwille heeft bedreven; vooral dat hij haar meer dan iets ter wereld heeft bemind van het eerste oogenblik af, dat hij haar gezien heeft. Maar hij blijft even schuchter en bedeesd. Galehot herhaalt de koningin Lancelot's betuigingen en smeekt haar, hem dit te vergelden. - ‘Hij heeft zooveel om mijnentwil gedaan’, antwoordt zij, ‘dat ik hem niets zou weigeren..... maar hij vraagt mij niets.’ Galehot verklaart zijne bedeesdheid uit zijne liefde; want ‘wat men mint, ontziet men.’ Hij smeekt haar zijnen vriend hare wederliefde te schenken, hetgeen zij niet weigert. Dan dringt hij er op aan, dat zij het verbond bezegele met een kus. Uit vrees van bespied te worden aarzelt zij, maar geeft ten slotte toe, ‘si lo baise devant Galehot assez longuement’; en daarop sluiten de beide ridders plechtig den nauwsten vriendschapsband. Herhaaldelijk zagen nu de gelieven elkander, maar hun hartstocht bleef platonisch. Eindelijk moest men scheiden: Ginevra volgde haar echtgenoot en Lancelot trok met zijn vriend naar diens rijk van Sorolois. Wij laten het verhaal achterwege van de velerlei ontmoetingen, die Walewein trotseert, als hij Lancelot gaat zoeken, en vermelden alleen de merkwaardige geschenken, die de koningin haar minnaar toezendt, namelijk ‘lo fermail de son col et un paigne moult riche, don totes les denz sont plaines de ses chevox, et la çainture que ele avoit çainte et l'aumoire.’ Wederom vallen de Saksen in Artur's rijk en Lancelot begeeft zich met Galehot en Walewein, die hem had gevonden, naar 's konings leger, waar Ginevra, die hem smachtend verbeid had, hem met open armen ontvangt. Eindelijk werd hem het geluk beschoren van te mogen genieten ‘totes les joies que amant puent avoir.’ Zij beweegt hem bij haar te blijven, want zij kan niet meer buiten hem. Artur wordt verraderlijk door den vijand gevangen genomen, maar verlost door Lancelot, die den reus Hardarbraz | |
[pagina 259]
| |
doodt en daarmee een einde aan den oorlog maakt. De koning wil hem nu voor goed aan zijn hof verbinden, en op een plechtigen hofdag worden Lancelot en Galehot tot ridders van de Ronde Tafel aangenomen. Wij vermelden maar ter loops het nu volgend verhaal, waarin Ginevra beschuldigd wordt eene indringelinge te zijn, die de ware gemalin des konings had doen oplichten om zelve hare plaats in te nemen. Zij wordt ter dood veroordeeld, maar door Lancelot gered, die hare eer tegen drie kampioenen in het krijt verdedigt. Eindelijk verneemt Artur, dat hij listig bedrogen is en verzoent zich met zijne echtgenoote. Evenzeer gaan wij een verhaal voorbij, waarin Lancelot, op zijne beurt uitgetogen om Walewein te zoeken, die door een ridder ontvoerd was, in allerlei avonturen gewikkeld wordt, en onder anderen in een dal komt, le val aus faus amans genoemd, hetwelk door Morguein (Morgane) de tooveres zóó was ingericht, dat een ridder, die zijner geliefde ooit ontrouw geweest was, daaruit nimmer kan terugkeeren. Reeds meer dan honderd-en-vijftig ridders bevonden zich daar, toen het eindelijk Lancelot gelukte door zijne dapperheid en trouw de betoovering te doen ophouden en de ridders te bevrijden. Morguein, eene halve zuster van Artur, haat de koningin ter dood toe, omdat deze, ten einde Artur's eer te beschermen, hare minnarij met den ridder Guiamor (Gwinemar) van Carmelide had gedwarsboomd. Zij wreekt zich nu door Lancelot gevangen te nemen. Zij tracht hem den ring te ontnemen, dien de koningin hem tot onderpand harer trouw gegeven had; maar dit mislukt, en hij weerstaat elke verleiding, die zij beproeft. Op zijne herhaalde bede laat zij hem vertrekken, onder belofte van terug te keeren, zoodra hij Walewein verlost heeft. Lancelot volbrengt dit avontuur en doodt na een woedend gevecht den roover Carados, die den ridder gevangen hield, en daarop keert hij heimelijk naar Morguein terug. Wederom doet deze vergeefsche pogingen om Ginevra's ring in hare macht te krijgen: eindelijk geeft zij haar standvastigen tegenstander een slaapdrank in en ontneemt hem den ring, waarvoor zij een volmaakt gelijken aan zijn vinger schuift. Dan zendt zij eene jonkvrouw naar Artur's hof en laat daar zeggen, dat Lancelot monnik geworden is uit berouw over de zonde, die | |
[pagina 260]
| |
hij jegens den koning met diens vrouw bedreven heeftGa naar voetnoot1); maar Artur gelooft haar niet en de koningin evenmin, ofschoon men haar uit haar minnaars naam den ring teruggeeft. Intusschen wendt de tooveres allerlei pogingen aan om Lancelot door bedriegelijke droomgezichten van de koningin afkeerig te maken, maar te vergeefs; zij is genoodzaakt den ridder de vrijheid te schenken, daar hij dreigt zich anders te laten doodhongeren. Zij bedingt echter, dat hij vóór Kerstmis niet ter plaatse zal komen, waar de koningin zich bevindt. Verscheiden ridders, en onder hen Galehot, zoeken Lancelot te vergeefs. Galehot treurde zoo over het verlies zijns vriends, dat hij eindelijk, toen hij hem dood waande, zelf van hartzeer stierf. LancelotGa naar voetnoot2) doolde ondertusschen rond, van verdriet krank en bijna zinneloos. Zoo vond hem de Vrouwe van het Meer, die hem naar hare woning bracht, waar zij hem verpleegde en hem allengs zijne vorige kracht en schoonheid teruggaf. Toen hij genezen was, zei ze hem, dat hij op Hemelvaartsdag te Kamalot (Karmelot) moest zijn, waar men zou trachten de koningin te schaken om haar naar eene plaats te brengen, vanwaar nog niemand was teruggekeerd (‘là où nus ne fu onques rescox’). Hij toog terstond op weg. Het geheele hof te Kamalot was droevig om den dood van Galehot en Lancelot: de koningin bovenal, ofschoon zij niet aan des laatsten dood geloofde. Na den eten zat Artur omringd door zijn hofgezin, toen een gewapend ridder de zaal binnenkwam. Het was Meleagant, zoon van koning BandemagusGa naar voetnoot3) van Gorre, die | |
[pagina 261]
| |
Lancelot kwam uitdagen. Toen deze afwezig bleek, zei Meleagant, dat hij dan een anderen ridder den tweekamp bood, op voorwaarde dat, zoo hij zelf overwinnaar bleef, de koningin hem moest volgen: in het tegenovergestelde geval zou hij al de ridders vrij laten, die in zijn vaders rijk gevangen zaten. De koning wilde daarin niet treden; maar door eene list wist Keye, die zelf het avontuur wilde bestaan, hem zijne toestemming te ontlokken. Toen hij met de koningin vertrokken was, ging Walewein hem na, gezeten op een goed paard, terwijl twee schildknapen nog twee paarden aan de hand meevoerden. Meleagant had in het bosch honderd ridders in hinderlaag gelegd. Ook Lancelot had zich in de nabijheid verborgen en volgde de koningin van verre. In het gevecht, dat Keye tegen Meleagant moest voeren, werd hij gewond en van het paard geworpen, en nu leverde de overwinnaar de koningin aan de hem toevende ridders. Toen Lancelot dit zag, wierp hij zich, ondanks hunne overgroote overmacht, op hen, en sloeg een aantal hunner ter neder. De koningin herkende hem aan de slagen, die hij uitdeelde. Meleagant kwam toegeschoten, en het gevecht begon tusschen hen beiden. Het gelukte Meleagant Lancelot's paarden te dooden, en toen deze dus hulpeloos stond, trok zijn belager met de zijnen af, Keye en de koningin met zich voerende. Lancelot beproefde hen na te loopen. Walewein reed hem achterop, en ofschoon hij hem niet kende, gaf hij hem een zijner paarden. Nu had Lancelot weldra de schakers ingehaald, die hem wederom het paard onder het lijf doodden. Op nieuw volgde hij hen te voet. Kort daarna ontwaarde hij niet verre ter zijde eene kar, met een oud ros bespannen, en op welks lamoen een misvormde dwerg zat, die hem op zijne vraag beloofde, hem bij de koningin te brengen, mits hij de kar besteeg. Dit stond voor den ridder met eerverlies gelijk, want het werd gerekend als tentoonstelling op een schavot. Lancelot antwoordde hem daarom, dat hij hem liever te voet wilde volgen; maar de dwerg betuigde hem niet te zullen helpen, tenzij hij beloofde zich op de kar te laten vervoeren. En nu sprong Lancelot er op. Toen Walewein hen had ingehaald, vroeg ook hij bericht aangaande de koningin. De dwerg deed hem hetzelfde aanbod als aan Lancelot, hetwelk echter werd afgeslagen. Walewein maande daarop den karre-ridder aan af | |
[pagina 262]
| |
te stijgen en bood hem een paard aan; maar Lancelot had zijn woord aan den dwerg verpand. Zij kwamen weldra aan een kasteel, en toen de burchtzaten den ridder op de kar zagen, vroegen ze, wat hij misdreven had; en als zij geen antwoord kregen, wierpen zij hem met slijk. Het kasteel, dat Lancelot en de dwerg weldra achter den rug hadden, stond op de grens van het rijk van Bandemagus, hetwelk Terre-Foraine heette. Dit land was omgeven door eene diepe rivier en een groot moeras, zoodat niemand er kon binnendringen. Verder gaande kwamen zij aan een anderen burcht, waar zij den nacht doorbrachten en Lancelot allerlei smaadredenen moest aanhooren over zijn rit op de kar. Hij waagde het zich op een bed neder te vlijen, waarop nog nooit een ridder had kunnen liggen zonder zijn leven te verliezen. Te middernacht stak er een verschrikkelijke storm op, gevolgd door een onnatuurlijken lichtglans. Daarop kwam eene wonderspeer het raam binnen: hare punt geleek eene gloeiende kool, en daaruit stroomde eene donkere vlam, zoo lang als een wimpel. Die speer doorboorde tot den grond toe het bed, waarop Lancelot lag. Deze hieuw haar met zijn zwaard in tweeën, maar zocht te vergeefs naar dengeen, die haar had kunnen werpen. Den anderen morgen vroeg vernam Lancelot de stem van den dwerg, die hem toeriep, dat hij nu zijne belofte zou vervullen. Lancelot vloog half gekleed naar het venster, en zag daar Meleagant met de koningin en Keye op eene draagbaar voorbijtrekken: hij boog zich zóó voorover, dat hij bijna uit het raam ware gevallen. Walewein schoot toe en redde den ridder, dien hij nu herkende. Geen van beiden wilde den naam van den karre-ridder aan de jonkvrouwen van het kasteel verraden. Lancelot kreeg een paard en eene speer van Walewein, en beiden braken te zamen op. Eene der jonkvrouwen was nieuwsgierig om te weten, wie de geheimzinnige ridder was, wiens lof Walewein haar verkondigd had; ook zij maakte zich vermomd op weg, langs de haar bekende kortere zijpaden. Aan een viersprong ontmoetten haar de beide ridders. Op kunne navraag antwoordt zij, dat de koningin weggevoerd was naar het land van Groot-Brittanje, vanwaar niemand kon terugkeeren; en zij belooft hun den weg daarheen te wijzen, mits zij zich verbinden haar eerste verzoek in te willigen. Als zij daarin toestemmen, zegt zij, dat van de twee wegen, die | |
[pagina 263]
| |
zij voor zich zien, de een leidt naar den pont de l'épée, de ander naar den pont soz l'eive, die beide toegang tot het land geven. Daarna verlaat zij hen. Walewein slaat dan den tweeden weg in en Lancelot den eersten. Hij ontmoet al spoedig dezelfde jonkvrouw weer, die hem meeneemt naar een kasteel om te overnachten. Nadat zij gegeten hebben, verwijdert zich de jonkvrouw; maar weldra hoort Lancelot haar om hulp roepen. Hij snelt op het gerucht toe en vindt haar. Zij smeekt hem om hulp: een ridder was op het punt haar geweld aan te doen, terwijl de ingang van het vertrek door vier mannen bewaakt werd, waarvan twee met bijlen en twee met zwaarden gewapend waren. De eer gebiedt Lancelot haar te helpen, en weldra zijn de belagers deels gedood, deels verjaagd. Nu herinnert de jonkvrouw hem aan zijne belofte, en verlangt, dat hij zich met haar te bed zal begeven. Hij mag zijn woord niet breken; maar hij ontkleedt zich niet geheel en laat haar ongerept. Eindelijk verlaat zij hem, uitroepende, dat hij, zooals reeds in het val aus faus amans was gebleken, zijne geliefde trouw was, wie ze ook zijn mocht. Den volgenden morgen maken zij zich te zamen op weg, en zij verzoekt hem haar te geleiden en in bescherming te nemen tegen een ridder, die haar reeds sinds lang met zijne liefde vervolgde. Weldra komen zij aan een pad, dat te midden van een moeras gelegen is, en waar een gewapend ridder hun den weg verspert. Deze voegt Lancelot de grievendste smaadredenen toe wegens zijn tocht op de kar, en eischt ten slotte, dat hij tol zal betalen. Als Lancelot dit weigert, omdat het van geen ridder kan geëischt worden, voegt deze hem toe, dat zelfs de koningin Ginevra als tol eene met goud ingelegde kam gelaten heeftGa naar voetnoot1), die niet verre van daar op eene steenen tafel ligt. Na een hevig gevecht slaat Lancelot hem neer, en vindt dan de kam, waarin nog vele haren van de koningin steken. Hij wordt daardoor zoo ontroerd, dat hij in onmacht zou zijn neergevallen, wanneer de jonkvrouw hem niet ondersteund had. Hij geeft haar de kam te bewaren, en steekt de haren in zijn boezem. | |
[pagina 264]
| |
Zij trokken verder en kwamen aan een kasteel, waarbuiten feest gehouden werd. Een gewapend ridder reed op hen toe; de jonkvrouw herkende in hem dengeen, die haar vervolgde, en smeekte Lancelot om bescherming. De ridder greep haar paard bij den teugel, om haar, na eenige smadelijke woorden tegen den karreman, weg te voeren. Lancelot verzette zich, en zij besloten te vechten. Toen zij dichter bij het kasteel kwamen, zagen zij, hoe verscheidene personen zich met allerlei spelen vermaakten, terwijl anderen dit stilzwijgend aanzagen: deze laatsten waren de gevangen ridders. Lancelot's belager riep hun toe, dat zij hunne spelen zouden staken, want dat de karreman (le charretté) kwam. Het gevecht ging echter niet door, wijl de vader des ridders dit met kracht belette. Lancelot en de jonkvrouw gingen vrij van daar, en brachten den volgenden nacht in een klooster door, waar hem de vreemdste ontmoetingen wachtten. Een der kloosterbroeders zei hem, dat zij geloofden, dat hij in het land gekomen was om de gevangenen te bevrijden; en hij antwoordde, dat hij dit, met Gods hulp, gaarne zoude doen. Dan moest hij eene proef ondergaan, waaruit zou blijken, of hij tot dit avontuur was uitverkoren. Men bracht hem toen naar een kerkhof, waar zich verscheiden tomben bevonden; de schoonste daarvan was met eene zware, verzegelde zerk bedekt: die deze vermocht op te lichten, zou het avontuur volbrengen. Het gelukt Lancelot, en hij ziet in het geopende graf een geharnasten ridder liggen met eene kroon op het hoofd. Een opschrift zei: ‘Hier rust Galaäd, koning van Gales, zoon van Jozef van Arimathea’. Vervolgens begeeft hij zich in een kelder; daarin bevindt zich eene grafstee, waaruit gloed en vlammen opstijgen. Hij, die ook dit graf zou openen, was bestemd te zitten in den gevaarvollen zetel aan de Ronde Tafel en om de avonturen van de Graal-queste ten einde te brengen. Lancelot beproeft het; maar eene stem uit het graf roept hem toe, dat dit niet voor hem is weggelegd. Hij had het kunnen doen, maar zijne overspelige zonde had hem daartoe onwaardig gemaakt: zijn zoon zou dit werk volbrengen. Tevens vernam hij, dat zijne moeder nog leefde, en dat zijn eigenlijke naam Galaäd was, maar dat zijn vader hem Lancelot genoemd had naar zijn grootvader. Nog deelt de spreker hem mede, dat hij Symon heette, en de neef was van | |
[pagina 265]
| |
Jozef van Arimathea, die den Graal naar dit land had gebracht. Hij werd gestraft wegens eene zonde, die hij met zijn zoon Mozes had begaan: diens lichaam rustte in de gevaarvolle zaal (la périlleuse sale), terwijl hij hier gepijnigd werd. Alleen de voorbede van Jozef had hen van de eeuwige verdoemenis gered; hunne lichamen werden nu gepijnigd, totdat hun verlosser zou opdagen, hetgeen binnen dertig jaren zou geschieden. Als zij van daar gaan scheiden, zegt de jonkvrouw hem, dat ze hem vergezeld had om getuige te zijn van zijne grootsche daden en om zijn naam te weten: nu zij haar doel bereikt heeft, vraagt zij verlof hem te verlaten. Hij staat haar dit toe, maar verzoekt haar zijn naam te verzwijgen, totdat hij het avontuur zal volbracht hebben, waarvoor hij was uitgetogen. Hij gaat nu zijnsweegs en nadat hij in een woud twee ridders verslagen heeft, welke hem den doortocht willen beletten, komt hij aan een kasteel, waar hij vriendelijk wordt ontvangen. Twee zonen van den burchtheer verzellen hem op zijn verderen tocht. Nadat hij nog verschillende ridders heeft overwonnen, die hem trachten te verhinderen het land binnen te dringen, wordt hij wederom in een gevecht gewikkeld met een ander, die hem den rit op de kar verweten had. Hij overwint hem en wil hem het hoofd afslaan. Nu smeekt de overwonnene om lijfsgenade, die Lancelot alleen wil toestaan onder voorwaarde, dat hij zelf eene kar beklimme. Als de ridder dit weigert, komt daar juist eene jonkvrouw aangereden, die zich aan Lancelot's voeten werpt en hem smeekt, haar het hoofd zijns tegenstanders te schenken. In de onzekerheid wat te doen, daar de jonkvrouw hem bezworen had bij wat hem het liefste op aarde was, besluit hij den ridder eenen nieuwen kampstrijd aan te bieden. Hij overwint hem voor de tweede maal en slaat hem nu het hoofd af. Hij biedt het der jonkvrouw aan, die het bij de haren neemt en in een put werpt. Zij was Meleagant's zuster, die op de lasterlijke aantijging van den verslagen ridder door haar vader verbannen was. Nadat hij nog een hevig gevecht tegen de verdedigers van het land had doorstaan, kwam Lancelot bij de hoofdstad van Gorre, Gaisiom geheeten, waar de koningin gevangen lag. Zij bevond zich juist met koning Bandemagus aan het venster. Lancelot was van haar gescheiden door eene diepe, donkere rivier, waarover | |
[pagina 266]
| |
eene brug lag, niet breeder dan het lemmet van een zwaard. Hij ging schrijlings op de brug zitten en bewoog zich langzaam vooruit, steeds het gelaat naar het kasteel gewend. Geheel bebloed bereikte hij de overzij. Daar kwamen twee ijselijke leeuwen op hem af, wien hij dapper met zijn zwaard te lijf ging; maar hoe hij er opsloeg, hij kon ze niet verwonden. Toen vestigde hij zijn blik op den ring, dien de Meervrouwe hem gegeven had, en plotseling waren de leeuwen verdwenen, die dus bleken toovergewrochten geweest te zijn. De koningin had hem herkend en een glans van vergenoegen bedekte haar gelaat. Dit trof Bandemagus, omdat zij sedert hare gevangenneming niet gelachen had. Hij vroeg haar, of de ridder, die over de brug gekomen was, Lancelot kon zijn; maar zij wilde zijn naam niet verraden en antwoordde ontwijkend, dat zij Lancelot in geen jaar gezien had, en dat men hem dood waande. De koning ontving evenwel den koenen ridder met veel onderscheiding en herbergde hem in eene afgelegen kamer, omdat hij niet herkend wilde worden. Voorts trachtte hij zijn zoon over te halen om de koningin en de andere gevangenen zonder kamp vrij te geven, waarvan deze echter niets wilde hooren. Lancelot maakte zich op 's konings verzoek aan hem bekend. Den volgenden morgen had de tweekamp plaats: Bandemagus en de koningin sloegen dien gade uit het venster, waarheen men ook het bed van den gewonden Keye gebracht had. Het gevecht was hevig en bloedig, maar Lancelot had de overhand, totdat de koningin wegens de hitte haar sluier terugsloeg; toen werd Lancelot zoo ontroerd, dat hij zijn zwaard nauwelijks hanteeren kon, tot groot verdriet van Ginevra, die nu van den koning vernam, dat de vreemde ridder werkelijk Lancelot was. Toen Keye zag, dat Lancelot het onderspit stond te delven, maande hij dezen aan zich te verdedigen, en weldra delfde Meleagant weder het onderspit. De koning, vreezende dat zijn zoon het met den dood zou bekoopen, bad de koningin, dat zij een eind aan den strijd zou maken. Zij was hem ter wille en verzocht hem de strijdenden te scheiden. Lancelot, die juist vlak onder het venster stond, hoorde deze woorden en stak terstond zijn zwaard op, ofschoon Meleagant op hem bleef inhouwen. Het kostte diens vader veel moeite een eind aan het gevecht te maken, waarin Meleagant meende overwinnaar te zijn. Dit geschiedde | |
[pagina 267]
| |
alleen op voorwaarde, dat de strijd later aan Artur's hof zou worden hervat, en dat de koningin hem wederom zou volgen als hij overwinnaar mocht blijven. Keye en de koningin hadden liever gezien, dat de strijd nu beslecht ware, maar Ginevra had zich door den koning laten overhalen, die zijn zoon wilde sparen. Toen Lancelot ontwapend was, bracht Bandemagus hem bij de koningin, zeggende, dat hij haar met veel moeite verlost had. Zij wendde het hoofd af en antwoordde: ‘Zoo hij alles om mijnentwege heeft ondernomen, was het moeite vergeefs, want ik ben er hem niet dankbaar voor.’ - ‘Hij heeft u een grooten dienst bewezen.’ - ‘Hij heeft mij integendeel zoo behandeld, dat ik nooit meer vriendelijk tegen hem zal zijn.’ - ‘Waar heb ik zoo misdreven?’ vroeg Lancelot. Maar in steê van hem te antwoorden verliet Ginevra het vertrek, ofschoon de koning haar toevoegde, dat de laatste dienst tegen alle mogelijke beleedigingen opwoog. Keye wist Lancelot de oorzaak dier behandeling niet te verklaren; maar hij vertelde, hoe vriendelijk de koning hem en de koningin ontvangen en haar tegen, den verliefden aandrang zijns zoons beschermd had, die in zijn toorn den gewonde had trachten te vergiftigen. Den volgenden morgen begaf Lancelot zich op weg ten einde naar Walewein om te zien. De mannen van het land, die niet van de gesloten overeenkomst wisten, namen hem onderweg gevangen; en weldra verbreidde zich het gerucht, dat hij gedood was. Toen de koningin dit vernam, was zij zoo bedroefd, dat zij in twee dagen at noch dronk. Van den anderen kant kwam Lancelot ter oore, dat de koningin gestorven was; en nu wilde ook hij niet blijven leven. Hij deed eene poging om zich met het zwaard van een zijner bewakers te dooden. Maar dit plan werd verijdeld en tot zijn geluk, want toen hij naar het paleis des konings was teruggebracht, vernam hij, dat de koningin in leven was, en zij zelve was nu ook weldra van hare wanhoop genezen. Toen Lancelot in hare tegenwoordigheid kwam, viel zij hem om den hals. Hij vroeg haar natuurlijk, waarom zij hem de vorige maal niet had willen toespreken. - Had hij niet zonder hare toestemming Londen verlaten? - Hij erkende schuld. - Zij had evenwel nog ernstiger reden om boos te zijn. Waar was de | |
[pagina 268]
| |
ring, dien zij hem geschonken had? - Hij toonde haar dien, welken hij aan zijn vinger droeg. Zij verklaarde dit voor bedrog en toonde hem den echten ring. Toen hij dien herkende, werd hij zeer bedroefd en wierp den valschen uit het venster. Daarop vertelde hij al, wat hem bij Morguein overkomen was, en de koningin schonk hem vergiffenis. Zij spraken voor den nacht eene bijeenkomst af. Om in hare kamer te komen moest hij de ijzeren spijlen die een venster afsloten, verbreken. Daarbij wondde hij zijne handen en zijn bloed liet sporen na op het bed der koningin. Keye's wonden waren dien nacht opengegaan, en ook zijn bed was met bloed bevlekt. Meleagant, die dit alles ontdekte, beschuldigde de koningin van met Keye in verboden gemeenschap te staan, tegen welke aantijging Lancelot hen verdedigde. In het nu volgende gevecht werd Meleagant weder ten onder gebracht. Toen het zoo veeg met hem stond, smeekte zijn vader de koningin opnieuw een eind aan den kampstrijd te maken, en zij stond toe, dat hij de strijdenden scheidde. Meleagant was zoo verwoed over zijne herhaalde nederlaag, dat hij zwoer Lancelot te vermoorden; toen zijn vader dreigde den moordenaar te onterven, verliet Meleagant het paleis. Nu ging Lancelot Walewein weer opzoeken, door vele ridders vergezeld. Een dwerg, dien hij ontmoette, lokte hem door eene bedriegelijke boodschap van zijn gezelschap, dat zijne terugkomst zou afwachten. Lancelot werd in een kasteel gebracht, waar hij, op Meleagant's bevel, door diens drossaat werd gevangen genomen. Toen zijne wachtende gezellen hem niet zagen terugkomen, gingen zij heen en ontmoetten weldra Walewein, die het avontuur van de andere brug gelukkig had bestaan. Op de mare van Lancelot's verdwijnen gingen zij te zamen naar 's konings kasteel. Meleagant gelastte door een verdichten brief van Artur de koningin tot haar gemaal terug te keeren, bij wien zij Lancelot zou ontmoeten. Koning Bandemagus deed haar en de haren een eind weegs uitgeleide. Toen zij aan Artur's hof waren gekomen, en het bleek, dat Lancelot verloren was, werd een iegelijk door droefheid bevangen: de smart der koningin overtrof die van alle anderen. Geruimen tijd bracht men in droefenis door, maar eindelijk was Artur genoodzaakt een hofdag te houden, hetgeen hij met weerzin deed. | |
[pagina 269]
| |
Terwijl hij met eten wachtte, omdat zich nog geen avontuur had opgedaan, zag hij eene kar, gevoerd door een dwerg en bespannen met een paard, welks staart en ooren waren afgesneden. Op de kar lag een halfnaakte ridder, met de handen op den rug gebonden, die weeklaagde: ‘O God! Wie zal mij verlossen?’ Dit kon alleen geschieden, als een ander ridder in zijne plaats op de kar klom. Niemand had daar lust in. De ridder werd door alle straten gevoerd en allerwege met slijk geworpen. Thans ging men aan tafel, en weldra kwam ook de karre-ridder ten hove en wilde met de ridders aanzitten, die hem echter wegjoegen. Zoo deden ook de schildknapen, en de arme was genoodzaakt naar buiten te gaan om zijn maal te nuttigen. Walewein verliet zijne plaats aan tafel en ging den verjaagde gezelschap houden, hetgeen de koning hem zeer euvel duidde. Na den maaltijd ging de karre-ridder heen om zich te wapenen; daarop nam hij het beste paard uit 's konings stallen en reed in Artur's zaal om dezen te zeggen, dat hij hem ontnemen zou, zooveel hij kon, en zijne ridders tuchtigen, omdat zij Walewein beschimpt hadden, wijl deze hem gezelschap had gehouden. Daarna vertrok hij. Artur was woedend over den smaad, hem aangedaan. Verscheidene ridders snelden den vreemde na om hem te tuchtigen; maar alle werden door hem overwonnen en hunne paarden buit gemaakt (Keye valt bij die gelegenheid in het water). Inmiddels kwam de kar ten hove terug, en nu zat er eene jonkvrouw in. Zij smeekte om hulp. Toen het bleek, dat zij alleen van de kar kon verlost worden, als een ridder er op klom, deed Walewein dit ter liefde van Lancelot, die ook op eene kar gereden had. De jonkvrouw verweet den koning zijn gedrag jegens den vreemden ridder, die de kar alleen bestegen had ter liefde van Lancelot, terwijl deze hetzelfde gedaan had om de koningin te verlossen, hetgeen haar eigen man niet had gedurfd. Zij deelde hem tevens mede, dat de vreemde Lancelot's neef en een broeder van Lionel was. Nauwelijks had zij geëindigd, of de ridder kwam zelf opdagen, terwijl zijn schildknaap de veroverde paarden geleidde. Hij knielde voor den koning en gaf hem den buit terug. Artur en zijne gemalin waren beiden zeer verheugd, en de ridder, die ‘Bohorz li essiliez’ heette, werd tot gezel der Ronde Tafel aangenomen. De koningin hoorde nu, dat de jonkvrouw, die inmiddels hen verlaten | |
[pagina 270]
| |
had, de Meervrouwe was, welke Lancelot en zijne neven had opgevoed. Met den koning ijlde zij haar na, en in de straten trof zij Walewein aan, die nog altijd op de kar werd rondgevoerd. Beurtelings stegen de koningin, de koning en al de ridders er op, en sedert werd geene kar meer gebezigd om iemand te onteeren, maar een paard zonder staart of ooren. De koningin achterhaalde nu ook de Meervrouwe, bij wie zij zich verontschuldigde. Deze deelde haar mede, dat Lancelot leefde, maar gevangen gehouden werd: dat zij hem evenwel op den eerstvolgenden hofdag zou zien. De koning liet toen op Ginevra's verzoek een tornooi aankondigen, dat na twintig dagen zou gehouden worden en zond zijne boden naar heinde en ver. Intusschen werd Lancelot in zijne gevangenis zeer goed behandeld. De Drossaat was zelden t'huis, maar zijne vrouw, die hoofsch en schoon was, vertegenwoordigde hem, en zij was in liefde voor Lancelot ontbrand, om zijne heldendaden. Toen de tijding van het tornooi ook Lancelot bereikte, was hij zeer begeerig er deel aan te nemen. Zij zei hem er heen te zullen laten trekken en hem paard en wapenen te verschaffen, mits hij beloofde bij zijne terugkomst de hare te zijn. Uit vrees van het tornooi te missen durfde hij haar niet openlijk tegenspreken, en nu wapende zij hem met eigen hand. Het tornooi was schitterend en de meeste ridders hadden uitgemunt, terwijl de koningin hen uit een venster gadesloeg. Lancelot had nog geen deel genomen aan het gevecht; maar toen hij een blik had geworpen op de koningin, vloog hij te midden der strijdenden en deed wonderen van dapperheid met speer en zwaard. Walewein meende Lancelot te herkennen aan de slagen, die hij uitdeelde, en zei dit aan de koningin, die haren ridder reeds lang herkend had. Zij zond eene harer jonkvrouwen naar hem toe om hem te zeggen, dat hij van nu af aan niet meer alle moest overtreffen. Hij gehoorzaamde; liet zich steken en slaan en gedroeg zich zoo lafhartig, dat een ieder hem uitjouwde. Den volgenden dag werd hetzelfde spel herhaald; maar ten slotte gebood de koningin hem weer zichzelf te zijn, en hij verbaasde een ieder door zijne groote daden. Daarop keerde hij in zijne gevangenschap terug. Meleagant vernam wat er gebeurd was, en om dit voor het vervolg te beletten liet hij Lancelot opsluiten in een toren, te midden van | |
[pagina 271]
| |
een moeras gelegen, en waarvan de toegang was dichtgemetseld. Zijn voedsel moest Lancelot door middel van eene mand aan een touw naar binnen halen door eene kleine opening boven in den toren. Nadat hij zich op die wijze van zijn vijand verzekerd had, toog Meleagant naar Artur's hof en eischte den hem toegezegden tweekamp met Lancelot: hij herinnerde er tevens aan, dat de koningin beloofd had hem te volgen, zoo hij overwinnaar bleef. Artur zei hem, dat Lancelot sedert een jaar verdwenen was; dat hij veertig dagen behoorde te wachten, en kwam Lancelot binnen dien tijd niet, of wilde geen ander den kamp voor hem opnemen, dan zou die weer een jaar worden verdaagd. Meleagant's zuster, die haar halfbroeder zeer haat om al het leed, dat hij haar gebrouwen had, vermoedt, dat het Lancelot is, die in den afgelegen toren is opgesloten, en wenscht hem te redden, opdat hij haar op Meleagant kan wreken. Dit gelukt haar; zij ontvoert hem en geeft hem op haar slot gelegenheid gezondheid en krachten te herkrijgen, die in zijne laatste gevangenschap veel geleden hadden. Door een kondschapper, dien zij naar Artur's hof gezonden had, krijgt zij bericht, dat Meleagant Lancelot inwacht ten tweekamp, en zij geeft nu dezen laatste paard en wapenen, opdat hij den strijd zou kunnen aangaan. Lancelot begeeft zich tegen den laatsten dag van den gestelden tijd naar het hof; reeds zit Meleagant te paard en snoeft op zijn strijdlust. Eindelijk wapent Walewein zich om het voor Lancelot op te nemen. Als hij naar buiten rijdt, komt Lancelot juist aan: deze wordt herkend en door allen met groote vreugde begroet. Meleagant is verbaasd, en Lancelot roept hem toe: ‘Gij zult nu den strijd hebben, waarom gij zoo geschreeuwd hebt; ik ben uw moeras-toren ontkomen!’ Dan wordt het gevecht met levendige kleuren geschilderd: ten slotte rukt Lancelot zijn tegenstander den helm van het hoofd en slaat het helmvizier terug: Meleagant ligt weerloos voor hem. De koning roept den overwinnaar toe den gevallene het leven te schenken; maar de koningin wenkt, dat Lancelot hem het hoofd moet afslaan. Om beiden te voldoen staat hij toe, dat Meleagant zich op nieuw wapene, en de strijd wordt hervat: natuurlijk met denzelfden uitslag. En nu doet Lancelot hem het hoofd van den romp vliegen, tot groot genoegen der koningin, | |
[pagina 272]
| |
die aldus gewroken werd over den smaad, dien Meleagant haar had aangedaan. Een ieder was verheugd over Lancelot's terugkomst en prees zijne heldhaftigheid. De koning liet toen den dish aanrichten en bewees Lancelot de zeldzame eer, hem, naast zich aan tafel te plaatsen onder den troonhemel. Weldra wachten Lancelot nieuwe avonturen. Hij wordt door een ridder uitgedaagd, die hem verwijt, dat hij Meleagant verraderlijk gedood heeft, waarover hij zich aan het hof van Bandemagus moet gaan verantwoorden. Na een tusschenverhaal, waarin allerlei avonturen worden medegedeeld, die Bohort overkwamen, verneemt men, hoe Lancelot op zijn tocht het lijk van Galehot vindt, dat hij naar Dolereuse-Garde brengen en daarna prachtig bijzetten laat. Dan redt hij Meleagant's zuster van den dood, dien hare verwanten haar wederrechtelijk willen aandoen. Hij volbrengt eindelijk den kampstrijd, waarvoor hij was uitgetogen en verwerft de vriendschap van Bandemagus, die evenwel niet weet, dat hij zijn zoon gedood heeft. Daarna keert hij naar Kamalot terug. Tweede Boek. Een jaar na Meleagant's dood jaagde koning Artur in het woud van Kamalot: de koningin volgde de jacht met hare vrouwen onder de bescherming van Keye, Sagremort Dodineel en Lancelot. Daar daagde een ridder op, die haar wilde wegvoeren. De drie eerstgenoemden werden beurtelings door hem overwonnen, en Lancelot wilde hem gaan bevechten, toen er eene oude vrouw kwam aangereden, die zijn paard bij den teugel greep en eischte, dat hij haar zou volgen, zooals hij haar vroeger toegezegd had. Zij stond hem toe eerst den vreemde te bevechten, die later blijkt Bohort te zijn. Toen vertrok hij met haar. Sagremort en Dodineel worden door de koningin om eene boodschap gezonden, raken van elkander af, hebben allerlei ontmoetingen en raken eindelijk beiden in gevangenschap. Lancelot ontmoet op zijn tocht een ridder, die hem vroeger een dienst had bewezen en die hem nu zijne wapenrusting vraagt. Als deze, daarin gehuld, in de nabijheid der koningin komt, meent zij, dat hij Lancelot heeft verslagen, te eer omdat hij een hoofd aan den zadelboog had hangen. Keye wil zich van hem meester maken, maar wordt door hem meegevoerd en op zijn kasteel gevangen gezet. De koningin barst in wanhopig weegeklag uit, | |
[pagina 273]
| |
en Artur is treurig over het verdwijnen van Lancelot. Walewein maakt zich op, om hem met tien andere ridders te zoeken. Zij gaan op weg, en het eerste avontuur, dat hun overkomt, bestaat in het beschermen van een ridder, die door groote overmacht was aangevallen. Hij toont hun een gebroken zwaard, dat slechts kon worden heel gemaakt door den ridder, die de avonturen van den Graal zou ten einde brengen. De geschiedenis van dat zwaard wordt verteld, zooals die ook in den grooten Graalroman voorkomtGa naar voetnoot1). Alle ridders beproeven het zwaard te herstellen, maar te vergeefs; en Walewein verklaart, dat alleen Lancelot daartoe in staat is. De ridders gaan nu ieder zijns weegs, en door drie hunner worden de drie gevangen beschermers van de koningin bevrijd, die zich dan bij de zoekenden aansluiten. Walewein komt met Hestor, dien hij op een tornooi ontmoet heeft, op een kerkhof bij eene vervallen kapel, van waar zij door onzichtbare machten worden weggedreven. Een opschrift, dat hem duister is, zegt, dat daar alleen de zoon der droeve koningin zou worden toegelaten. Van daar voortrijdende komt Walewein aan eene tent, waarin zes mannen zaten te eten: hij plaatst zich bij hen en tast ongenood in den schotel. In het gevecht, dat daarvan het gevolg is, blijft Walewein overwinnaar. Hierop ontmoet hij eene jonkvrouw, die in eene met kokend water gevulde marmeren kuip zat, waaruit hij haar echter niet vermocht te verlossen. Dit had plaats in de nabijheid van een kasteel, waar hij vriendelijk werd ontvangen. Dit was het kasteel van den Rijken Visscher, waar de Graal bewaard wordt, welks wonderen hij aanschouwt. Het Graal-vat had den vorm van een kelk: het was van hout noch steen, noch eenig bekend metaal gevormd. De weinige eerbied, dien Walewein betoond had voor wat hij niet kende, was oorzaak, | |
[pagina 274]
| |
dat hij 's nachts door onzichtbare machten werd mishandeld. Hem verscheen verder een draak, die acht kleine draakjes braakte en daarop een gevecht begon met een luipaard, dien hij echter niet kon overwinnen. Hij werd door zijne eigen jongen aangetast, welke hij alle doodde om daarna zelf te bezwijken. Toen werd Walewein door een krijgsman aangevallen, met wien hij kampte, totdat zij beiden afgemat op den grond neerzegen. Daarop hoorde hij een liefelijk gezang ter eere Grods, verzeld van een zoeten geur, maar hij kon niets onderscheiden. De Graalbeker vertoonde zich nogmaals, door welks kracht hij van zijne wonden werd genezen. Toen het dag werd, vatten een aantal lieden hem op en wierpen hem buiten het kasteel, dat Corbenyc geheeten was. Hij kwam bij een kluizenaar, die hem verklaarde, wat hij gezien had: het vat, dat hij aanschouwde, was de Heilige Graal; de draak stelde zijn oom Artur voor, wiens lotgevallen en uiteinde hem voorspeld werden, nadat hij gezworen had die geheimenissen aan niemand te ontdekken. De avonturen der overige ridders gaan wij stilzwijgend voorbij, ofschoon zij breedvoerig verhaald worden. Zij hebben alle zekere trekken gemeen: in elk verhaal komen verongelijkte jonkvrouwen voor, die beschermd, overmoedige ridders, die bekampt, en boosaardige dwergen, die gekastijd worden. Maar de karakters der ridders steken scherp tegen elkander af: Gurrehes b.v. is minziek, en uit Mordret's handelingen blijkt duidelijk, dat hij onkiesch, valsch en zedeloos is. Aan het hof vermoedt men, dat Lancelot gestorven is: de wanhoop der koningin is grenzenloos. Bohort en Lionel gaan hem zoeken, Ginevra geeft den eersten een ring voor Lancelot meê en de dringende uitnoodiging om zoodra mogelijk terug te keeren. Het toomeloos verlangen der koningin naar haren minnaar wordt in de schrilste kleuren geschilderd. Zij besluit eene harer jonkvrouwen naar de Meervrouwe te zenden om kondschap van Lancelot te erlangen. Deze zendt intusschen eene jonkvrouw naar het hof met de verzekering, dat Lancelot leeft, waardoor Ginevra met blijdschap vervuld wordt. Hij drinkt uit eene vergiftigde fontein, maar wordt door eene jonkvrouw verpleegd en genezen. Lionel, dien hij ontmoet, zendt hij naar de koningin met bericht van zijnen toestand. Er wordt nu overlegd, dat een tornooi zou worden uitgeroepen, waarop Lancelot de gelegenheid zou | |
[pagina 275]
| |
hebben zijne geliefde in 't geheim te ontmoeten. Na verschillende avonturen komt hij in 't kasteel van Corbenyc, waar Walewein zooveel vreemds had aanschouwd. Het gelukt hem de jonkvrouw uit het vat met kokend water te verlossen: dan heft hij de zerk eener graftombe op, waaruit een vuurspuwende draak te voorschijn schiet, dien hij doodt. Hij wordt daarop vriendelijk door koning Pelles ontvangen, die hem verzekert, dat door hem of iemand van zijn geslacht een eind zal gemaakt worden aan de wonderen, die het land verderven. Dan verschijnt hem de Heilige Graal op dezelfde wijze als dit Walewein gebeurd was. 's Avonds lokt hem de voedster van 's konings dochter, onder voorwendsel van hem bij Ginevra te brengen, in een nabijliggend kasteel, waar zij hem een bedwelmenden drank te drinken geeft, onder welks invloed zij hem in de armen voert van Pelles' dochter, die hem met blijdschap ontvangt, omdat zij wist, dat de vrucht van hunne omarming een zoon zou zijn, die aan 's lands plagen een eind zou maken: Galaäd werd dien nacht geteeld. - Toen de tooverdrank had uitgewerkt, en de ridder zag, hoe men hem bedrogen had, wilde hij de jonkvrouw, die hem tot ontrouw verlokt had, dooden; maar het gelukte haar hem te verbidden. Na verschillende ontmoetingen komt Lancelot aan een bosch, dat men niet meer kon verlaten, als men er eens binnen was. Ofschoon gewaarschuwd, dringt hij er binnen en vindt daar een aantal dansende paren. Hij zelf wordt door danswoede aangegrepen en geene aansporing zijns schildknaaps kan hem bewegen de plaats te verlaten. Dan verlaat het verhaal hem voor eenigen tijd, om zich bezig te houden met Ywein en Bohort, welke laatste te Corbenyc ook de geheimenissen van den Graal aanschouwt. - Lancelot bleef intusschen tot den middag doordansen: toen plaatste eene jonkvrouw hem op een ivoren zetel, zette eene kroon op zijn hoofd, en onmiddellijk hield de betoovering op. Hij vernam nu, dat dit spel was ingesteld door een geleerden Klerk, die daardoor de liefde eener jonkvrouw verwierf. Toen het dansen haar verveelde, had hij haar een schaakspel geschonken, met gouden en zilveren stukken, dat vanzelf tegenspeelde, als men een stuk verplaatste. Niemand zou daarbij overwinnaar blijven dan de ridder, die allen in moed en schoonheid overtrof, en wiens komst de gevangen heeren en | |
[pagina 276]
| |
vrouwen in vrijheid zou stellen. Lancelot neemt de proef, en blijft werkelijk overwinnaar. Hij zendt daarop het schaakspel aan Ginevra ten geschenke, welke, ondanks hare bedrevenheid in dat spel, geene partij kon winnen. Van daar trekkende wordt Lancelot door verraad overmand en in een put, vol vergiftig ongedierte, geworpen. De dochter zijns belagers verlost hem, hetgeen hem in de gelegenheid stelt al de valsche ridders van het kasteel te dooden, op een na, die door een venster ontvlucht. Den volgenden dag ontmoet onze held eene jonkvrouw, die door een ridder deerlijk wordt mishandeld: als hij haar wil beschermen, slaat haar belager haar het hoofd af. Hij neemt dan de vlucht, en Lancelot hem na, tot in zijn kasteel, waar men de schutpoort zoo snel laat vallen, dat des wrekers paard er door wordt gedood. Hij overwint echter den booswicht, wien hij het afgeslagen hoofd om den hals bindt en dien hij noodzaakt boete te gaan doen aan verschillende hoven. Na enkele andere ontmoetingen komt Lancelot eindelijk te Kamalot, om aan het tornooi deel te nemen. De ridders der Ronde Tafel, verstoord over den lof, die hem allerwege wordt toegezwaaid, besluiten zich tegen hem te keeren, wanneer hij mocht opdagen. Lancelot kampt in eene vreemde wapenrusting tegen hen, en munt boven allen uit. Hetzelfde geschiedt eenige dagen later in een tweeden kampstrijd. Thans wordt hij herkend en door Artur met groote vreugde ontvangen. Op den hofdag, die gehouden wordt, verhalen alle ridders hun wedervaren, en 's konings klerken schrijven die mededeelingen op in het daarvoor bestemde boek, dat later in Artur's ‘almarie’ gevonden werd. Lancelot had meer roem ingeoogst dan al de anderen, en de koning stelt hem ten voorbeeld aan de ridders, wier naijver daardoor niet weinig toenam. In eene samenkomst tusschen Lancelot en Ginevra treurt zij, dat hij, zooals een kluizenaar hem gezegd had, wegens zijne betrekking tot haar de Graalavonturen niet ten einde kan brengen; hij jubelt er over, dat hij, door hare liefde gesterkt, een zoo uitstekend ridder is geworden. Lancelot trekt met verscheidene anderen uit om de ridders, die nog niet ten hove zijn teruggekeerd, te zoeken. Op dien tocht raakt hij in de gevangenis van Morguein, die hem opsluit in eene kamer, wier met ijzeren spijlen versperde vensters uitzicht | |
[pagina 277]
| |
hadden op een tuin. Daar dacht zij hem voor zijn leven te houden. Na daar langen tijd gelegen te hebben zag hij eens uit zijn venster, hoe in de daar tegenover gelegen ridderzaal een schilder bezig was de geschiedenis van Eneas van Troje te malen. Hij bad dezen hem zijn gereedschap te leenen, waarmede hij nu zijne eigen levensgeschiedenis begon te schilderen: alle figuren waren duidelijk herkenbaar en schenen te leven; zijne samenkomsten met de koningin speelden er de hoofdrol in. - Hij was daar twee winters en een zomer gevangen. Toen het weder Mei werd, bloeiden de rozen in den hof; eene daarvan scheen schooner dan alle anderen: dit deed hem met verdubbeld verlangen denken aan zijne geliefde. Was zij voor hem verloren, hij wilde ten minste haar evenbeeld, de roos, bezitten. Met groote krachtsinspanning verbrak hij de ijzeren bouten, plukte de schoone roos en drukte die aan zijne lippen. Hij maakte zich zijne vrijheid ten nutte, wapende zich, zadelde een paard, en reed van daar. Hij redt nu eerst zijn neef Lionel uit een gevaarlijk avontuur, dan de ridders der Ronde Tafel uit hunne gevangenis. In den droom verschijnt hem zijn grootvader, die hem beveelt in het ‘vreeselijke woud’ een avontuur te gaan ondernemen. Hij maakt zich in stilte op en vindt in het bosch eene tombe, die door twee liebaarden bewaakt wordt, welke hij na een hevigen kamp doodt. In eene nabijzijnde kokende bron vindt hij het hoofd eens grijsaards; hij past dat aan den romp, dien hij in de tombe gevonden had, en begraaft dan met behulp eens kluizenaars het lijk weer. Het is dat zijns grootvaders, ten wiens behoeve in den tijd van Jozef van Arimathea een wonder gebeurd was, dat in het breede wordt geschilderd. Hij hoort dan op nieuw, dat zijne zonden hem beletten de Graal-avonturen ten einde te brengen; maar hij verneemt van een ridder, dat men aan Artur's hof de tijding gekregen had, dat de held was geboren, die daarin zou slagen. Na verscheiden tusschenverhalen van minder belang, vernemen wij, hoe Lancelot Mordret uit de gevangenschap verlost. Zij ontmoeten een kluizenaar, die Mordret voorspelt, dat hij zijn eigen vader dooden, maar zelf door diens hand omkomen zal. Mordret, daarover in toorn ontstoken, houwt hem het hoofd af. Uit zijne kleederen valt een perkament, dat Lancelot onbemerkt opraapt en leest. Hij verneemt daaruit, dat Artur Mordret's vader is, en niet | |
[pagina 278]
| |
Loth van Orcanye; en dat Mordret den koning van het leven zou berooven, bij welke gelegenheid de geheele ridderschap van Brittanje zou te gronde gaan. Zij worden later in een tornooi gemengd, waarin Lancelot de held van den dag is. Hij verliest in het gewoel Mordret, maar ontmoet Bohort, met wien hij naar het hof trekt. Bohort raakt echter van hem gescheiden en komt aan het kasteel van Corbenyc. Op zijn uitdrukkelijk verlangen brengt hij den nacht door in het ‘paleis van aventuren’. Hij bekampt en overwint daar eerst een ridder, dan een leeuw: voorts verschijnt hem de draak, op wiens voorhoofd geschreven stond: ‘Dit is de gelijkenis van den koning Artur’. Nu volgt het gevecht van den draak met den luipaard; en eindelijk met de jongen, die hij werpt, zooals Walewein dat gezien had. Toen alle dood waren, verscheen een man, die er bleek en ontdaan uitzag, om wiens lijf zich twee slangen kronkelden en die verklaarde, dat hij uit zijn lijden zou verlost worden door den ridder, die de Graal-avonturen zou ten einde brengen. Daarna trad een man in priesterlijk gewaad binnen, die eene speer droeg, waarvan bloed afdruppelde: dit was de speer der wrake, waarvan echter de beteekenis niet zou bekend worden, voordat de ‘vreeselijke zitplaats’ der Ronde Tafel bezet was. Eindelijk zag Bohort ook de heerlijkheden van den Graal, waardoor hij van zijne wonden werd genezen. Daar hij reiner was dan Walewein, had hij meer gezien, en werd hij ook niet op schandelijke wijze verwijderd. Den anderen morgen verzekerde Pelles hem, dat al de wonderen, die hij gezien had, hem zullen worden verklaard, als de avonturen worden volbracht. Lancelot verrichtte inmiddels verschillende heldendaden en keerde eindelijk naar Artur's hof terug, waar een hofdag gehouden werd, toen ook de overige tochtgenooten daar waren aangekomen. Aan den maaltijd had Lancelot zijne plaats naast den ‘vreeselijken zetel.’ Er verscheen een ridder uit het gevolg van Claudas, die het waagde zich daarin neer te zetten, maar onmiddellijk door het vuur des hemels verteerd werd. Dan volgt het verhaal van een oorlog tegen Claudas, die ten slotte door Lancelot's heldendaden werd overwonnen. Hij wilde nu zijn broeder en zijne neven op den troon in elks vaderlijk erfgebied plaatsen; maar zij weigerden, daar zij hem niet wilden verlaten. De overwinnaars keerden daarop uit Frankrijk naar Brittanje terug. | |
[pagina 279]
| |
Op Pinksteren hield Artur wederom een luisterrijken hofdag, waar ook Pelles' dochter met haar zoon Galaäd verscheen Door list wist zij te bewerken, dat Lancelot, dien zij boven alles beminde, den nacht bij haar doorbracht, in den waan, dat hij bij de koningin was. Ginevra ontdekte dit, en in haren toorn beval zij den trouwelooze zich voor altijd te verwijderen. Naakt als hij was, vlood hij in het bosch, en riep wanhopend den dood in. Hij werd volslagen krankzinnig en viel iedereen aan. Intusschen vernam de koningin de ware toedracht, en smeekte toen Bohort, Hestor en Lionel Lancelot te gaan zoeken. Verschillende andere ridders sloten zich bij dien tocht aan, maar het gelukte hun niet hem te vinden. Onder de zoekenden bevond zich ook Acgloval. Na geruimen tijd kwam hij bij zijne moeder, bij wie hij zich eenigen tijd ophield. Bij zijn vertrek wilde zijn jonge broeder Percheval hem vergezellen, maar hunne moeder verzette er zich tegen, daar zij haar echtgenoot en verscheidene zonen in ridderlijke tochten verloren had. Haars ondanks volgde de jonkman heimelijk zijn broeder, kwam aan het hof en werd daar ridder geslagen. Toen hij eens aan het lager einde der tafel aanzat, kwam daar eene jonkvrouw, nam hem bij de hand en geleidde hem te midden der ridders van de Ronde Tafel en verkondigde hem, dat hij al de heerlijkheid van den Graal zou aanschouwen. Sedert werd hij in bijzondere eere gehouden. Toen Keye hem evenwel eens beschimpte, omdat hij nog geen avontuur bestaan had, besloot hij Lancelot te gaan zoeken, en begaf zich heimelijk op weg. Hij verlost op dien tocht eerst een ridder, die aan eene rots geklonken was. Daarop ontmoet hij Hestor, met wien hij in gevecht raakt: beiden liggen ter dood toe gewond neer, totdat de Graal verschijnt en hunne wonden geneest. Hestor verhaalt hem nu, wat de Graal eigenlijk is, en dit wekt bij hem den lust om dien te gaan zoeken. Eerst echter trachten zij Lancelot's spoor te vinden. Deze is inmiddels geheel verwilderd en onkenbaar geworden: hij valt menschen en dieren aan. Eindelijk komt hij te Corbenyc; en Pelles' dochter herkent hem en zorgt, dat hij door de kracht van den Graal genezen wordt. Hij durft niet naar het hof terugkeeren en verbergt zich op een afgelegen kasteel, waarin hij nie- | |
[pagina 280]
| |
mand toelaat. Eindelijk wordt hij door Hestor en Percheval herkend, die hem mededeelen, dat de koningin hem vergeven heeft, en hem gaarne ten hove zou terugzien. Zij worden te Karlioen met uitbundige vreugde ontvangen, in de eerste plaats door Ginevra. Galaäd, Pelles' kleinzoon, wordt op zijn tiende jaar naar een klooster gebracht om er zijne opvoeding te voltooien - hij zou er tot zijn vijftiende jaar blijven, en moest dan, op raad eens kluizenaars, naar Artur's hof gaan om er tot ridder geslagen te worden. De heilige man geeft daarvan den koning kennis en deelt hem mede, dat Galaäd voorbestemd is om de Graal-avonturen ten einde te brengen. Derde Boek. De Graal-queste. Aan Artur's hof vertoonde zich het wonder, dat een steen de rivier kwam afdrijven, en daarin stak een zwaard, dat de vermaardste ridders er te vergeefs uit trachtten te trekken. Dit gelukt eerst aan Galaäd, die door Lancelot tot ridder gemaakt, te Karlioen aan 's konings hof komt, en zich aan de Ronde Tafel plaatst in den vreeselijken zetel, waarboven op eens zijn naam te lezen is. Dan verschijnt de Graal, spijzigt de ridders op geheimzinnige wijze, en verdwijnt weer. Alle ridders zweren nu het geheimzinnige heiligdom te gaan zoeken en maken zich aldra op. Galaäd ontvangt een wonderschild, dat vroeger aan koning Enalac behoord had, en waarop met het bloed van Jozef van Arimathea een kruis gemaald was: daarmeê, en met het vroeger vermelde zwaard, dat aan David had toebehoord, toegerust, was hij in staat wonderen te verrichten. De meeste ridders vinden geen avonturen, omdat zij te veel met zonden besmet zijn; alleen Bohort, Percheval en Galaäd hebben velerlei ontmoetingen, doorgaans van zinnebeeldige beteekenis, die altijd door een vromen kluizenaar wordt verklaard. Van Walewein en Lancelot wordt slechts ter loops gewag gemaakt. De laatste mag het heiligdom niet zien wegens zijne overspelige liefde. Dit wordt hem op nieuw door een kluizenaar beduid, die hem overhaalt om boete te doen en zijn hartstocht op te geven. Hij draagt voortaan een haren kleed onder zijn maliënkolder, en dit maakt, dat hij ten minste een oogenblik het heiligdom aanschouwen mag, waarop hij naar Karlioen terugkeert. Deze afdeeling van den roman is vrijwat minder aantrekkelijk dan hetgeen voorafgaat. Slechts weinige avonturen der Graalridders | |
[pagina 281]
| |
worden breed, in epischen toon, geschilderd: de mystiek speelt er eene al te groote rol in. Hunne ontmoetingen bepalen zich veelal tot verzoekingen van den Booze in allerlei gedaante, of tot gevechten, die eene allegorische beteekenis hebben, welke er natuurlijk den epischen gloed aan onthoudt, en die nergens eene voldoende verklaring erlangt. Het is duidelijk, dat de schrijver hier worstelde met overleveringen, wier zin hem duister bleef. Wij kunnen ons daarom in ons overzicht zeer bekorten. Na jarenlange omdoling komen eindelijk de drie uitverkoren ridders te Corbenyc. Engelen brengen den Graal en de bloedende speer in hunne tegenwoordigheid. De zoon van Jozef van Arimathea plaatst den Graalbeker voor hen en wijdt de hostie, welke hij hun zal toedienen. Deze neemt de gestalte van Christus aan, die uit den beker stijgt, zelf hun het Heilige Avondmaal toedient, en hun beveelt den Graal naar Sarras in Palestina te volgen, waar hij in het geestelijk paleis zou worden neergezet. Zij begeven zich scheep en komen te Sarras aan, waar Galaäd door de kracht van den Graal eenen kreupele geneest, die hen helpt het heilige vat ter bestemder plaatse te brengen. De heidensche koning van Sarras, die hen voor bedriegers houdt, werpt hen in de gevangenis, waar zij echter door de wonderkracht van den Graal gevoed en vertroost worden. Als eindelijk de koning sterft, wordt Galaäd, op bevel eener stem uit den Hemel, in zijne plaats gekroond. Dagelijks aanbaden de gezellen de heilige reliquie, en eindelijk werd het Galaäd vergund een blik in haar binnenste te slaan. Hij begon te beven, want hem werd geopenbaard, wat geene menschelijke tong uitspreken, geene menschelijke ziel doorgronden kon: ‘boven alle wonderen wonder,’ dat echter niet nader wordt aangeduid. Hij bad nu van de aarde te worden weggenomen, en die bede werd verhoord: te gelijker tijd daalde eene hand uit den Hemel, die den Graal aan aller oog ontvoerde. Percheval werd kluizenaar, en toen hij gestorven was, keerde Bohort naar Artur's hof terug, waar alle ridders, die deel aan de queste hadden genomen, bijeen waren. Bohort verhaalde de heldendaden der Graal-zoekers, die door de klerken werden geboekt, welke boeken bewaard zijn in de abdij van Salisbury, waar later Wouter Map ze op last van koning Hendrik in het Fransch overzette. | |
[pagina 282]
| |
Vierde Boek. Artur's dood. Koning Artur liet een tornooi in de vlakte van Winchester aankondigen. Alle ridders trokken er heen, behalve Lancelot, die, ondanks de afgelegde belofte, opnieuw de betrekking met de koningin had aangeknoopt. Acgravein, Walewein's broeder, had dit ontdekt, en deelde den koning zijn vermoeden mede, dat Lancelot niet meê ten tornooi ging om eene samenkomst met Ginevra te hebben. Artur sloeg daaraan geen geloof, en begaf zich, zonder zijne gemalin, naar de kampplaats. Lancelot was intusschen alleen achtergebleven, om onbekend zich in 't tornooi te kunnen mengen, waarheen hij op weg gaat. Eene jonkvrouw schenkt hem eene mouw, om ze te harer eer in den kampstrijd te dragen. Hij hecht die aan zijn helm, doet wonderen van dapperheid, overwint alle ridders, en verwijdert zich zonder zich bekend te maken. In een nabijgelegen kasteel laat hij zijne wonden genezen. De koningin verneemt, dat haar minnaar het teeken eener andere vrouw gedragen heeft, hetgeen zij voor een bewijs zijner ontrouw houdt, wat haar in troosteloos weegeklag doet uitbarsten. Al houdt zij zich overtuigd, dat hij daartoe alleen door een minnedrank gebracht is, wil zij hem niet weerzien en hem het verblijf ten hove doen ontzeggen. Bohort, Hestor en Lionel willen nu niet langer blijven en gaan Lancelot opzoeken. Intusschen heeft Morguein den koning naar haar kasteel gelokt. Zij toont hem de muurschilderingen, die Lancelot gemaald had en geeft hem daarbij de noodige verklaring, om hem tot wraak aan te zetten. Hij zweert dat verraad te straffen. Lancelot, die door zijne neven was opgespoord, begeeft zich met hen naar het hof. Ginevra weigert hem te zien, ondanks den aandrang van Bohort. Lancelot, daardoor tot wanhoop gebracht, blijft zich echter op Bohort's raad in de nabijheid ophouden. Een ridder, die met de koningin het middagmaal gebruikte, werd door een toeval vergiftigd. Zijn broeder, Mador van der Porte, klaagt de koningin van moord aan, en biedt aan dit door een gerechtelijken tweekamp te bewijzen. Geen der ridders wil den strijd aanvaarden, want zij houden haar voor schuldig. Zij wendt zich nu tot Bohort, die haar schamper toevoegt, dat zij thans de gevolgen ondervindt van haar gedrag jegens Lancelot. Deze, ter goeder ure door zijn neef gewaarschuwd, komt voor haar in het | |
[pagina 283]
| |
krijt en bewijst met zijn zwaard hare onschuld, waarop zij hem weder in genade aanneemt. Sedert gedragen zij zich zoo onvoorzichtig, dat weldra hunne liefde voor velen geen geheim meer is, b.v. voor Walewein en zijne broeders. Acgravein waarschuwt den koning opnieuw. Deze laat het paar bespieden, en bijna worden zij op heeter daad betrapt. Lancelot verdedigt zich tegen zijne belagers, die het vertrek trachten binnen te dringen: hij doodt er enkelen, en jaagt de anderen terug. Maar hij begrijpt, dat hij niet langer aan het hof kan blijven, en met acht-en-twintig zijner bloedverwanten trekt hij vandaar. Ginevra wordt ten vure gedoemd, maar Lancelot redt haar van dien smadelijken dood en verslaat in het gevecht een aantal ridders, waaronder Gariët, Gurrehes en Acgravein, die hij echter niet kende. Hij vlucht met de koningin naar het kasteel van Joyeuse-Garde, en roept al zijne vrienden op om hem bij te staan. Artur en Walewein zijn woedend over den dood hunner verwanten, en zweren wraak. De koning trekt met een leger voor Joyeuse-Garde. Lancelot zoekt een vergelijk, dat geweigerd wordt. Herhaaldelijk doen de belegerden uitvallen, waarin hevig gestreden wordt. Bohort en Walewein worden gevaarlijk gewond. Artur rijdt op Lancelot aan, die zich tegen den koning niet wil verweren. Zijn paard stort onder hem neer. Dan komt Hestor hem te hulp, werpt den koning op den grond en noodigt zijn broeder uit, hem het hoofd af te slaan. Deze weigert echter en helpt zelfs zijn tegenstander weder te paard, die door deze handelwijze innig getroffen wordt. Eindelijk, na een langdurig beleg, beveelt de paus den koning zijne gemalin weer tot zich te nemen, aangezien hare misdaad niet bewezen is. Artur geeft aan dat bevel gehoor, en Lancelot, wien Ginevra's eer boven alles ter harte ging, staat haar weer af aan haar gemaal, die daardoor overtuigd wordt, dat beiden onschuldig zijn. - Lancelot trekt met de zijnen naar zijn vaderland Benoyc in Gaule; maar Walewein wil hem ook daarheen volgen om den dood zijner broeders te wreken, en de koning belooft hem daarbij zijne hulp. Artur trekt met zijn leger de zee over naar Gallië en laat zijn rijk en zijne gemalin in de hoede van Mordret. Deze gebruikt 's konings schat om de ridders aan zijne zij te brengen. Hij ver- | |
[pagina 284]
| |
dicht een brief, waarin Artur, die ter dood gewond heet, hem tot zijn opvolger benoemt en Ginevra uitnoodigt hem te huwen. Als men haar tot dit huwelijk wil dwingen, neemt zij de wijk naar den burcht van Londen, dien zij met krijgsvolk had doen bemannen; maar tevens zendt zij een bode naar Frankrijk om Artur, zoo die nog leeft, of Lancelot om hulp te smeeken. De krijg tegen Lancelot werd sedert maanden met wisselvallig geluk gevoerd: Walewein, die er een eind aan wil maken, daagt Lancelot ten tweekamp. Deze biedt hem elke genoegdoening; maar de verbolgen ridder wil van niets hooren. Het gevecht heeft plaats, waarin Walewein ten slotte wordt overwonnen; maar Lancelot schenkt hem het leven. Artur wordt daarop nog in een oorlog gewikkeld met de Romeinen, en als hij daarin zegeviert, brengt Ginevra's bode hem de tijding van hetgeen te huis is voorgevallen. Hij scheept zich terstond met zijn leger in om Mordret te tuchtigen. De koningin heeft intusschen in een klooster haar toevlucht gezocht. Gedurende den overtocht sterft Walewein aan de bekomen wonden: hij wordt naar Kamalot gevoerd en daar met groote pracht begraven. Artur heeft beangstigende droomen en ziet schrikwekkende voorteekenen; maar als Mordret hem gelast het rijk te ruimen, herwint hij zijne veerkracht en laat hem weten, dat hij hem met eigen hand zal dooden. In de vlakte van Salisbury wordt slag geleverd, en levendig wordt de verwoede strijd geschilderd. Alle ridders van naam sneuvelen: Artur steekt Mordret met zijne speer door het lijf, dat het zonlicht er door heen scheen, en hij dood neerviel. Maar Mordret had den koning eene gevaarlijke wonde aan het hoofd toegebracht. Buiten Artur zijn nog slechts twee ridders in leven: Griflet en Lucan ‘de bottelgier’. Bij eene kapel aan de zeekust blaast de laatste den adem uit. Artur gespt zijn zwaard Caliburnus af en laat het door Griflet in een poel werpen. Daaruit rijst eene gewapende hand naar boven, die het zwaard grijpt, het driemaal schudt, en er dan meê in de diepte verzinkt. Artur beveelt Griflet hem te verlaten. Hij beklimt een heuvel en blikt terug. Daar ziet hij een scheepje naderen, waarin zich Morguein met eenige jonkvrouwen bevindt. Zij wenkt den koning, die te paard het schip bestijgt, en weldra uit Griflet's oog verdwenen is. Ter plaatse, waar hij verdween, zag men kort | |
[pagina 285]
| |
daarop eene tombe met zijn naam er op gebeiteld, zoodat het niet is uitgemaakt, of de koning weggevoerd dan gestorven was. - Griflet werd kluizenaar, maar stierf kort daarna. Toen Lancelot deze droevige feiten vernam, besloot hij die te wreken op de zonen van Mordret, welke zich van de regeering hadden meester gemaakt. In de vlakte van Winchester werd een bloedige slag geleverd, waarin Mordret's zonen, maar ook Lionel omkwamen. In de hitte der vervolging dwaalde Lancelot van het leger af en kwam aan eene kluis, waar de bisschop van Cantelberge en de ridder Blehoberys sedert den vorigen noodlottigen slag zich aan God hadden gewijd. Van droefheid vermand over het verlies van den koning en de koningin, volgde Lancelot hun voorbeeld, en muntte weldra door zijne vroomheid uit, evenals vroeger door zijn heldenmoed. Toen hij eindelijk stierf, droegen jubelende Engelen zijne ziel ten hemel: zijn lijk werd, naar zijne begeerte, in de Joyeuse-Garde in het graf van Galehot bijgezet. Menigeen kwam het grafgesteente kussen, alsof het een Heilige bevatte. - Ook Bohort en Hestor werden door Lancelot's voorbeeld genoopt dezer wereld vaarwel te zeggen en zich onverdeeld aan God te wijden.
Het overzicht van den Roman van Lancelot, dat ik meende niet achterwege te mogen laten, is, ofschoon naar de meest mogelijke beknoptheid gestreefd werd, toch uitvoeriger geworden dan deze of gene lezer misschien gewenscht had; maar men bedenke, dat wij met een werk te doen hadden van meer dan 100 000 verzen, dat in het Fransch verscheiden zware folianten beslaat. En hoe lang ook, toch geeft ons overzicht van het verhaal nauwelijks het doode geraamte, waaruit de groote opgang, dien het in geheel Europa maakte, moeilijk te verklaren is. Dien had het te danken deels aan den geest, deels aan den vorm, waarin het geschreven is. De idealen der ridderwereld vond men hier verwezenlijkt: de avontuurlijke dapperheid van Artur's helden, de verfijnde galanterieGa naar voetnoot1), die tegen het eind der twaalfde eeuw het hoofdkenmerk van ridderlijkheid en beschaving geworden was, vonden hier hunne | |
[pagina 286]
| |
hoogste en innigste uitdrukking. De verbeelding werd geprikkeld en voldaan door de verscheidenheid en bonte afwisseling dier opeenstapeling van ongeloofelijke voorvallen, welke ieder oogenblik de grenzen van het mogelijke al verder en verder verschuiven; eindelijk werd de zucht naar het wonderbare en de mystieke geestesrichting van den tijd aangetrokken door de in nevelen gehulde Graal-legenden. Maar de hoogste aantrekkelijkheid lag in den vorm en de wijze van behandeling dier in den smaak vallende stof. Het onderwerp zelf, dat het middelpunt van den roman uitmaakt: de overspelige liefde van Lancelot voor de gemalin van zijn Heer, zijn vriend en weldoener, was niet zonder bezwaren. Ofschoon de schrijver dien hartstocht met de levendigste kleuren maalt en op den voorgrond stelt, doet hij toch herhaaldelijk het schuldige en strafwaardige daarvan uitkomen, zonder daardoor de belangstelling voor zijn held in de waagschaal te stellen; want zoo die misdadige hartstocht op zijne persoonlijkheid eene schaduw wierp, deze kromp in het oog der tijdgenooten merkelijk in door den lichtkrans, die Lancelot omgaf als den schoonsten, den dappersten edelman, den uitstekendsten ridder, die geen gevaren kende; maar vooral als den trouwsten minnaar, die tegen elke verleiding bestand, door zijne onvergelijkelijke standvastigheid de eenige zwakte, die hem ontsierde, vergoêlijkte. Bij de uitwerking van dat alles moest in de eerste plaats de levendigheid treffen, waarmede de dichter de treffendste tooneelen maalt; de naïeveteit en het gevoel, die zelfs ons nog meeslepen, als hij ons tegenwoordig doet zijn bij de samenkomsten der gelieven, of ons een blik doet slaan in het gemoed van zijn held, bij welker lezing (vgl. bl. 258) - dus bekent Francesca da Rimini - Paolo ‘La bocca mi baciò tutto tremante:
Galeotto fu 'l libro e chi lo scrisse:
Quel giorno più non vi leggemmo avante’Ga naar voetnoot1).
En dat alles wordt verhaald, neen, werkelijk geschilderd in een | |
[pagina 287]
| |
stijl, zóó vloeiend, zóó eenvoudig en naïef, dat men zich verbaast over de hoogte, waartoe 's dichters talent deze kunst reeds in die dagen wist op te voeren. Daar tegenover staan ontegenzeggelijk grove gebreken, die echter ons meer hinderen dan zij het 's dichters tijdgenooten konden doen. Zoo b.v. de eindelooze uitgebreidheid; het gebrek aan innigen samenhang der deelen ten gevolge van de losheid van den draad, waarmede de verschillende avonturen nauwelijks zijn aaneengeknoopt; de herhalingen; eindelijk het nu en dan voorkomend gebrek aan gekuischten smaak, en de overdrijving, vooral in de schildering van den hartstocht, die vaak de tegenovergestelde uitwerking heeft van hetgeen de dichter bedoelde, hetwelk alles het verhaal voor ons bijna ongenietbaar maakt. Maar dit trad eertijds op den achtergrond om dezelfde redenen, die wij bij de beschouwing der Karel-romans hebben aangewezenGa naar voetnoot1). De Roman van Lancelot, zooals wij dien thans kennen, is geene onmiddellijke schepping van een oorspronkelijk dichter. De tekst, die tot ons gekomen is, heeft meer dan ééne omwerking ondergaan, zoowel wat inhoud als vorm betreft: hij is herhaaldelijk aangevuld, uitgebreid en gewijzigd, ten einde verband te brengen in de allengs samengevloeide deelen, die stellig oorspronkelijk niet bij elkander behoorden. Want het valt terstond in het oog, dat hier verschillende van elkander onafhankelijke verhalen zijn aaneengeregen. Die verhalen waren waarschijnlijk grootendeels oorspronkelijk als mondelinge vertellingen in de Britsche volkstaal in omloop; want wij zullen zien, dat de oorsprong van somamige avonturen werkelijk in Britsche overleveringen moet gezocht worden. Dan zijn ze door Anglo-Normandische en Fransche dichters overgenomen en omgewerkt, sommige misschien wel in meer dan ééne achtereenvolgende bewerking. Tot die oudere redacties behoort blijkbaar een ander gedicht van Lancelot, waarvan het oorspronkelijke Fransche werk is verloren gegaan, maar dat wij kennen uit de middelhoogduitsche vertaling van Ulrich von Zatzikhofen (Zetzikon), die ten titel voert Lanzelet. | |
[pagina 288]
| |
In 1194 werden hertog Leopold voor Richard Leeuwenhart zeven gijzelaars gegeven aan 't hof van keizer Hendrik VI, onder welke Hugo van Morville, een der ridders, die in 1170 Thomas Becket te Canterbury hadden vermoord. Deze had het ‘welsche buoch’ meegebracht, dat Ulrich vertaalde, welk origineel dus ouder is. Hoeveel ouder, is niet te gissen zelfs: Gaston Paris zegt: ‘sensiblement plus ancien’Ga naar voetnoot1). Van al de avonturen, die daarin verhaald wordenGa naar voetnoot2), komt slechts het begin, waarin de roof van Lancelot door de Meervrouwe verhaald wordt, met onzen Lancelot overeen, terwijl de episode van de schaking van Ginevra door Falerin, en hare verlossing door Lancelot in de meest algemeene grondtrekken met den Conte de la Charrette kan worden vergeleken. Overigens worden hier verschillende verhalen op vrij kunstelooze wijze aaneengelijmd: daaronder zijn er drie, welke blijkbaar dezelfde gebeurtenis, met kleine wijzigingen in de schildering, vermelden. Merkwaardig is het, dat hier van de liefde van Lancelot tot de koningin niet in 't minst sprake is. Gaston Paris houdt dit gedicht voor een der oudsten van dezen sagenkring, waarschijnlijk door een Anglo-Normandiër geschreven, en onmiddellijk uit Britsche overleveringen geput. Evenals de dichter van den Lanzelet, heeft ook die van den Lancelot zijn roman uit verschillende verhalen aaneengeregenGa naar voetnoot3), die echter misschien reeds in lezingen uit de tweede hand in omloop waren. Vandaar dat sommige episoden meer dan eens, met geringe wijzigingen, voorkomen, terwijl andere ook in andere Artur-romans zijn overgegaan. Zoo al niet onmiddellijk, dan is toch veel van wat niet aan de eigenaardige opvatting en bearbeiding van den jongsten bewerker | |
[pagina 289]
| |
der stof moet worden toegeschreven, langs een omweg uit Britsche bronnen gevloeid. Gaston Paris heeft dit althans omtrent een onderdeel, de Charrette, duidelijk in het licht gesteldGa naar voetnoot1). Wij hebben van deze episode een uitvoerig overzicht gegeven (boven, bl. 259 vlgg.), ten einde te kunnen wijzen op de verandering, die de sage allengs ondergaan heeft. In den Lancelot wordt de koningin ontvoerd en door haar minnaar verlost, nadat hij, om haar spoor te kunnen volgen, zich den smaad had laten welgevallen van zich in eene kar te laten vervoeren. In een paar andere verhalen komen òf toespelingen op deze sage voor, òf zij wordt ietwat gewijzigd verhaald; maar nergens is daar sprake van eene minnarij tusschen Lancelot en de koningin, evenmin als in den Lanzelet. In de middelhoogduitsche Diu Krône van Heinrich von dem Türlin, die omstreeks 1220 volgens sommigen uit het Fransch vertaald, volgens anderen uit Fransche en Duitsche werken werd samengesteldGa naar voetnoot2), wordt o.a. verhaald, dat Lancelot zeker avontuur niet bestaan kon, omdat hij, wat voor een ridder geheel ongepast was, op eene kar had plaats genomen (vs. 2098 vlgg.) om Milianz (Méléagant) te vervolgen, die de koningin ontvoerde. Hij deed dit, omdat hij zijn paard verloren had, en het hem onmogelijk was te voet zich door de struiken en hindernissen een weg te banen. Verder (vs. 5990) wordt een gevecht vermeld, dat Milianz bij eene rivier tegen Lancelot bestaan had om Ginevra, toen hij deze had weggevoerd. Eindelijk (vs. 24496 vlgg.) herinnert Keye onzen ridder, hoe verstoord deze was, toen Milianz hun beider paarden had gedood, terwijl zij hem vervolgden, en Lancelot uit vermoeidheid genoodzaakt was geweest plaats te nemen op eene kar, terwijl hijzelf met de koningin werd weggevoerd. Dat het verhaal, waarop hier wordt gezinspeeld, noch de Lancelot, noch Chrestien's Charrette was, mag men opmaken uit de omstandigheid, dat het beklimmen van de kar hier eene andere | |
[pagina 290]
| |
aanleiding heeft, maar vooral uit het ontbreken van de minnarij. Dat die werkelijk den dichter niet bekend was, volgt uit het feit, dat de koningin en Lancelot beiden aan eene proef worden onderworpen, waarbij zij te kort schieten; maar, terwijl die proef dient om de zedelijke gebreken der personen, die er zich aan onderwerpen, te doen uitkomen, wordt van eene verboden betrekking tusschen deze twee niet gewaagdGa naar voetnoot1). Uit deze gegevens heeft Gaston Paris den loop van het verhaal, waarop deze toespelingen doelen, opgemaakt: zijn betoog volgt in de nootGa naar voetnoot2). Ik kom thans tot eene andere lezing, die gevolgd is door Sir Thomas Malory in zijn boek over Artur, waaraan hij den min juisten titel gaf van La Morte Darthure. Die bewerking is van 1469 of 1470, en werd in 1485 voor het eerst door Caxton gedruktGa naar voetnoot3). Zijn verhaal komt hierop neer: Op een Mei-dag noodigde Guenever (Ginevra) hare ridders uit in het bosch den meidoorn te plukken. Zij ging met jonkvrouwen en ridders, onder welke de Drossaat Kay en groot gevolg, op weg. Allen waren in het groen gekleed en slechts licht gewapend. Toen zij den mei geplukt hadden, namen zij, beladen met bladeren en bloemen en mos, den terugtocht aan. Op eens verscheen Meliagrance, zoon van koning Bandemagus, die zeven mijlen van daar een kasteel bezat. Sedert lang beminde hij de | |
[pagina 291]
| |
koningin, en het boek zegt, dat hij al dikwijls getracht had haar te schaken, maar steeds weerhouden was door vrees voor Lancelot. Ditmaal van zijne verspieders vernomen hebbende, dat deze haar niet vergezelt, en dat haar gevolg zoo goed als ongewapend is, overvalt hij haar met tachtig welgewapende mannen, zooals het Fransche boek zegt, en maakt zich van haar en de haren meester. Hare ridders willen haar verdedigen, maar worden ernstig gekwetst. Opdat hun leven gespaard worde, stemt Guenever er in toe den schaker te volgen, mits men haar niet van de haren scheide. De koningin vindt gelegenheid een page naar Lancelot af te zenden met bericht. Meliagrance, die dit bemerkt heeft, legt dertig schutters in hinderlaag om Lancelot op te wachten. Als deze het gebeurde verneemt, stijgt hij haastig te paard om de schakers te achtervolgen. Het boek zegt, dat hij de rivier overzwemt. Weldra vindt hij het gezochte spoor en valt in de hinderlaag, waar zijn paard, van pijlen doorboord, dood neerstort. Hij tracht zijne aanvallers te bereiken, maar wordt daarin door heggen en greppels belet. Hij bezwijkt schier onder het gewicht van zijne wapenrusting. Gelukkig ontmoet hij twee karrelieden, die hout gaan halen. Hij verzoekt op de kar plaats te mogen nemen; de eerste weigert het, waarop Lancelot hem met zijne vuist ter aarde slaat. De tweede neemt hem nu op, en weldra ziet de koningin, met hare vrouwen aan een venster van Meliagrance's burcht geplaatst, de kar aankomen, waarop een ridder staat. - ‘Hij gaat zeker om zich te laten hangen!’ zegt eene der vrouwen schamper. De koningin herkent het wapenschild van den ridder, en legt der jonkvrouw het zwijgen op. Aan de poort gekomen, verslaat Lancelot den deurwachter en daagt den verrader uit. Deze, door vrees overweldigd, smeekt Guenever zijne voorspraak bij den ridder te zijn, hetgeen ze doet. Lancelot laat zich niet zonder moeite overhalen: ontwapend wordt hij bij zijne gewonde makkers gebracht, met welke hij zich over het verraad van Meliagrance onderhoudt, en het betreurt, dat zij zich niet mogen wreken. En naar het zeggen van het Fransche boek, werd Lancelot nog lang daarna de Ridder van de kar geheeten. ‘Wij stappen af van dit verhaal van den Ridder van de Kar, en gaan over tot dit nieuwe verhaal.’ Lancelot en de koningin spreken af om 's nachts eene samen- | |
[pagina 292]
| |
komst te hebben aan een venster, van ijzeren spijlen voorzien. Dit gebeurt; doch zij wenschen dichter bij elkaar te komen, en Lancelot rukt de ijzeren spijlen los. Maar hij bezorgt zich daarbij eene diepe wond in zijne hand. Als hij eenige uren later vertrekt, zet hij de spijlen weer op hunne plaats. Meliagrance, die den volgenden morgen in de kamer der koningin komt, ziet er bloedvlekken op hare beddelakens. Overtuigd, dat zij een van hare ridders bij zich heeft gehad, beschuldigt hij haar van haar gemaal verraden te hebben, hetgeen zij en de ridders verre van zich werpen. Lancelot, daarop aankomende, neemt de partij der koningin en zweert, dat geen der ridders het bed zijner vrouwe bevlekt heeft. Een tweekamp tusschen hem en den aanklager wordt op acht dagen later bepaald. Inmiddels zal men elkander met rust laten. Onder voorwendsel van Lancelot het kasteel te laten bezichtigen, doet Meliagrance hem door een valluik in een kelder storten, waar hij gevangen blijft. Guenever krijgt nu verlof met haar gevolg naar Artur terug te keeren. Intusschen wordt de gevangene in zijn kerker door eene jonkvrouw bezocht, die belooft hem te verlossen, als hij haar zijne liefde schenkt. Hij weigert, ondanks hare bedreiging met dood en smaad, zoo hij ten bestemden dage niet in het krijt verschijnt. Ten slotte stelt zij zich met een enkelen kus tevreden. Nu wordt de ridder bevrijd en hij snelt naar Artur's hof. Reeds is Guenever op het punt van verbrand te worden, omdat haar kampioen niet verschenen is, als Lancelot opdaagt, die den koning al de verraderijen van Meliagrance meedeelt. De tweekamp heeft plaats, de aanklager wordt overwonnen en smeekt om genade. Lancelot ziet de koningin aan, welke hem toewenkt die niet te verleenen. Hij noodigt dan zijn tegenstander uit op te staan en den strijd te hervatten. Deze weigert, en nu zegt Lancelot, dat hij strijden wil, het hoofd en de linkerzijde onbewapend en den linkerarm op den rug gebonden. Thans stemt de ander toe, maar weldra houwt Lancelot hem het hoofd in tweeën. Sedert werd onze ridder door den koning en de koningin nog meer in eere gehouden en beter behandeld dan ooit voorheen. Gaston Paris is van oordeel (p. 501), dat de twee verhalen, die Malory zelf onderscheidt, aan twee verschillende bronnen zijn ontleend. Voor het oogenblik in het midden latende, of het tweede | |
[pagina 293]
| |
uit Lancelot of Chrestien's Charrette is geputGa naar voetnoot1), zal men toch moeten aannemen, dat het oorspronkelijk op zichzelf stond, en niet met het eerste verbonden was. De hoofdtrekken van dit eerste verhaal vindt men in Keltische overleveringen terug. In de Vita Gildae, aan Caradoc van Lancarvan (omstreeks 1150) toegeschreven, wordt verhaaldGa naar voetnoot2), dat Melvas (of Maelwas), koning van Somerset, Guennuvar, de vrouw van Artur, schaakte en naar Glastonbury voerde. Artur sloeg het beleg voor die plaats, maar door bemiddeling van den Heilige Gildas en den Abt van Glastonbury werd zijne vrouw hem teruggegeven. Men voelt terstond, dat het slot eene monnikstoevoeging is. Maar het zal ook niet te stout zijn te gissen, dat wij hier te doen hebben met eene overlevering, die, van alle dichterlijke bijzonderheden ontdaan, nauwelijks herkenbaar is. Die gissing wordt tot zekerheid, als wij zien, dat een dichter van de veertiende eeuw, David ab Gwilym, zekere toespelingen op het feit heeft gemaakt, waaruit blijkt, dat de sage vertelde, dat Maelwas de dochter van Gogyrfan Gawr, dat is de vrouw van Artur, onder eene vermomming met list uit een bosch roofdeGa naar voetnoot3). Owen zegt nog nader in zijne Cambrian Biography, maar zonder zijne bron aan te geven, dat Maelwas zich door bladeren onkenbaar maakte om Gwenhwyvar te verrassen, en dat hem op die wijze zijne list gelukte. Een nagalm van die | |
[pagina 294]
| |
sage vindt men in het Anglo-Normandische gedicht, dat Sir Thomas Malory volgde. Maar wellicht is er nog meer licht over dit vraagstuk te verspreiden. Vestigen wij daartoe onze aandacht op het rijk, waarheen de geroofde vrouw gebracht werd. In den Lancelot verhaalt de Meervrouwe aan Lancelot, dat de koningin zou worden geschaakt, ‘et tu la secorras de là où nus ne fu onques rescox’; en later heet het (fo. 102 ro. b) van de koningin ‘que li filz au roi de Gorre l'en a menée en la terre de Bretaigne, de laquel terre nus qui i soit ne puet issir’; en in de berijmde Charrette (vs. 640) heet dat land ‘le reaume dont nus estranges ne retorne’. Dat rijk is blijkbaar het doodenrijk. Om daar binnen te geraken moet men eene brug overgaan, zoo smal als het scherpe van een zwaard; en het is bekend, dat, naar de sage van verscheidene volken, het rijk der dooden alleen over zoodanige brug bereikt wordtGa naar voetnoot1). Ook de Kelten geloofden er aan, zooals het Vagevuur van St. Patricius en de Visio Tnugdali leeren: ook in onzen Roman van Walewein vindt men daarvan nog de sporen (vs. 4955 vlgg.). Dat doodenrijk stelden zich de Kelten voor als een eiland in het verre Westen: het eiland van Avallon. De monniken van Glastonbury beweerden omstreeks de helft der twaalfde eeuw, dat de Avallonia insula niets anders was dan de door moerassen en wouden ingesloten vlakte, waarin hunne abdij gelegen was. Willem van Malmesbury vooral heeft dat denkbeeld verbreid. Men noemde dat eiland met een Britschen naam Ynys witryn, het glazen eiland. En nu noemt ons Chrestien in zijn Erec ‘.... Maheloas, uns hauz ber,
Li sire de l'isle de voirre’.
Dat die naam Maheloas dezelfde is als Maelwas springt in het oog; Méléaguant is daarvan de latere verbastering. De oorspronkelijke sage, waarop al de latere verhalen rusten, verhaalde dus, dat de koning van het doodenrijk of van het Glazen Eiland, de vrouw van Artur had weggevoerd, terwijl zij in het bosch bloemen en bladeren plukte. Een krijgsman was haar gevolgd, en in het sombere rijk binnengedrongen: na den schaker | |
[pagina 295]
| |
in een gevecht overwonnen te hebben had hij haar verlost en naar de haren teruggebracht. Wie was de verlosser? De Vita Gildae antwoordt ons: Artur; maar wellicht was deze in de plaats getreden van een vroegeren koning. Hoe schemerachtig is het verband tusschen die sage en het verhaal der Charrette! Maar reeds bij de Britten was de overlevering gaandeweg merkelijk gewijzigd, alvorens door de Anglo-Normandische zangers bijna geheel onkenbaar te worden gemaakt. Het Glazen Eiland was uit het verre Westen naar Brittanje overgebracht; de koning van het doodenrijk was een sterveling geworden, Maelwas, een vorst, die werkelijk bestaan heeft. Zooals overal heeft de mythe ten leste een episch karakter aangenomen. Gaandeweg komen er nieuwe veranderingen in het verhaal: als bevrijder van de koningin wordt Artur door Lancelot vervangen; en Gaston Paris neemt op aannemelijke gronden aan, dat die wijziging al in de Anglo-Normandische gedichten voorkomt. De schande, die voor een ridder gehecht wordt aan het bestijgen van de kar is stellig ook eerst in de Anglo-Normandische periode in het verhaal gekomen [misschien zelfs nog wel eerst in eene latere omwerking], daar de Keltische ontwikkeling niets met het ridderwezen gemeen had. Misschien werd echter de kar al in de oude overlevering vermeld, daar in zekere verhalen het bestijgen van eene kar iemand, die zich aan de heerschappij van den dood onttrokken had, weer naar het doodenrijk verwijst. De jongste wijziging, in het verhaal gebracht, bestaat daarin, dat Lancelot de koningin niet gaat verlossen, omdat hij haar trouwe dienstman, maar omdat hij haar minnaar is. Gaston Paris heeft terecht aangetoondGa naar voetnoot1), dat de vroegere, ook door mij aangehangen meening van Théod. de la Villemarqué, volgens welke van die liefdesbetrekking reeds in Britsche overleveringen werd gewaagd, geheel ongegrond is. Maar als hij wil betoogen, dat zij eerst door Chrestien [of den redacteur van den Lancelot] is uitgedacht, dan kunnen wij hem daarin niet volgen. Ofschoon het niet uitdrukkelijk gezegd wordt, moet zij worden aangenomen in de bron, die Sir Thomas Malory volgde. Hoe verklaart men anders de bijzondere vrees, die Meliagrance juist voor Lancelot koesterde? En waarom | |
[pagina 296]
| |
zou anders de koningin bij voorkeur eene boodschap aan dezen ridder gezonden hebben? Mij dunkt, dat de invoering van Lancelot in steê van Artur, als verlosser van de koningin, in nauw verband moet staan met hunne inniger verhouding. In de jongste bewerkingen is die betrekking alleen met de kleur van den tijd overtogen: de eischen der galanterie zijn steeds verfijnder geworden. Vooral in het gedicht van Chrestien is dat zichtbaar, waar de koningin alleen omdat Lancelot eenige oogenblikken geaarzeld had, voordat hij zich in de schande stak, zelfs vergeet, wat Lancelot zich om harentwille had laten welgevallen, toen hij de kar beklom. Men ziet uit dit alles, hoe in den loop der tijden de overlevering zich heeft vervormd, men mag wel zeggen, tot onkenbaar wordens toe. Het merkwaardig betoog van den uitstekenden Franschen geleerde heeft niet alleen licht ontstoken over de vorming van dit gedeelte van den Roman van Lancelot, maar zeer zeker ook over het vraagstuk der ontwikkelingsgeschiedenis der Artur-romans in het algemeen. Want hetgeen van een deel is aangetoond, mag ook wel voor het overige als waarschijnlijk worden aangenomen. En juist met het oog op deze algemeene uitkomst hebben wij gemeend de zaak wat breeder te mogen opzetten. Nu rest nog de vraag aangaande de dagteekening van den Franschen roman. In nagenoeg alle handschriften wordt Wouter Wap als de schrijver, of, wil men, compilator, er van genoemd; en het schijnt, dat hij reeds kort na zijn dood als zoodanig gold. In den laatsten tijd echter heeft men dat auteurschap sterk betwijfeld, ja ontkend. Thomas Wright heeft in zijne Biographia Britannica literaria (Anglo-Norman period) uitvoerige berichten omtrent Map's handel en wandel gegevenGa naar voetnoot1). Daaruit blijkt, dat hij op de grenzen van Wales, denkelijk in Herefordshire, geboren was, en te Parijs studeerde, waarschijnlijk omstreeks 1160. Kort daarop vindt men hem aan het hof van den Engelschen koning Hendrik II, wiens gunst hij in groote mate genoot. Vóór 1162 was hij herhaaldelijk in aanraking met Thomas Becket, die in dat jaar Aartsbisschop | |
[pagina 297]
| |
van Canterbury werd. In 1173 komt hij als ommegaand rechter te Gloucester voor. Sedert vinden wij hem òf aan 's konings hof òf met gewichtige staatkundige zendingen belast, o.a. bij den koning van Frankrijk, of bij paus Alexander III, tijdens het Concilie (1179?): op zijn weg daarheen werd hij gastvrij ontvangen door den graaf van Champagne, Hendrik den Vrijgevigen. In 1176 was hij benoemd tot Deken van St. Paul en Precentor van Lincoln. Hij schijnt buitendien eene betrekking aan het hof te hebben bekleed en verzelde Hendrik II op al zijne reizen. In 1196 werd hij benoemd tot Aartsdeken van Oxford. Dit is het laatst, dat men van hem hoort. Die bijzonderheden zijn hoofdzakelijk ontleend aan zijn eigen boek De Nugis Curialium, dat hij in zijne laatste levensjaren schreef. In 1210 was hij stellig overledenGa naar voetnoot1). Uit alles blijkt, dat hij niet alleen een geleerd man was, maar ook een liefhebber van lichte litteratuur, van overleveringen en anecdoten. Als voorstander van volkslegenden wordt hij alleen geëvenaard door zijn vriend Giraldus Cambrensis. Hij is ook als dichter van Latijnsche liederen bekendGa naar voetnoot2). De handschriften van den Lancelot noemen Map als den schrijverGa naar voetnoot3), en een tijdgenoot, Hélie de Borron, die een vervolg op | |
[pagina 298]
| |
den Tristan schreef, getuigt uitdrukkelijk: ‘Et méismement je croi bien touchier sor les livres que maistres Gautiers Map fist, qui fit lou propre livre de monsoigneur Lancelot dou Lac.’ Wat is er tegen die uitdrukkelijke getuigenissen in te brengen? Zoomin Jacob Grimm als Gervinus lieten zich door die verzekeringen overtuigen: zij geloofden niet aan Map's auteurschapGa naar voetnoot1). Onder de lateren is het vooral bestreden door Birch-HirschfeldGa naar voetnoot2), die zijn twijfel grondt vooreerst op het feit, dat in al de plaatsen van den roman, waarin Gautier Map genoemd wordt, dat altijd in den derden persoon geschiedt, terwijl hij nooit zelf sprekende optreedt. In de tweede plaats wordt in het boek De Nugis Curïalium nooit eenige toespeling op een vroeger romantisch werk van den schrijver gemaakt. Eindelijk zou Giraldus Cambrensis de uitdrukkelijke verzekering van Gautier bewaard hebben, dat hij nooit iets geschreven hadGa naar voetnoot3). | |
[pagina 299]
| |
Die bezwaren schijnen niet zoo onomstootelijk als Birch-Hirschfeld meent. Wat het eerste betreft, weten wij, dat in de oud-Fransche zoowel als in onze middeleeuwsche letterkunde de schrijvers niet zelden van zichzelven in den derden persoon gewagen. Buitendien moet men niet vergeten, dat de Lancelot met zijne vervolgen door latere afschrijvers gewijzigd en aangevuld is, om de werken, die eenmaal op zichzelf stonden met elkander in verband te brengen; en het is niet onmogelijk, dat het daaraan is toe te schrijven, dat Gautier Map in den derden persoon wordt vermeld. Het tweede punt, het zwijgen in de Nugae Curialium, laat de zaak geheel onbeslist. En wat het derde betreft, Birch-Hirschfeld leidt uit de tegenstelling van dicta en scripta in den brief van Griraldus af, dat Gautier in 't geheel niet zou geschreven hebben. Maar dit is vooreerst in strijd met hetgeen wij ten stelligste weten; ten anderen heeft Paulin Paris de aangehaalde plaats zóó opgevat, dat Giraldus met scribere het oog had op geleerde, Latijnsche geschriften, terwijl hij onder dicere, verba dare verstond het schrijven in de volkstaal, de gesproken taalGa naar voetnoot1). Birch-Hirschfeld heeft die opvatting gewraakt, omdat men er alleen toe komen kan langs eene reeks van onmerkbaar in beteekenis verschillende synoniemen. Maar in verband met het begin der plaats is de tegenstelling niet spreken en schrijven, maar schrijven in 't Latijn en schrijven in de volkstaal. En houdt men in het oog, dat Giraldus wenschte, dat zijn Latijnsche tekst mocht vertaald worden door iemand ‘lingua simul et literis eruditus’, waaruit blijkt, dat lingua et literae dezelfde tegenstelling vormen als verba et scripta dare, dan komt ons de verklaring van Paulin Paris niet zoo onaannemelijk voor. Bovendien bedenke men, dat allerhande gedichten in de volkstaal, vooral de ridderromans, die gelezen of voorgelezen werden, in tegenstelling met de chansons de geste, den naam droegen van dit, dictié, ditiéGa naar voetnoot2). Zoo spreekt Huon de Méri in zijn Tournoiement de l'Antéchrist van | |
[pagina 300]
| |
‘Les dis Raoul et Chrestien,
Qu'onques bouche de crestien
Ne dit si bien comme ils disoient,
Mès quanqu'ils dirent, ils prenoient
Le bel françois tres tont à plain,
Li com il leur venoit à main,
Si qu'après eux n'ont rien guerpi.’
Trouwens, als Wouter Map niets met den Lancelot uitstaande had, vanwaar dan zijn naam in het werk zelf, en vanwaar vooral de verzekering van Hélie de Borron, weinige jaren na Map's dood (omstreeks 1220)? Dit alles in aanmerking nemende, vind ik geene reden om aan Wouter Map het vaderschap van den Lancelot te ontzeggen, welk werk niet in strijd is met zijn aanleg en zijne geestesrichting. Ik meen, dat het tusschen 1160 en 1170 moet gesteld worden. Ik heb er reeds aan herinnerd, dat van het onderdeel des romans, hetwelk het verhaal van den karre-ridder bevat, ook eene bewerking in verzen bestaat, door Chrestien de Troies en Godefroi de Lagni bewerkt. De overeenkomst dier beide teksten is zoo sprekend, dat er geen twijfel bestaat, of de een is aan den ander ontleendGa naar voetnoot1). Vroeger meende men, dat de berijmde redactie de oorspronkelijkste moest zijn, omdat de ervaring leert, dat de rhythmische vorm altijd aan den prozaïschen voorafgaat. Dit laatste is echter niet meer van kracht, sedert men weet, dat aan den proza-Lancelot oudere, berijmde verhalen zijn voorafgegaan, waaruit de uitgebreide roman werd samengesteld. Ik zelf heb de meening voorgestaan, dat het gedicht van Chrestien eene navolging van den Lancelot was. De gronden voor die stelling bijgebrachtGa naar voetnoot2) zijn herhaaldelijk bestreden: b.v. door Dr. W.L. HollandGa naar voetnoot3), en laatstelijk door Gaston ParisGa naar voetnoot4). Mijn bestek gedoogt niet al wat voor | |
[pagina 301]
| |
en tegen mijne meening te zeggen valt, uitvoerig te bespreken. Ik wil slechts een paar opmerkingen in het midden brengen, die mij nopen mijne zienswijze te handhaven. In den roman wordt Lancelot's afwezigheid van het hof bij den aanvang van het verhaal voldoende verklaard; daar dit in het gedicht in 't geheel niet geschiedt, rijst de vraag: hoe die afwezigheid te verklaren, tenzij door ontleening? In den roman komen verscheidene toespelingen op de Graallegende voor, die Chrestien heeft weggelaten, omdat zij in zijn bestek niet pastenGa naar voetnoot1). Een enkele maal heeft hij zich in dit opzicht vergeten. Als in den roman deze of gene ridder herhaaldelijk geheimzinnige grafsteden vindt, dan is dat geheel in overeenstemming met de Graal-queste, die gaandeweg met den Lancelot werd saamgesmolten. Maar wat wettigt de aanwezigheid van zoodanige tomben in het gedicht, met welks alles behalve mystieken geest zij in strijd zijn? Wijst dit niet op navolging van den proza-roman? Daar gebeurt het, dat in zoodanig graf de aanwijzing gevonden wordt, dat de ridder, die vermocht het te openen, voorbestemd was om de Graal-avonturen ten einde te brengen. Soortgelijke voorspellingen zijn daar niet zeldzaam. Maar als wij bij Chrestien (vs. 1900) het opschrift aantreffen: ‘Cil qui lèvera
Cele lame seus par son cors,
Gitera ces et celes fors
Qui sont an la terre an prison,’
| |
[pagina 302]
| |
dan is dat onmogelijk anders te verklaren dan als eene herinnering aan het proza-verhaal. Ik wees er vroeger op, dat Lancelot, naar het tornooi van Pomeglai gaande, ‘armes vermoilles’ van Meleagant's drossaat ontving (vs. 5499, 6063), waarom hij dan ook (vs. 5643 en 6026) heet: ‘Cil qui porte l'escu vermoil.’
of ‘chevaliers vermauz’ (vs. 5714), of ‘as armes vermoilles’ (vs. 5862). Hoe komt het dan, vroeg ik, dat hij, (vs. 5957), de ridder genoemd wordt: ‘As armes de sinople taintes?’
En het antwoord luidde: omdat de dichter in zijn voorbeeld las, dat de ridder ‘porte escu de sinople, taint à trois escueles d'argent’. Gaston Paris wraakt die gevolgtrekking, omdat oudtijds sinople evenzeer de roode kleur beteekende. Hij voert eenige bewijzen daarvoor aan, waaruit blijkt, dat vermeil de roode kleur in 't algemeen beteekende, die verkregen werd door verving met sinople of bresil. Ik wijs op Fergus, vs. 540: ‘Li haubers estoit si vermaus
Tout autresi con li solaus,
Quant il lieve vers Ethiope;
Mais ce n'iert mie de sinople
Ni de bresil, bien le sachiés,
Ains estoit un poi ruilliés.’
Ik vraag echter nog: hoe komt het, dat hij zesmaal de kleur vermoil noemt, en dat eenmaal afwisselt met sinople, waarop nog wel teintes volgt, evenals in het proza, als hij dit niet voor oogen had? De billijkheid eischt echter te erkennen, dat hij hier niet in 't algemeen er op wijst, dat de wapenen rood waren, maar aangeeft met welke kleurstof zij geverfd waren, hetgeen teintes noodzakelijk maakte. Intusschen, alles samengenomen, dan acht ik het in 't geheel niet bewezen, dat Chrestien's gedicht de bron voor de episode in den roman zou geweest zijn, terwijl het omgekeerde veel waarschijnlijker is. | |
[pagina 303]
| |
Neemt men dit niet aan, dan blijft de vraag over, waaraan Chrestien zijn gedicht ontleende. Hij zegt zelf: ‘Puis que ma dame de Champaigne
Vialt que romans à feire anpraigne,
Je l'anprendrai moult volentiers....
Del chevalier de la charete
Comance Chrestiens son livre,
Matière et san li done et livre
La contesse et il s'antremet
De panser que guères n'i met
Fors sa painne et s'antancion.’
Gaston Paris, die den dichter de meest mogelijke vrijheid wil laten in de behandeling der stof, ten einde hem de gelegenheid te geven er de minnarij van zijn held met de koningin in te brengen, vat de aangehaalde regels daarom zoo op, dat de Gravin hem het verhaal, dat haar zelve mondeling gedaan was, oververteld hadGa naar voetnoot1). Dit schijnt mij in strijd met den aangehaalden tekst. De Gravin leverde hem ‘matière et san’, evenals de Vlaamsche Graaf hem later ‘li bailla le livre’, waarnaar hij zijn Percheval bewerkte. Hij beroept zich dan ook in den loop van het gedicht (vs. 464) op eene beschrijving in het verhaal, dat hij omwerkte: ‘si com li contes afiche.’ Volgens den Franschen geleerde had de Gravin den dichter niet slechts de stof (matière) geleverd, maar hem vooral den geest (san) aangegeven, waarin hij schrijven moestGa naar voetnoot2). In de tweede helft der twaalfde eeuw had zich de hovesceit in ongelooflijke mate ontwikkeld, en, zooals men weet, was de galanterie haar hoofdkenmerk. Deze was tot eene kunst, eene wetenschap verheven, aan de opvolging van welker regels en wetten voorname vrouwen vooral de hand hieldenGa naar voetnoot3). Deze verfijnde zeden waren | |
[pagina 304]
| |
deels door de poëzie der troubadours uit het Zuiden in Noord-Frankrijk ingevoerd, maar ook aan het hof van den Engelschen koning Hendrik I hadden ze zich sterk ontwikkeldGa naar voetnoot1). Alienor van Poitiers had den smaak voor Provençaalsche poëzie en zuidelijke galanterie naar het Engelsche hof overgebracht: hare dochter Marie van Champagne, de beschermvrouw van Chrestien, had dien smaak van hare moeder geërfd. In het merkwaardige boek van André le Chapelain De arte honeste amandi (van het eind der XIIe of het begin der XIIIe eeuw) wordt aan beiden, maar vooral aan de dochter, herhaaldelijk de beslissing overgelaten van ingewikkelde vraagstukken, die tot het gebied dier hoofsche galanterie behoordenGa naar voetnoot2). In dien geest, ter opluistering van de heerschende liefde-theoriën, moest Chrestien zijn gedicht schrijven. En inderdaad wordt in de Charrette, maar niet minder in den proza-roman, de ridderlijke galanterie tot in het uiterste gedreven. Lancelot is het toonbeeld van een ridderlijken minnaar: Ginevra dat der volmaakt hoofsche vrouw. En waarin men die voortreffelijkheid zoekt, blijkt, als men ziet, dat de koningin haren ridder aan hare zonderlingste luimen onderwerpt, waarnaar hij zich met de meest mogelijke onderworpenheid schikt. Zij is voor hem de geheele wereld: in haar gaat hij op. In den proza-roman treft ons dat op elke bladzijde; maar in het berijmde verhaal wordt dit alles, vooral de onbeperkte heerschappij der minnares, tot uitersten gedreven. Die geest is echter niet op eenmaal de poëzie binnengedrongen, en ondanks al het aangewende talent heeft Gaston Paris ons allerminst overtuigd, dat hij het eerst in Chrestien's gedicht wordt aangetroffen. De kiem daarvan moet zeker al in vroegere bewerkingen dier stof gelegen hebben; maar het laat zich aanzien, dat die kiem zich van lieverlede heeft ontwikkeld. En juist daarom is de Lancelot een der merkwaardigste verschijnselen op het gebied der ridderpoëzie.
Dat wij ons zoolang bij die Fransche gedichten hebben opgehouden, naar sommiger meening misschien veel te lang, vindt | |
[pagina 305]
| |
zijne rechtvaardiging in het feit, dat al de besproken werken in Nederlandsche verzen overgezet, en met elkander in nauwen samenhang gebracht zijn. Niet alle zijn even vroeg vertaald: de eerstbehandelde het laatst, de Lancelot vroeger. De twee eerste afdeelingen van het gedicht van Robert de Borron: de Graal en de Merlijn werden door Jacob van Maerlant vertaald; daaraan voegde Lodewijk van Velthem eene overzetting toe van het vervolg op den Merlijn. Eindelijk werden alle bekende gedichten, die betrekking hadden op Lancelot, de reeds genoemde, de Lancelot en nog enkele andere verhalen, tot denzelfden sagenkring behoorende, tot één geheel vereenigd, hoogst waarschijnlijk door dienzelfden Lodewijk van Velthem. Wij zullen dit te zijner plaatse nader onderzoeken, en dan tevens bij de vraag stilstaan, in hoeverre de verzamelaar de teksten heeft gewijzigd. Voor het oogenblik moeten wij ons bepalen tot de vraag, aangaande de oudheid van den Lancelot. In Maerlant's Alexander komen er toespelingen op voor: als die op de middelnederlandsche vertaling zien, dan is deze ouder dan 1257 of 1255Ga naar voetnoot1). In het eerste Boek leest men, vs. 49: ‘Alle die grote avonture
Die men leest van Arture
Ende van dien riddere Waleweine
Syn hier jeghen harde cleine;’
hetgeen althans bewijst, dat de Artur-sage Maerlant toen reeds gemeenzaam was. In het achtste Boek geeft hij eene beschrijving van de schoonheid der koningin van ‘der maghede lant,’ die hij met andere bekende schoonheden vergelijkt. Deze plaats, vs. 102 vlgg., die niet in Maerlant's voorbeeld gevonden wordt, luidt aldus: ‘Ic bem dies haerde wel bedocht,
Dat Blancefloer, die vrouwe van Spanien,
No Blancefloer, die in Baertanien
105.[regelnummer]
Met Tilenrise was ontfaren,
No Blancefloer van Beauraparen
Van scoonheden haer niet en gheleken.
Oec so dar ic wale spreken
Dat Ysaude van Yrlant,
| |
[pagina 306]
| |
110.[regelnummer]
No die metter witter hant,
No Melioer van Ciefdore,
No daer Amadas was dore
So dul wel langhe wile,
No die gone, die haere ghile
115.[regelnummer]
Met Waleweine hilt ghereet,
Doe men hem sijn ors ontreet,
No die scone Ampholie,
No ooc Lanceloots amie,
Deanira, no Phillis,
120.[regelnummer]
Dido, Europa, no Briseis,
Die Achilles was ghenomen,
No Octaviana van Romen,
No Absalons zuster Thamar,
Daer ic wel af segghen dar,
125.[regelnummer]
Die utermaten scone was,
No vrouwe daer ic noit of las...
Haere en was enghene ghelike.’
Vs. 103 bedoelt de heldin uit den Floris; 104, 109 en 110 zien op den Tristan; 106 en 114 op Chrestien's Percheval; 111 wijst op den ParthenopeusGa naar voetnoot1); vs. 112 op Amadas en Ydoine; 118 op den LancelotGa naar voetnoot2). Dr. FranckGa naar voetnoot3) merkt daarbij op: ‘Wat van deze werken, toen Maerlant schreef, in middelnederlandsche bewerkingen bekend was, is uit deze plaats onmogelijk op te maken, daar Maerlant ze ook in het Latijn of in het Fransch kan gelezen hebben.’ Dit is in zooverre waar, dat er niet uitdrukkelijk gezegd wordt, dat hier middelnederlandsche werken bedoeld zijn; maar aangezien Maerlant voor Nederlandsche lezers schreef, zou het geen zin gehad hebben hier naar geschriften te verwijzen, die hij bij hen niet bekend kon veronderstellen. Als Maerlant zijn hart van de ridderlijke gedichten heeft afgetrokken, om zich geheel aan het onderwijs van zijne landgenooten | |
[pagina 307]
| |
te wijden, maakt hij herhaaldelijk van de Britsche romans gewag. Hij doet dit om er de burgerij tegen te waarschuwen; maar daaruit volgt: 1o. dat die gedichten lang zeer populair waren onder de Vlaamsche poorters, en 2o. dat het ondenkbaar is, dat hij daarmede geene Dietsche vertalingen zou bedoeld hebben. In den proloog tot den St. Franciscus leest men, vs. 31: ‘Cume es hi van mi bekint,
Die nu leeft ende waarheit mint;
Maer Tristram ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
Ghevensde namen ende ongeboren,
Hier of willen die lieden horen;
Truffe van minnen ende van stride
Leest men dor die werelt wide.’
Hier wijst de dichter alleen op de voorkeur, die het groote publiek boven ware geschiedenissen gaf aan romans, als Tristan, Lancelot en Percheval. Later drukt hij sterker op de onwaarde dier gedichten. Zoo, betrekkelijk den Lancelot, in de ‘Eerste Partie’ van zijn Spieghel Historiael, Ve Boek, cap. 54: ‘Van Perchevale, van Galyote,
Van Egraveine, van Lancelote,
Vanden coninc Ban van Benowijc,
Ende Behoerde, dies ghelijc,
Ende van vele geveinseder namen,
Sone vandic al te samen
Cleene no groot inden Latine:
Dies docht mi verlorne pine,
Dat ict hier ontbinden soude,
Want ic dWalsch over boerde houde.’
En in het VIIe Boek, cap. 49: ‘Favele, die ic van hem vant,
Die latic al achterbliven:
Van Lancelote can ic niet scriven,
Van Perchevale, van Aggraveine.
Maer den goeden Waleweine
Vandic in sine jeesten gesetGa naar voetnoot1),
| |
[pagina 308]
| |
Ende sinen broeder den valscen Mordret,
Ende van Eniau den hertoge Keyen,
Daer hem die Walen mede meyen.’
De vorm der aangevoerde namen wijst, dunkt mij, reeds op middelnederlandsche vertalingen. Ik weet wel, dat Maerlant soms in 't algemeen 't oog op de zaak heeft, zonder aan Franschen of Vlaamschen vorm te denken. B.v. in het zevende Boek, cap. 7: ‘Ende al es van hem [Arture] achterbleven
Boerden vele, die sijn bescreven
Van menestrelen, van goliaerden,
Die favelen visieren begaerden,
Dies en salmen niet ommare
Van hem maken dat ware;’
maar in de straks aangehaalde plaatsen kan hij onmogelijk iets anders dan vertaalde gedichten bedoelenGa naar voetnoot1). Merkwaardig is het, hoe hij zich uitdrukt, als hij van den Graal of Merlijn gewaagt. Hij schaamde er zich blijkbaar over, dat hij deze stof eenmaal in het Vlaamsch behandeld had, en doemt zijn werk tot vergetelheid. Zoo in de eerste Partie van den Spieghel Historiael, zevende Boek, cap. 39: ‘Van desen Joseph van Arimathien
Maken hare favelien
Die loghenaren vanden Grale,
Die ic vor niet houde al te male.’
In het achtste Boek van de derde Partie, cap. 60, verhaalt hij, dat Helinand de Graal-historie niet in 't Latijn kende; maar, laat hij er op volgen: ‘Int Walsch vintmense also fijn
Alse alle Walsche favelen sijn:
Over niet houdet de herte mijn.’
In het 48e hoofdstuk van het vijfde Boek, vertellende, hoe Artur zijn vader opvolgt, zegt hij: | |
[pagina 309]
| |
‘Daer tRomansch te vele toe seghet,
Daer mi niet an gheleghet,
Dat ict hier vertrecken soude,
Want ict over boerde houde.’
In het 31e hoofdstuk leest men: ‘Dwalsch dicht seghet nochtan,
Dat [Uters] broeder, dander man,
Pandragoen bi namen hiet;
Ende alse hi sijn leven liet,
Dat Uter quamen beede die namen
Metten conincrike te samen;
Doch ghelovet die redene mine
Bet der ystorien in Latine;
Want soes met redene bet besceden,
Ende seghet dleven van hem beeden
Ghelovelikere dant Romans,
Dat selden vray es ende gans.’
Cap. 33 handelt van Artur's geboorte: ‘Vele meer boerden seit de Wale
Van deser dinc in siere tale,
Dan die Bertaensche jeest in heeft:
Hoe dat Merlijn te houdene geeft
Keyen moeder te sogene tkint;
Hoe dat Keye daeromme sint
Ongenatuert was al syn lijf.
Want sine amme was een quaet wijf,
Ende Artur siere moeder sooch:
Dat latic achter, want niet dooch.
Hets met boerden al gemeene,
Alse tswert, dat stac in den stene,
Dat coninc Artur utetrac,
Want dLatijn niet daer af en sprac.’
Wie zou, dit lezende, vermoeden, dat eene kwarteeuw vroeger diezelfde Maerlant dat alles aan het Vlaamsche publiek had verteld, en dat de gewraakte feiten uit de twee laatste aanhalingen gevonden worden in zijne vertalingGa naar voetnoot1) van den Merlijn vs. 7123, 9187, 10120, 10018? | |
[pagina 310]
| |
Hij kon intusschen die vertaling niet ongedaan maken, die twintig jaren later nog in Holland gelezen werd, daar Stoke ‘distorie van Meerline’ aanhaaltGa naar voetnoot1). Hij heeft dus met tWalsch, tRomansch alleen kunnen bedoelen: aan het Walsch ontleend, van Fransche afkomstGa naar voetnoot2). En werkelijk kunnen wij aantoonen, dat Maerlant dat Walsch in die beteekenis bezigde. In het tweede Boek van de eerste Partie van den Spieghel heet het, cap. 16, van den Trojaanschen oorlog: ‘Die dat langhe wille lesen,
Hoe die favelen van desen
Dat Walsch spreect entie poëten,
Ghae daer wi hem sullen heten,
Ten Dietsche, dat wide es becant,
Ende wi maecten te Merlant.’
En van Willem van Oranje handelende, zegt hij in het eerste Boek der vierde Partie, cap. 29: ‘Ooc sijn some Walsche boeke,
Die waert sijn groter vloeke,
Die van Willeme van Oringhen
Grote loghene vortbringhen....
Die Walsche boeke lieghen van hem,
Die uten Walschen van Haerlem
Claes, ver Brechten sone, dichte,
Daer scone worde in sijn ende lichte.’
Deze plaatsen laten, dunkt mij, geen twijfel over, of wij kunnen met een gerust geweten aannemen, dat Maerlant in den Alexander het oog had op middelnederlandsche gedichten.
Tot dezelfde mystieke soort behoort nog een gedicht van Chrestien de Troies, waarvan wij reeds herhaaldelijk gewag hebben gemaakt, en dat, blijkens de aanhalingen uit Maerlant's werken, vóór 1257 in het Nederlandsch was vertaald en geruimen tijd eene groote populariteit genoot. Het is de roman van Percheval, of, | |
[pagina 311]
| |
zooals de dichter hem eigenlijk noemde, li contes del GraalGa naar voetnoot1). Aan de geschiedenis van dezen ridder zijn in het Fransch verscheiden gedichten gewijd, beginnende met de bewerking van Robert de BorronGa naar voetnoot2) en eindigende met den proza-roman, die, volgens Birch-Hirschfeld, van omstreeks 1225 zou dagteekenen. Maar zelfs niet alle redactiën van het gedicht van Chrestien komen met elkander overeen, daar in enkele belangrijke toevoegsels worden aangetroffenGa naar voetnoot3): dit geldt hoofdzakelijk de vervolgen, die, toen Chrestien het werk onvoltooid had achtergelaten, er op gemaakt werden. Chrestien schreef zijn gedicht op last van den Vlaamschen graaf Filips van den Elzas, ‘le plus prodome
Qui soit an l'empire de Rome.’
Hij gaf zich de moeite ‘Par le comandement le conte
A rimoier le meillor conte,
Qui soit contez an cort réal:
Ce est li contes del graal,
Dont li quens li bailla le livre.’
Welk boek dit geweest zij, weten wij nietGa naar voetnoot4); maar zeer zeker lagen er Britsche overleveringen aan ten grondslag. Dr. Holland stelde het ontstaan van dit en een paar andere | |
[pagina 312]
| |
gedichten van dezen trouvère tusschen 1168 en 1191Ga naar voetnoot1). Birch-Hirschfeld neemt aanGa naar voetnoot2), dat Chrestien zijn Graal omstreeks 1189 begon. Tusschen 1190 en 1200 zou het vervolg van Gautier de Doulens of de Dourdan - in de handschriften komt zijn naam onder talrijke verschillende vormen voor - vallen, tusschen 1214 en 1220 het vervolg van Manessier, tot op het eind; vóór 1225 de interpolatie van Gerbert de Montreuil. Waarschijnlijk is het in allen gevalle, dat het werk eerst onvoltooid bleef door den dood des dichtersGa naar voetnoot3). De inhoud sluit zich ten nauwste aan bij de Graal-romans, behoudens de eigenaardigheden van den auteur. Percheval's moeder heeft haar echtgenoot en verscheidene zonen de slachtoffers van hunnen riddermoed zien worden; zij voedt daarom haar jongsten zoon op in de eenzaamheid van het woud. Zij beduidt hem, dat zoo hij ooit met ijzer bekleede mannen ontmoette, hij die moest vlieden, want dat het duivels zouden zijn, die hem wilden verslinden. Als hij eens in 't bosch ridders hoort komen, verbiedt zijn ridderlijk bloed hem de vlucht te nemen, zelfs voor duivels. Hij wacht hen met opgeheven werpspies af. Als zij in 't gezicht komen, is hij verbaasd. ‘Het zijn engelen’, roept hij uit, ‘en God staat aan hun hoofd.’ De aanvoerder ontneemt hem zijn waan: zij zijn ridders. Percheval heeft voor niets oog dan voor lans en schild en maliënkolder, waarvan hij zich het gebruik laat verklaren. Hij loopt naar zijne moeder en vertelt haar, dat hij de fraaiste dingen ter wereld heeft gezien: mannen, die zich ridders noemen. De beangstigde moeder wil haar zoon tot rede brengen; maar hij luistert niet: hij wil heen en ook ridder worden. Zij ziet, dat zij hem niet terug kan houden, en, zelf van adellijken bloede, teekent zij hem de gedragslijn, die hij heeft te volgen: ‘bescherm de vrouwen, bemin de braven en volg hen na, bezoek de kerken.’ | |
[pagina 313]
| |
Hij vertrekt, en zijne eerste ontmoetingen brengen zijne onbeholpenheid aan den dag. Hij kust eene jonkvrouw tegen haar wil en dringt het hof van koning Artur zoo onstuimig binnen, dat zijn paard den koning den hoed van 't hoofd stoot. Een ridder heeft Artur uitgedaagd: Percheval valt hem aan en doodt hem. Hij wil zich van zijne wapenen meester maken, maar hij weet niet, hoe den kolder of den helm los te gespen. Een schildknaap komt hem te hulp, en als hij de wapenen heeft aangegord, gelooft hij daarmeê ridder te zijn. Hij trekt van daar en komt aan een kasteel, dat blijkt zijn oom Gornemant toe te behooren. Deze slaat hem tot ridder en geeft hem, ter voltooiing van zijne opvoeding, menigen goeden raad: eerbiediging van de overwonnenen, maat in het spreken, want die te veel spreekt, zondigt; bescherming van de vrouw en de plichten van den Christen. Van daar gaande maakt hij in het kasteel van Beaurepaire kennis met de schoone Blancefleur. Hij is nog zoo weinig ontbolsterd, dat hij de raadgevingen zijns ooms niet weet in praktijk te brengen: hij zwijgt, zoodat men hem voor stom houdt. Blancefleur verkeert in groot gevaar: den volgenden dag zal zij de prooi worden van een woesteling, die haar ondanks haar zelven wil dwingen zijne vrouw te worden. Zij begeeft zich des nachts tot den gast, wiens liefde zij wint. Hij zal haar beschermen, en overwint 's anderen daags haren aanrander. Kort daarop komt hij bij den Rijken Visscher en aanschouwt den Graal; maar hij vergeet naar de beteekenis daarvan te vragen, tengevolge waarvan zijn oom, de gewonde koning, zijne gezondheid zou herkregen hebben, en hij wordt daarvoor gestraft. Het verhaal wisselt hier af door Walewein en diens avonturen ten tooneele te voeren. Intusschen heeft Percheval vijf jaar lang rondgedoold, geheel in zucht naar wapenroem opgaande, zóó zelfs, dat hij God geheel vergeten heeft. Terwijl hij op Goeden Vrijdag, tegen het gebruik aan, gewapend uitrijdt, ontmoeten hem heeren en vrouwen, die boete doen en hem zijne onbehoorlijke handeling verwijten, om hem aan den christenplicht te herinneren. Hij komt dan in aanraking met een kluizenaar, die zijne opvoeding voltooit en hem de geheimenissen van den Graal onthult. Hij verneemt van eene zijner nichten weldra, hoe hij misdaan heeft en tevens, | |
[pagina 314]
| |
dat zijne moeder uit verdriet over zijn vertrek gestorven is. Na vele avonturen komt hij aan het ouderlijke huis, waar zijne zuster hem vriendelijk ontvangt en naar een kluizenaar, hun oom, brengt, aan wien Percheval zijne zonden biecht. Hij heeft op zijn verderen tocht allerlei ontmoetingen, die strekken om te doen zien, hoe hij steeds volmaakter wordt. Wij laten die buiten beschouwing, maar brengen één tooneel in herinnering, dat boven andere beroemd is geworden wegens zijne liefelijkheid, en waarop ook in den Moriaen eene toespeling voorkomt. Het is winter, en het land met sneeuw overdekt. Eene kraai, die door een havik gewond was, had op dat witte tapijt drie druppelen bloed gestort. Op zijne lans geleund, beschouwt Percheval de blanke sneeuw en het roode bloed, die hem aan zijne geliefde herinneren, wier huid witter is dan versch gevallen sneeuw, en wier wang liefelijker gloeit dan het bloed op het witte veld. Dit doet hem in eene verliefde mijmering vervallen, waarin verscheidene ridders van Artur's hof, onder anderen Keye, hem komen storen; maar tot hunne groote schade, want allen worden door hem gewond. Alleen Walewein, die zijne mijmering geëerbiedigd heeft, wordt met hem bevriend, en brengt hem naar Artur's hof, waar hij vriendelijk onthaald wordt, maar dat hij weer verlaat tengevolge van de verwijten van een vrouwelijk monster omtrent zijn gedrag in den GraalburchtGa naar voetnoot1). Het toeval brengt den held weer tot Blancefleur, en de dichter hangt een liefelijk tafereel op van hun geluk. Als hij haar in zijne armen sluit, heet het: ‘Je ne vous veux mie conter
Le surplus, si plus en i a.
Mais si Percevals l'en pria,
Blancefleur ne refusa mie,
Qui si pleine est de courtoisie...
Ainsi menèrent leur déduit.
Petit dormirent celle nuit.
De mainte chose se parlèrent,
Et enquirent et demandèrent’ etc.
| |
[pagina 315]
| |
Maar Percheval heeft een plicht te vervullen, waaraan hij zich om al het goud van Phrygië (de Frise) niet zou onttrekken: de Graal-queste. De jonkvrouw laat hem gaan en belooft op zijne terugkomst te wachten, gelijk zij tot heden gedaan heeft. Hij komt weder aan den Graal-burcht en ontvangt nu volledige inlichting over de geheimenissen van den beker en de bloedende speer. Nog moet hij allerlei moeielijkheden te boven komen, als verzoekingen van den Booze, die hem in de gedaante van Blancefleur tracht te verleiden, en andere avonturen. Zoo ontmoet hij een ridder van de Ronde Tafel, met wien hij zich in een hevig gevecht gewikkeld ziet, waarin beiden zwaar gewond worden. Dan blijkt het, dat die ridder zijn broeder Hestor is. Zij verontschuldigen zich tegen elkander en nemen afscheid. Als middernacht slaat, omgeeft hen plotseling eene groote klaarheid: uit den Hemel daalt een Engel, die een kelk in de hand houdt en daarmede driemaal een kring om de stervenden beschrijft, waarop zij volmaakt genezen zijn. Percheval erkent, dat zij door den Graal gered zijn. Ten slotte overwint en doodt hij den vijand van den Graal, koning Pertranax, en brengt zijnen oom diens hoofd. Het geheel eindigt in eene feestviering ter eere van den ridder, die getoond had de volmaaktste en dapperste van allen te zijn. Wij hebben slechts enkele hoofdtrekken aangestipt en menig avontuur van Percheval achterwege gelaten zoowel als alles wat de ontmoetingen betreft van Walewein en andere ridders van de Ronde Tafel. Alleen wat kenmerkend is voor dit gedicht, hebben wij opgenomen; genoeg om te doen zien, dat Chrestien ons de trapsgewijze ontwikkeling van zijn held schildert, dien hij van een onbeschaafden dorper tot een volmaakten ridder vervormt, en evenzoo van een eenzijdigen krijgsman, die allen godsdienst veronachtzaamt, tot den geloovigen vromen Christen, die om al deze eigenschappen waardig wordt gekeurd den Heiligen Graal te vinden en een einde te maken aan de avonturen, waartoe deze aanleiding geeft. Van den Percheval zag vóór 1257 eene middelnederlandsche vertaling het licht, die echter slechts voor een deel tot ons is gekomen. In het tweede boek namelijk van den Lancelot, vs. 36951-42546, is een groot fragment daarvan ingelascht, beginnende met Percheval's komst ten hove en de verschijning van het vrouwelijk | |
[pagina 316]
| |
gedrocht. Dr. Jan Te Winkel heeft in de inleiding tot den Roman van Moriaen (bl. 4 vlgg.), de vertaling met het oorspronkelijke vergeleken en doen zien, dat zoo over het algemeen die overeenkomst onloochenbaar is, het middelnederlandsche stuk toch met vrijheid bewerkt en hier en daar verkort is. Van den anderen kant bevat het breede toevoegsels, die doorgaans in geen der bekende Fransche redactiën voorkomenGa naar voetnoot1). Die toevoegsels zijn waarschijnlijk niet van de hand van den interpolator, maar van den vertaler, die dus schijnt gewerkt te hebben naar een tekst, welke belangrijke afwijkingen van de gewone lezing bevatte. Het is hier de plaats nog niet om meer van de vertaling te zeggen, die blijkbaar met het oog op hetgeen elders in den Lancelot verhaald was, werd gewijzigd. Dit is onder anderen stellig de reden, waarom Percheval's verwildering, zijne ontmoeting met de boetelingen en zijn inkeer bij een kluizenaar in de vertaling zijn overgeslagen. Immers ietwat vroeger wordt in den Lancelot (vs. 36263 vlg.) juist het tegenovergestelde gezegd: ‘Perchevael reet die lande aldure
Emmertoe soekende aventure....
Endi hi was gecostumeert alsoe,
Dat hi ere costumen plach,
Dat hi messe horde op elken dach
Ende mettenen, sonder sage,
Ende alle die getiden vanden dage.
Hi helt wel sine suverhede,
Ende sprac dagelijcs biechte mede:
Dustaen leven leiddi embertoe’Ga naar voetnoot2).
Men vergelijke daarmede slechts wat Chrestien zei: ‘Ce sont cinq ans trestot entier
Ains que il entrast en mostier,
| |
[pagina 317]
| |
Ne Dieus ne sa crois n'aora.
Tot ainsi cinq ans demora,
Ne per che ne laissa il mie
A requerre chevalerie.’
Later, bij de behandeling van de groote samenvoeging der meeste Artur-romans, die op Lancelot en Percheval betrekking hebben, komen wij natuurlijk ook op dit gedeelte terug. Hier besluiten wij met de opmerking, dat de middelnederlandsche Percheval lang in herinnering bleef. Velthem zegt in het tweede Boek zijner kroniek van zeker monster: ‘Die joncfrouwe diemen in Perchevael vint
En geleec derre niet een twint.’
Of dit op het gedicht in het algemeen ziet of op het in den Lancelot gelaschte gedeelte, is niet stellig uit te maken; maar wij zullen later zien, dat het laatste het waarschijnlijkst is. Ook nog in Der Minnen Loep wordt de Percheval herdacht. |
|