Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 318]
| |
X. Episodische Artur-romans.De Britsche romans, die nu volgen, zijn hoofdzakelijk aan dezelfde bronnen ontleend als die, waarover in het vorig hoofdstuk gehandeld is: zij kenmerken zich door dezelfde zucht naar ridderlijke avonturen, en dezelfde hoofsche galanterie speelt daarin de hoofdrol. Hetgeen ze van de vorigen onderscheidt, is ten deele de afwezigheid van het mystieke, dat daar als het ware het middelpunt der verhalen vormt; maar vooral de beperkter omvang, de kunstrijker afronding dezer romans, die de eenheid van het geheel duidelijker doen uitkomen, waardoor deze gedichten op hooger aesthetischen trap staan dan de cyclische romans. De oorspronkelijke Fransche werken - want ook hier hebben wij steeds vertaald - zijn berijmde verhalen, alle geschoeid op de leest, die Chrestien de Troies in de mode gebracht had. Hij had eene school gesticht door het kiezen, aanslaan en volmaken van een toon en trant, die volkomen de uitdrukking waren van den geest des tijds, waarvoor hij schreef. Deze beroemde dichter voerde blijkbaar zijnen naam naar zijne geboorteplaats, de hoofdstad van het graafschap Champagne. Wij weten van zijne levensomstandigheden zoo goed als niets: alleen, dat hij voor de gravin van Champagne en den graaf van Vlaanderen schreef, en door deze beschermd werd. Gaston Paris heeft het vermoeden geopperd, dat hij een wapenheraut geweest isGa naar voetnoot1); | |
[pagina 319]
| |
uit zijne werken blijkt, dat hij eene geletterde opvoeding genoten had. Wat wij van hem kennen, zijn zijne gedichten, die vrij talrijk waren, maar niet alle tot ons zijn gekomen. In den Cligès somt hij zijne toen bestaande werken aldus op: ‘Cil qui fist d'Erec et d'Enide,
Et les commandemenz d'Ovide
Et l'Art d'Amors en romanz mist,
Et le Mors de l'espaule fist,
Del roi Marc et d'Iscut la blonde,
Et de la Hupe et de l'Aronde,
Et del rossignol la muance,
Un autre conte recommence.’
Die opgave bevat misschien niet al zijne toenmalige gedichten, en hoogst waarschijnlijk zijn zij ook niet in chronologische volgorde opgesomd; maar men mag aannemen, dat hij de merkwaardige verhalen van den Chevalier au lion, de Charrette en den Graal niet onvermeld zou hebben gelaten, als die toen reeds het licht hadden gezienGa naar voetnoot1). Hij had dus in zijne jeugd eene vertaling geleverd van de Ars amatoria, en Remedia amoris, evenzoo van de episoden van Pelops en van Philomela uit de Metamorphosen, welke werken, evenals de Tristan, verloren schijnen te zijnGa naar voetnoot2). Daar de laatstgenoemde roman in den Erec tot viermaal toe herdacht wordtGa naar voetnoot3), schijnt hij kort voor dezen te zijn opgesteld. Op den Erec volgde | |
[pagina 320]
| |
Cligès, dan de CharretteGa naar voetnoot1), voorts de Chevalier au lion (Yvain), en eindelijk le Conte del Graal. Gaston Paris is van meening, dat de Chevalier au lion, en dus al de daaraan voorafgaande gedichten, vóór 1175 vervaardigd zijn, omdat men in laatstgenoemd werk, vs. 594, leest: ‘Après mengier, sanz remuer,
Vait chascuns Noradin tuer.’
Daar de hier genoemde Sultan van Aleppo in 1173 of 1174 stierf en opgevolgd werd door Saladin, moest, zegt hij, het aangehaalde spreekwoordelijk gezegde wel omstreeks 1175 in onbruik geraken. En daar de Roman de la Charrette geschreven is voor Marie, dochter van Lodewijk VII en Alienor van Poitiers, welke in 1164 Hendrik I, graaf van Champagne huwde, meent dezelfde geleerde, dat de Charrette tusschen 1164 en omstreeks 1172 valtGa naar voetnoot2). Ik kan mij zoomin met de eene als met de andere gevolgtrekking vereenigen. Wat Sultan Noureddin betreft, kan het, dunkt mij, niet vreemd schijnen, dat zijn naam, die indertijd den Christenen zoo geducht was, ook na zijn dood is blijven voortleven in een spreekwoordelijk gezegde, dat de grootsprekers aan de kaak stelde. Dit wordt nagenoeg tot zekerheid, als men ziet, dat in een gedicht, hetwelk zeker na 1200 geschreven is - de twintigste branche, volgens Méon, van den Roman de RenartGa naar voetnoot3) - de naam nog voorkomt. Men leest daar wel in de uitgave van E. Martin, I, vs. 1520: ‘Sire, fet-il, entendez moi!
Saluz te mande Coradins
Par moi qui sui bon pelerins.
Si te crement li paien tuit,
A pou que chacuns ne s'en fuit’;
| |
[pagina 321]
| |
doch Coradin staat maar in één handschrift. De meeste handschriften hebben Loradin, dat zoowel eene schrijffout van Noradin als van Coradin zijn kan, welken naam men alleen in het hs. U aantreft, terwijl drie handschriften (C.I.M) Noradin hebben. Deze laatste naam schijnt mij toe de oorspronkelijke geweest te zijn, die door sommige afschrijvers in dien van den minder bekenden Coradijn veranderd isGa naar voetnoot1). En als 1172 of 1174 niet meer vaststaat als uiterste termijn, dan is er ook geen reden om 1164 als vroegsten termijn aan te nemen, waar men eene speling heeft van 1164 tot 1198, het jaar, waarin gravin Marie stierf. - Het laatste werk van dezen dichter schijnt omstreeks 1189 begonnen te zijn, en het zou wel te verwonderen wezen, dat een zoo vruchtbaar poëet in vijftien of twintig jaren slechts aan één onvoltooid verhaal het aanzijn zou hebben gegeven; zijne meeste Artur-romans moeten daarom wel niet vroeger dan in de jaren 1175-1190 gedicht zijn. Hoe dit ook zij, men moet erkennen, dat men omtrent den tijd van het ontstaan van Chrestien's werken niet de minste stellige aanwijzing bezitGa naar voetnoot2). Maar dit weten wij, dat hij de stichter eener nieuwe letterkundige school geweest is. De groote omwenteling, die hij in de poëzie teweeg bracht, komt het duidelijkst aan den dag, als wij zijne vertellingen, of anderer gedichten in zijn trant, vergelijken met ouder verhalen in viervoetige rijmregels geschreven. Men neme b.v. den ouden Renart, zooals wij dien uit de middelhoogduitsche vertaling van Heinrich der Glichesaere kennen: dat is een eenvoudig, onopgesmukt, ja droog verhaal, dat niet beöogt lezer of hoorder te bekoren door schitterende schilderingen, levendigheid van toon of schalksche voorstelling en menschkundige opmerkingen. Er leeft nauwelijks kunst of verbeelding in. Hoe geheel anders is | |
[pagina 322]
| |
het nieuwe genre! Dit had steeds het oog op een verfijnd, aan pracht en weelde gewend gehoor, dat zich luchtkasteelen bouwde van eer en roem, en in uitgelaten ijver blaakte voor schoone edelvrouwen; dat zoowel voor die eer als voor die galanterie een wetboek van de fijnst gesponnen casuïstiek had uitgedacht; een gehoor, dat gaarne redeneerde en hoorde redekavelen, zonder al te diepzinnig te philosopheeren, en dat daarom op eigenaardige wijze moest bezig gehouden en vermaakt worden, als het aan sprookspreker of verteller het oor zou leenen. Chrestien heeft eene poëzie in het leven geroepen, geheel voor zijn tijd berekend: luchtig en vluchtig en schitterend, bij afwisseling overgevoelig en bijtend scherp Hij is er op uit om levendig te verhalen en sierlijk te schilderen. De levendigheid van voorstelling bereikt haar toppunt in de veelvuldige gesprekken, waarmede hij gloed geeft aan zijne beschrijving, welk middel al zijne navolgers hem hebben trachten af te zien en na te doen. Daarbij erlangt zijne voordracht eene eigenaardige actualiteit door de redeneeringen, beschouwingen, spreuken, spreekwoorden, waarmede hij niet karig isGa naar voetnoot1). Hij wacht zich daarbij evenwel zorgvuldig voor een al te diepen gedachtengang; en in het algemeen zorgt hij er voor zijn gehoor alleen aangenaam bezig te houden, niet te vermoeien: wat hij voor den beöogden indruk van minder belang rekent, gaat hij voorbij of stipt het slechts even aan. Hij versmaadt daarbij geen der kunstgrepen van het vak: zoo is hij er op uit, de verwachting te spannen door b.v. geheimzinnige achterhoudendheid van aanduidingen of verklaringen, die hij zoolang mogelijk verborgen houdt. Eindelijk is hij zijne taal volkomen meester. En al die kunstvaardigheid dient ter verheerlijking van een tot in het ongerijmde overspannen begrip van eer; van een ridderlijken heldenmoed, die voor geen gevaren terugdeinst, alle reuzen en monsters overwint, en elke moeilijkheid te boven komt, tot in het onmogelijke; eindelijk van een ideaal van vrouwenhulde, dat zich in de meest zinnelijke en gaandeweg in de meest verfijnde, zij het ook veelal uiterlijke, galanterie openbaart. Want zoo zijn | |
[pagina 323]
| |
tijd één dogma beleed, het was dat der wereldsche zaligmaking door de liefde. Zij rechtvaardigde en vergoelijkte alles. Daarom zegt hij in zijn Roman de la Charrette: ‘An ne porroit dire de boche
Rien qui de par amor venist,
Que à reproche apartenist;
Einz est amors et corteisie
Quanqu'an peut faire por s'amie...
Car sans faille molt en amande
Qui fet ce qu'amors li comande,
Et tot est pardonable chose;
S'est failliz qui feire ne l'ose.’
Dat die poëzie in den smaak des tijds viel, bewijst de lof, dien hij inoogstteGa naar voetnoot1). Huon de Méri verheerlijkt uitdrukkelijk: ‘Chrestien
De Troies, qui tant ot de pris
De trover.’
Nog meer blijkt dit uit de reeks van hen, die het door hem gebaande spoor betraden, zooals Raoul de Houdenc, die in zijn Méraugis de Portlesguez zich binnen denzelfden sagenkring bewoog, en in den Roman de Guillaume de Dole, zooal niet dezelfde helden, dan toch dezelfde richting huldigde. Zoo ook Guillaume le Clerc, die den Roman de Fergus schreef, en Pierre de Saint-Cloud, die de Reinaert-gedichten in denzelfden geest omwerkte; voorts Huon de Méri en zoovele anderen. Dat de hier behandelde onderwerpen en de aangeslagen toon weerklank vonden aan de hoven van Champagne en Vlaanderen, wier graven en gravinnen de stof aangaven en den geest, waarin die behandeld moest worden, valt niet te verwonderen. Wel is het bevreemdend, dat deze romans gedurende geruimen tijd ook ongehoorden opgang maakten onder de eerzame, weinig idealistische Nederlandsche poorters. | |
[pagina 324]
| |
Wij zagen, hoe Graal, Merlijn, Lancelot en Percheval voor de Vlaamsche burgerij werden vertolkt: wij staan thans stil bij enkele middelnederlandsche vertalingen uit de school van Chrestien, die, met nog een paar gedichten, aan andere sagen ontleend, het voortreffelijkste uitmaken, wat onze middeleeuwsche letteren hebben opgeleverd, en wij betreden daarmeê het bloeitijdperk onzer dichtkunst in die eeuwen. Het eerst komt in aanmerking de Roman van Ferguut, die door een Vlaamschen dichter werd nagevolgdGa naar voetnoot1). De door hem geleverde tekst geeft al aanstonds aanleiding tot enkele opmerkingen. Van den Franschen roman bestaan nog slechts twee handschriften, die in bijzonderheden eenigszins van elkander afwijkende lezingenGa naar voetnoot2) bevatten. Het is echter niet geheel onwaarschijnlijk, althans niet onmogelijk, dat er nog een andere, in het tweede gedeelte sterk afwijkende tekst is bekend geweest. Immers de middelnederlandsche vertaling, welke ons in een handschrift, toebehoorende aan de Maatschappij van Letterkunde te Leiden, is bewaard geblevenGa naar voetnoot3), schijnt die meening te schragen. Verwijs heeft in de inleiding tot zijne uitgave eene vrij uitvoerige ontleding gegeven zoowel van den Fergus (bl. XI-XXI) als van de middelnederlandsche navolging (bl. XXI-XXVIII). | |
[pagina 325]
| |
Om de vergelijking gemakkelijk te maken verdeelde hij het gedicht in dertig afdeelingen, en deed uitkomen, dat de twaalf eerste, loopende van vs. 1 tot 3229 van het Fransch, en vs. 1 tot 2592 der navolging, behoudens een paar uitzonderingen, bijna letterlijk gelijkluidend zijn. In de afdeelingen 13, 15, 16, 17 wijkt de middelnederlandsche tekst nog al af van den Franschen; in de andere is de overeenkomst zoo gering, dat alleen de grondtrekken van het verhaal met elkander overeenstemmen; en zelfs dit niet altijd. De 18e afdeeling ontbreekt in de vertaling geheel; ook de 28e; maar hetgeen daar in het Fransch verhaald wordt, vindt in het middelnederlandsch zijne plaats aan het slot van no. 26. Dus ontbreken in de navolging de vss. 4330-4435 van het oorspronkelijke; en omgekeerd vindt men de Vlaamsche vss. 2760-2812, 3822-3864 en 4891-4926 niet in het Fransch. Verwijs schreef dit verschil aan eene andere oorzaak toe. Hij meende, dat alleen de volgende oplossing mogelijk wasGa naar voetnoot1): ‘De Nederlandsche Ferguut is het werk van twee vertalers, waarvan de eene vrij nauwkeurig den Franschen tekst vertaalde, doch zijn werk, om welke reden dan ook, moest staken. De onvoltooide arbeid werd daarop vervolgd door een met het Fransch weinig vertrouwden dichter, die zich vergenoegde met eene vaak zeer vrije bewerking, waarbij hij alleen de ruwe omtrekken van het verhaal teruggaf, zonder zich er om te bekreunen, dat hij meermalen den natuurlijken samenhang verminkte, en een aantal fijne trekken en schoonheden opofferde, die in den Fergus voorkomen.’ Om dit te staven wees hij op het verschil ‘in taal, stijl en versbouw.’ B.v. in het eerste gedeelte komen vaak assoneerende rijmen voor, die in het tweede bijna geheel ontbrekenGa naar voetnoot2). Voorts komt alleen in het eerste deel de vorm waent ontberen, waent niet denken, waent niet horen, enz. voor, tot elf maal toe; die uitdrukking zoekt men in de eerste 2600 verzen te vergeefs. Deze twee afwijkingen zijn niet te loochenen. De eerste schijnt te verklaren uit den dwang, dien de vertaler van het eerste ge- | |
[pagina 326]
| |
deelte zich oplegde om zoo trouw mogelijk het oorspronkelijke terug te geven, welke dwang in het tweede gedeelte, dat eene zeer vrije bewerking geeft, niet bestond. Dan blijft er slechts één verschil over, dat ik beken niet te kunnen verklaren. Zoo Verwijs verder nog aanstipt, dat ‘bijna uitsluitend in het tweede gedeelte’ bij eene opvolging van twee of meer onderdeelen van een zin het voegwoord ende ontbreekt, hij moet toch erkennen, dat deze eigenaardigheid ook in het eerste deel wordt aangetroffen, zij het ook slechts tweemaal. Voorts beweert hij, dat ‘terwijl in het eerste gedeelte de zin gewoonlijk eindigt aan het einde van een vers, in het vervolg telkens zinnen voorkomen, die midden in een vers beginnen.’ Deze stelling is volkomen onjuist: enjambement komt zoowel in het eerste als in het tweede gedeelte voorGa naar voetnoot1). Eindelijk meende Verwijs ook nog daarin een bewijs te vinden voor zijne stelling, dat de tweede ‘dorpere’ dichter zich platte uitdrukkingen veroorlooft, die men bij zijn voorganger niet aantreft. Maar ik vraag, of quade scite (vs. 403) en driten sone (zoowel vs. 541 als 4694) fijne uitdrukkingen zijn? Mij dunkt, dat het betoog van Verwijs geen steek houdt. Trouwens wij treffen in beide deelen een aantal opmerkelijke woorden aanGa naar voetnoot2), en hetzelfde misbruik van bastaardwoorden, die eer pleiten voor de identiteit des schrijvers van beide deelen. Daarbij komt nog, dat het geheele gedicht door herhaaldelijk God en zijne Heiligen worden aangeroepenGa naar voetnoot3), en vaak dezelfden. En evenals | |
[pagina 327]
| |
wij op het doorgaande enjambement wezen, maken wij ten slotte nog opmerkzaam op de rime riche, die in de beide deelen herhaaldelijk voorkomtGa naar voetnoot1). Twee verschillende vertalers zouden aan den dag komen door het verschil in taal en versbouw; en wij hebben juist het tegendeel bevonden. Een zoo groot verschil in het verhaal zelf, als de vergelijking van de ons bekende Fransche teksten met de navolging oplevert, moet wel aan eene andere oorzaak worden toegeschreven. Men staat, dunkt mij, voor de volgende oplossing: òf de middelnederlandsche vertaler heeft eene lezing nagevolgd, die afweek van de ons bekenden, òf hij heeft den tekst A vertaald, wat het eerste gedeelte betreft, met het oorspronkelijke voor zich; maar heeft voor de tweede helft alleen zijn geheugen kunnen raadplegen, daar hij het Fransche handschrift niet meer te zijner beschikking had. Voor de eerste onderstelling zou pleiten, dat ook in het eerste gedeelte een zeker aantal plaatsen voorkomen, die van den Franschen tekst afwijkenGa naar voetnoot2). Maar deze kunnen wellicht ook worden toegeschreven aan de haast, die de bewerker had om zijne taak af te doen, wetende, dat hij eerlang het oorspronkelijke zou moeten missen. Ik durf niet beslissen; maar zou het meest geneigd zijn de tweede veronderstelling aan te nemen. Dat men kon navolgen zonder den tekst voor zich te hebben, leert o.a. Wolfram von Eschenbach, die het gedicht, dat hij navolgde, zoo min kon lezen als zijne eigen vertaling. Ziehier den beknopten inhoud van den middelnederlandschen roman: Koning Artur heeft hof gehouden te CaradigaenGa naar voetnoot3). Na den eten gaan zijne ridders ter jacht op het witte hert, dat de koning wenschte te vangen. Het wild ontkomt aan de jagers: Perceval alleen vervolgt het, en als het eindelijk vermoeid in een moeras zinkt, maakt zijn brak het af. Perceval ontvangt ter belooning een vergulden beker, dien hij terstond aan Gawein vereert. Den volgenden morgen breekt men op naar CardoelGa naar voetnoot4). De stoet komt | |
[pagina 328]
| |
langs de woning van den rijken dorper Somilet: een zijner zonen is met den ploeg op het veld en verneemt van een achtergebleven knaap, wie de ridders zijn. Hij besluit naar 's konings hof te gaan en keert haastig naar huis, waar zijn vader den spot drijft met zijn voornemen en hem met scheldwoorden overlaadt. Zijne moeder, die van edele geboorte was, springt voor hem in de bres en de vader laat zich overhalen hem met een verroesten maliënkolder te wapenen. Voorzien van schild en speer en bovendien van eeneGa naar voetnoot1) werpspies, vertrekt hij en volgt het spoor des konings. Hij wordt door vier roofridders overvallen, en doodt er twee, wier hoofden hij aan zijn zadelboog hangt. Hij komt aan het hof en wil onder 's konings raadslieden opgenomen worden. Keye bespot hem en tart hem uit, den horen en den sluier van de zwarte rots te halen. Gawein neemt den jonkman in bescherming, die het waagstuk wil volvoeren. Van het hof vertrokken, wordt de jonkman door eene regenbui overvallen, maar gastvrij opgenomen door eene jonkvrouw, onder voorwaarde, dat haar vader, 's konings kamerling, dit bij zijne t'huiskomst zou goedkeuren. Deze noodigt hem uit te blijven, geeft hem allerlei goeden raad en overreedt hem zich door Artur ridder te laten slaan, hetgeen Ferguut, zoo heette de jonge dorper, aanvankelijk weigert, daar hij meende, dat zijn vader hem reeds geridderd had. Het geschiedt echter, en dan trekt Ferguut op om het stoute stuk te volvoeren. Hij komt aan het slot Ydeel, waar hij door een ridder en diens nicht, de schoone Galiëne vriendelijk ontvangen wordt. De jonkvrouw, in hevige liefde jegens hem ontstoken, begeeft zich 's nachts naar zijne kamer en bekent hem haren hartstocht. Hij is daarvoor ongevoelig en weigert haar wederliefde, want hij wil eerst het ondernomen avontuur volbrengen. Galiëne verlaat vol schaamte den ridder en besluit tot haar vader terug te keeren. Dan volgt het verhaal van Ferguut's gevecht en de overwinning van den zwarten ridder, die horen en sluier behoedde. Deze moet | |
[pagina 329]
| |
zich naar Artur's hof begeven en allen behalve Keye groeten. Bij zijn gastheer teruggekeerd, verneemt Ferguut, dat Galiëne vertrokken is, voor welke hij thans in liefde ontbrandt, en die hij nu gaat zoeken. Hij heeft op dien tocht allerlei ontmoetingen. In twee gevechten overwint hij telkens een gevreesden ridder, en hij zendt beiden naar Artur. Afgemat komt hij, na lang dolen, aan eene plaats, waar vijftien ridders juist aan tafel willen gaan. Zonder een woord te spreken neemt hij plaats en voorziet zich van spijs: ten slotte weigert hij voor het gebruikte zijn paard en zijne wapenrusting af te staan, die zij van hem eischen. De aanvoerder gaat nu met een brandend stuk hout Ferguut te lijf, maar deze werpt hem in het vuur en doodt allen op twee na, die hij naar Artur zendt. Hij rijdt verder en denkt aan Galiëne's liefde, totdat hij waanzinnig wordt, hetgeen den vertaler - want in het oorspronkelijke vindt men dit niet - eene bespiegeling over de macht der liefde ontloktGa naar voetnoot1). Intusschen komen al de door hem overwonnen ridders aan Artur's hof, en de hovelingen dringen er op aan, dat de koning den dappere, die door Keye's spot verdreven was, zou doen zoeken. Dit geschiedt, maar de uitgezondenen komen onverrichter zake terug. Twee jaren doolde Ferguut rond in het woud, zich en zijn paard slechts voedende met wilde wortelen. Geheel verwilderd en | |
[pagina 330]
| |
vermagerd komt hij aan eene wonderdadige bron, waaruit hij en zijn paard drinken, waarop zij beiden eensklaps gezond wordenGa naar voetnoot1). Een dwerg bespot hem, dat hij daar Galiëne zoekt en zegt hem, dat hij haar niet zal vinden, voordat hij het wonderschild zal veroverd hebben. Dit schild was ‘van witten yvore,
Geplaneert wel ter core,
Van dieren stenen vol geset.
Ic wille wel, dat gijt wet:
Die scild heft selke cracht,
Dat het ter donkere middernacht
Drie milen omtrent verlichtet tlant:
Sijns gelike men noit en vant.
So wiene omme den hals dragetGa naar voetnoot2),
Lettel no vele hi hem verwaget,
Diene draget mach niet verwonnen wesen,
Ware hi doetwont, hi worde genesen.’
In de stad, waar 't schild zich bevindt, kan nooit hongersnood ontstaan. Blooden maakt het stout; die 't draagt, wordt nooit ouder dan veertig jaar en is altijd blijde en ‘met vrouwen liefgetal.’ Ferguut tijgt op weg om dit te zoeken, komt aan de zee, en vindt een schip, door tien roovers bemand. Hij scheept zich in, en als zij hem van paard en wapenen willen berooven, slaat hij hen allen dood, op één na, dien hij naar Artur zendt. Aan land gekomen, zwerft hij lang rond, totdat hij een herder ontmoet, dien hij naar het witte schild vraagt; deze zegt hem, waar het zich bevindt: doch tracht hem van zijn voornemen om het te veroveren af te brengenGa naar voetnoot3). Te vergeefs: hij rijdt verder | |
[pagina 331]
| |
en komt eindelijk bij den toren, waar het schild wordt bewaakt door eene afschuwelijke reuzin, Pantasale genaamd. Zij tracht hem met de vervaarlijke zeis, die zij zwaait, te treffen; maar hij ontwijkt den slag, die op eene kolom neerkomt, waardoor de zeis in stukken breekt. Ferguut wondt haar in 't hoofd en zij bijt hem in den schouder, zoodat hij ter aarde valt. Doch spoedig springt hij weer op, slaat haar eerst de rechterhand en dan het hoofd af. Hij dringt in het slot door en maakt zich meester van het schild, dat door eene reuzenslang wordt bewaakt, die juist slaapt. Ferguut wekt, bestrijdt en doodt haar. Na twaalf dagen zwervens komt hij aan een kasteel, dat bewoond wordt door den reus Lokefeer, den man van Pantasale. Na een hevig gevecht doodt hij dezen zoowel als zijn zoontje, dat door twee geroofde jonkvrouwen verpleegd wordt. Deze wijzen hem het voortreffelijke paard Pennevare, dat hij temt, en zich toeëigent in de plaats van zijn ros, hetwelk de reus gedood had. Na vier maanden met de jonkvrouwen op het kasteel vertoefd te hebbenGa naar voetnoot1), vraagt Ferguut haar, of zij ook weten, waar hij ergens eer en roem zou mogen behalen? - Hij denkt er dus blijkbaar niet meer aan zijne geliefde op te sporen. - Eene der jonkvrouwen zegt hem, dat niet verre van daar de stad Rikenstene belegerd wordt door een koning, die Galiëne, de koningin van het land, wil dwingen hem te huwen. Nu snelt Ferguut zijne geliefde te hulp. Hij doet de belegeraars, die reeds de overhand hadden, terugwijken, en 's avonds keert hij naar het kasteel terug. Den volgenden dag wordt het gevecht hernieuwd, waarin Ferguut natuurlijk wonderen van dapperheid verricht. Galiëne intusschen, voor den uitslag van den algemeenen strijd beducht, stelt koning Galarant voor, de zaak door een tweekamp te beslechten, of liever één ridder van hare zijde zou tegen twee der zijnen strijden. Zij zendt hare hofjuffer Lunette naar Artur, om dien te verzoeken haar een kampioen te zenden, maar al zijne ridders zijn uitgetogen om Ferguut op te sporen. Op haren terug- | |
[pagina 332]
| |
tocht ontmoet zij Ferguut, wien zij den stand van zaken schildert en hem tevens zegt, dat hare Vrouwe in onzinnige liefde brandt voor een onbekenden ridder. Deze, verzekert Ferguut, zal hare meesteres komen beschermen. Nu volgt de kampstrijd van Ferguut met Galarant en diens neef Macedone. De laatste wordt aldra gedood en ook de koning wordt gedwongen zich op genade of ongenade over te geven. Ferguut schenkt hem het leven, mits hij Galiëne manschap doet en zich als gevangene naar Artur's hof begeve. Ferguut vertrekt tot aller leedwezen. Nadat verhaald is, hoe de laatst overwonnenen bij Artur komen, keert de dichter tot Galiëne terug. Zij begint in te zien, dat haar weenen niet baat; en daar een vrouwenhart niet van staal is, verkoelt hare liefde voor Ferguut. Maar haar toestand is zonder beschermer onhoudbaar. Zij besluit naar Artur te gaan en dien om een voogd over haar land te verzoeken. Zij reist met een prachtig uitgedosten stoet naar Cantorbie. Artur doet een groot tornooi aankondigen, waarvan de overwinnaar Galiëne's hand zou erlangen. Dat Ferguut als de Witte Ridder in het krijt verschijnt, spreekt vanzelf. Zijn eerste tegenstander is Keye, dien hij uit den zadel en met een gebroken dijbeen in een poel werpt. Na nog andere heldendaden ontwijkt hij weer in het bosch. Zoo gaat het elf dagen lang, waarop Ferguut al de vermaardste helden van het hof overwint. Eindelijk verschijnt Gawein in het strijdperk: met hem weigert Ferguut te kampen en maakt zich bekend. Gawein voert nu Ferguut tot den koning, die aan Galiëne Ferguut als bruidegom voorstelt. Wel sere versuchte Galiene.
Si sach wel dat was die gene
Diese rovede van den sinne,
Ende ontseide haer sine minne.
Galiene hadde die scamte groet,
Si wert valu, bleec ende roet,
Alsi den ridder sach in dogen.
Galiene sprac: ‘Ic moet gedogen,
Her coninc, mi es lief u wille.’
Ferguut wordt na eene bruiloft van veertig dagen als koning te Rikenstene gekroond. | |
[pagina 333]
| |
Het moet in het oog vallen, dat de dichter van den Fergus zich niet slechts in het algemeen een trouw navolger van Chrestien de Troies betoont, wiens manier, toon en spreekwijzen hij nabootst; maar hij heeft in 't bijzonder zich diens Conte del Graal als zijn model voorgesteld. Daarop komen niet alleen verschillende toespelingen voor, maar de Fergus is bijna als een tegenhanger van den Percheval te beschouwen. Is Perceval een onervaren jonkman, die van lieverlede zich tot een volmaakt ridder ontwikkelt, maar vooral door mystieke kracht tot het hemelsche getrokken wordt, en zich allengs tot een geestelijken held vormt, de dorperszoon, aan wien de Roman de Fergus of van Ferguut, zooals hij in het Vlaamsch heet, zijn naam ontleent, spreidt in de verschillende trappen zijner ontwikkeling en geestelijke vervorming een meer wereldlijk karakter ten toon. Ferguut wordt ons voorgesteld als schoon, dapper, fier en edelmoedig; kampend voor recht en billijkheid, bezield met een hoog gevoel van eer. Hij is in de volle kracht der jeugd, die zich openbaart in naïef zelfvertrouwen en luchthartige vroolijkheid, waarmede hij de gevaarlijkste avonturen bestaat. Hij heeft dus alle kiemen in zich van een uitstekend ridder; maar hij is de zoon eens dorpers, van alle hoofschheid verstoken. De dichter doet die plompheid uitkomen door enkele kleine trekken; maar wat haar vooral in het licht moet stellen, is Ferguut's aanvankelijke onvatbaarheid voor liefde, waarom hij dan ook zijne wedermin ontzegt aan de schoone Galiëne, die hem, op de zonderlinge manier aan de vrouwen in dezen sagenkring eigen, hare liefde bekent. Dat was wel het sterkste bewijs van dorperlijke botheid, naar de opvatting van een tijd, waarin galanterie en vrouwendienst beschouwd werden als de eenige kweekers van beschaafde, hoofsche vormen. Het valt dan ook nauwelijks te betwijfelen, of de dichter heeft in dezen roman willen schilderen, hoe de liefde den dorper vormt tot een volmaakt ridder in de practische werkelijkheid, zooals hij Walewein beschouwde. Hij heeft daarmeê blijkbaar een tegenhanger willen leveren van den Percheval. Dat is echter ter nauwernood in den loop der gebeurtenissen duidelijk gemaakt, zoodat men bij den eersten oogopslag geneigd is alle eenheid aan dezen roman te ontzeggen, waarin de held uittrekt om zeker avontuur te volbrengen, en daarbij kennis maakt | |
[pagina 334]
| |
met de schoone Galiëne, welke kennismaking aanleiding schijnt te geven tot eene episode, terwijl zij van lieverlede tot het hoofdthema van het werk uitdijt. Daardoor kan het oordeel over het geheele samenstel van het gedicht niet zeer gunstig zijn. Vestigt men het oog op de bewerking, dan wordt het anders. Want de meeste tooneelen, op zichzelf beschouwd, zijn meesterstukjes van voorstelling, uitmuntend door levendigheid en waarheid. Zoo de Fergus in dit opzicht nevens de beste gedichten uit dezen sagenkring mag geplaatst worden, en Guillaume le ClercGa naar voetnoot1) zich een waardig mededinger van Chrestien toont, in de vertaling heeft zijn werk veel van zijne eigenaardige aantrekkelijkheid verloren. Toen men den middelnederlandschen tekst nog niet met het oorspronkelijke vergelijken kon, was het oordeel daarover gunstiger dan thans. Hij heeft nog veel, dat ons aantrekt; want verscheidene der goede eigenschappen van den Franschen dichter zijn ook daarin niet te miskennen, en vooral is hier de levendigheid der voorstelling niet verloren gegaan. Maar de vrije behandeling der stof, vooral in het tweede deel, is alles behalve in het voordeel van het aesthetisch genot. De natuurlijke gang van het verhaal wordt er te dikwerf in verbroken, de voorstelling is plomper, de bijzonderheden zijn minder fijn gepenseeld, en het gebrek aan zelf beheersching, dat soms tot walgelijke overdrijving leidt, toont, dat de Vlaming geen meester in het vak was. Dit blijkt trouwens reeds uit de eerste helft van het gedicht, waar menige toets, die tot een juisten omtrek of fijner schakeering onontbeerlijk was, niet uit het Fransch in de vertaling is overgegaan. Toch, ik herhaal het, laat zich de middelnederlandsche Ferguut nog met genoegen lezen, als men er het oorspronkelijke niet naast legt, en als men buiten rekening laat de slordigheden, fouten en uitlatingen van den afschrijver van het handschrift der veertiende eeuw, dat ons een ietwat verjongden en, zoo het heet: ‘gecorrigeerden’ tekst geeft van het werk, dat tusschen 1220 en 1250 ontstaan schijnt. Vooral behoort men ook de groote losbandigheid in den versbouw | |
[pagina 335]
| |
over het hoofd te zien, welke de afschrijver zich veroorloofd heeft, die toch, ondanks al zijne tekortkomingen, aan het slot durfde beweren: ‘Here, hier hebdi van Ferragute
Van beghinne ten inde al ute,
Ghecorrigeert van miere hant,
Over al soe waer iet vant
In rijm, in vers, in ward mescreven.’
Veel merkwaardiger is voor ons de Roman van MoriaenGa naar voetnoot1): vooreerst omdat die allen schijn heeft van niet uit het Fransch te zijn vertaald, hetgeen ons dan ook oplost, hoe hier de geest, waarin het dichtstuk is opgesteld, meer overeenkomt met de richting van onzen eigen landaard, dan in die stukken, welke maar klakkeloos uit den vreemde zijn overgenomen. De inhoud is gevormd door de nauwelijks met elkander samenhangende avonturen van Walewein, Lancelot, en zekeren ridder, die, naar zijne zwarte kleur, den naam van Moriaen draagt. Walewein en Lancelot ondernemen namelijk een tocht ter opsporing van Perchevael. Op zekeren morgen ontmoeten zij een ridder Hi was al sward, ic segt u hoe:
Sijn hoeft, lichame ende hande
Was al sward, sonder sine tande;
Ende wapine ende scilt, sekerlijc,
Was al enen moer gelijc,
Ende alse sward alse een raven.
Na een langen strijd tusschen den onbekende en Lancelot, deelt de zwarte ridder op Waleweins verzoek mede, dat hij Moriaen heet en dat hij Perchevael zoekt, zijn vader, die de koningin, Moriaen's moeder, verlaten had, waardoor haar heur erfdeel onthouden en haren zoon de schande van een bastaard te zijn aangewreven werd. Walewein en Lancelot storten ‘trane groet’ bij dit verhaal, maken zich aan Moriaen bekend, en deelen mede, dat ook zij | |
[pagina 336]
| |
Perchevael zoeken. Nadat Walewein hem heeft voorgeschreven, hoe hij zich in 't vervolg als een hoofsch ridder moet gedragen, gaan zij met hun drieën verder. Zij komen aan een' driesprong, en vernemende van een kluizenaar, dat twee ridders - onder wie misschien de gezochte - daar voorbij gereden zijn, slaan ze ieder een afzonderlijken weg in en hebben daar verschillende avonturen. Eerst vertelt de dichter ons van Walewein, die eene mishandelde jonkvrouw redt uit de handen eens ridders, dien hij doodt. 's Avonds zoekt en vindt Walewein gastvrijheid bij een onbekenden burchtheer. Terwijl ze het avondmaal gebruiken, wordt het lijk van den zoon des burchtheers binnengebracht: de wonden openen zich, het bloed begint weer te vloeien. Ieder begrijpt, dat Walewein den jongen ridder gedood heeft. De oude burchtheer heeft zijn' gast bij zijne komst evenwel bescherming en vrijgeleide toegezegd en brengt Walewein voorloopig in zijne eigen slaapkamer om hem te beveiligen tegen de woede der zijnen. Na een hevigen, schoon geschilderden tweestrijd, of hij het gastrecht eerbiedigen dan wel den moordenaar zijns zoons straffen zal, besluit hij Walewein tot buiten zijne ‘warande’ te geleiden. Het verdere zou hij aan zijne volgelingen overlaten. Maar de drossaart verruilt heimelijk Waleweins ‘gode swaerd’ tegen een, dat ‘En was niet twe penninge waerd;’
snijdt de riemen der stijgbeugels half door en beschadigt ook den buikriem. Als Walewein nu buiten het kasteel gekomen is, wordt hij besprongen door gewapenden, neergeveld en weggevoerd naar den kruisweg om daar op een rad een' smadelijken dood te sterven. Gelukkig daagde te rechter tijd Moriaen op als zijn redder. Diens zwarte kleur had namelijk iedereen voor hem doen vlieden, zoodat hij op zijn tocht niemand kon vragen naar Perchevael. De veerlieden vluchtten voor hem, zij zagen in hem een' duivel. Zoo keerde Moriaen op den weg terug en vond bij den kruisweg Walewein, die reeds op 't rad gebonden is. Het gelukte Moriaen hem te verlossen. Terwijl zij vertoefden ter wille van den gewonden Walewein, kwam Walewein's broeder Gariët. Deze vertelt, dat Artur tijdens eene jachtpartij door den koning der Saksen is opgelicht en het | |
[pagina 337]
| |
geheele rijk op één kasteel na door den koning: van Ierland is vermeesterd. De koningin had hem uitgezonden om Lancelot en Walewein te zoeken. Ook verhaalt hij, dat er aan het hof tijding gekomen is, dat Perchevael eene kluis in Ierland had betrokken. Gariët steekt nu met Moriaen de zee over; zij vinden werkelijk Perchevael, die belooft met hen mede te gaan en zijne trouwbelofte gestand te doen. Waar was Lancelot intusschen gebleven? Hij kwam in eene door een draak verwoeste en ontvolkte landstreek. De koningin, eene schoone jonkvrouw, had hare hand toegezegd aan hem, die het monster zou dooden. Lancelot bestreed en velde het ondier, doch werd zwaar gewond. Een ridder, die gaarne de hand der jonkvrouw wilde verwerven, wachtte het einde van den strijd af, en gaf toen, zoo hij meende, Lancelot den genadeslag. Walewein kwam echter juist aangereden en doodde den eerlooze. Beide ridders komen nu aan den kruisweg en trekken gezamenlijk op ter hulpe van koningin Ginevra. Zij verslaan de vijanden, bevrijden Artur en maken den koning van Ierland tot Artur's leenman. Moriaen trekt nu met Perchevael, Lancelot en Walewein naar het land van Moriane. De heeren des lands worden door Moriaen gedwongen de rechten zijner moeder te herkennen. Doe maectmen daer die brullocht saen
Van Acglovale ende vander vrouwe:
Deen dede den anderen ondertrouwe.
Daer ward bliscap ende groet spel:
Die brullocht duerde also wel
XIIIJ dage al even groet,
Datmen daer gene porten sloet.
Ware een aangename vorm of aantrekkelijke behandeling van onderdeelen voldoende om een gunstig oordeel te vellen over een gedicht, wij zouden zeker den Moriaen aanbevelen, die doorgaans in zuivere taal, in vloeiende en welluidende verzen geschreven is niet alleen, maar waarin ook verscheiden tafereelen ons boeien zoovel door het treffende der toestanden, als door de levendigheid der beschrijving. Maar dat alles kan tegen volslagen gebrek aan innerlijke eenheid niet opwegen; en van eenheid is hier geen sprake. Zoo men het | |
[pagina 338]
| |
gedicht al met den naam van den Zwarten Ridder gedoopt heeft, 't is meer, omdat zijn optreden de vrij losse band is, waardoor de verschillende avonturen worden samengeknoopt, dan omdat hij werkelijk het middelpunt van het verhaal wordt. De hoofdpersoon, waarop het meeste licht valt, is ook hier, als in zooveel andere gedichten, veeleer Walewein. De inleiding wekt, door hare breede uiteenzetting, de verwachting, dat het opsporen van Percheval, die Artur's hof had verlaten, het hoofdonderwerp van het gedicht zal uitmaken en dat daarin de avonturen zullen worden bezongen, welke de ridders, die hem gaan zoeken, ondervinden, maar nauwelijks zijn deze op weg, of een ander doel schijnt den dichter voor oogen te zweven. De zwarte ridder daagt op, die uitgetogen is om zijn vader te nopen de eer zijner moeder te herstellen. Dit stempelt hem reeds tot eene aantrekkelijker persoonlijkheid dan de gewone conventioneele dolende ridders. Als men daarbij ziet, dat de dichter door allerlei middelen die figuur bijzonder doet uitkomen, dan meenen wij, dat Moriaen bestemd is om de hoofdpersoon van het verhaal te worden, waartoe hem ook onze sympathie gaarne had verheven. En toch ontwaren wij weldra, dat wij ons daarin bedrogen. Moriaen treedt nauwelijks handelend op: overal is hij, wat men in het Fransch un comparse noemt, die door allen, in de eerste plaats door Walewein, wordt overschaduwd. Slechts ééne enkele maal zien wij hem eene groote daad verrichten: als hij laatstgenoemden ridder voor een smadelijken dood behoedt; maar eigenlijk treft ons die heldendaad meer uit sympathie voor den geredde dan uit bewondering voor zijn redder; en de gewonde, geknevelde, niet handelende held is zelfs in dat éénige tooneel, waarin Moriaen handelt, meer hoofdpersoon dan de Zwarte. De vader, door Moriaen gezocht, waarbij Walewein en Lancelot, welke eigenlijk zijn uitgetogen om Percheval naar het hof terug te voeren, hem behulpzaam zijn, wordt hier Acglovael genoemd, maar Dr. Te Winkel heeft het zeer waarschijnlijk gemaaktGa naar voetnoot1), dat niet deze, ‘een der minst bekende ridders van de tafelronde’, maar zijn broeder Percheval oorspronkelijk als de vader van Moriaen werd genoemd, | |
[pagina 339]
| |
en dat de eerste slechts door hem, die dit gedicht in den Roman van Lancelot heeft gelascht, in de plaats van den wijdvermaarden held is geschoven, denkelijk alleen omdat de samenlapper wist, dat Percheval maagd gebleven was. Neemt men dit in aanmerking, dan begrijpt men, dat de opsporing van Percheval de hoofdzaak blijft, en dat de inmenging van Moriaen eigenlijk slechts eene bij-omstandigheid is, waarnaar de roman niet had moeten worden genoemd. Geen wonder dan ook, dat de beide ridders van Artur's hof de hoofdpersonen zijn en blijven, met welke de Zwarte Ridder op niet zeer handige wijze in verband is gebracht, tot werkelijke schade van den innerlijken samenhang en de kunstwaarde van het gedicht. Nu wordt het natuurlijk, dat de kern van den roman ook eigenlijk het avontuur van Walewein is, 'twelk ongeveer een vierde van het geheele gedicht beslaatGa naar voetnoot1), en door zijne treffende toestanden het gemoed in beweging brengt en door levendigheid van schildering boeit. In de tweede plaats komt in aanmerking eene episode, waarvan Lancelot de held is, en waarin hij een monster doodt, dat het land met ondergang bedreigde, maar dit voorval is veel oppervlakkiger behandeld. Zoo de inleiding van het gedicht duidelijk aan Chrestien's Percheval herinnertGa naar voetnoot2), op een van welks gebeurtenissen zelfs eene toespeling wordt gemaakt (vs. 265 vlgg.), het laatste gedeelte schijnt een weerklank van den Lancelot; maar ook de genoemde hoofdtafereelen zijn niet van 's dichters eigen vinding. Dat betreffende Walewein is waarschijnlijk eene ‘vrije bewerking en aaneenvoeging van twee episodes’ uit den roman, waarvan deze ridder de held is, waarbij dikwerf ‘de overeenkomst ook in kleinigheden opvallend groot is’. Maar het is natuurlijk, dat de dichter van den Moriaen wijzigingen moest aanbrengen om de twee afzonderlijke verhalen aaneen te lijmen; en daarbij ging hij in de schildering van bijzonderheden mede nog zijn eigen weg. Ook het gebeurde met Lancelot (vs. 3971-4137) is van elders ontleend; niet, zooals ik vroeger meende, aan het fabliau De la mule sans frein, maar aan een lai, door Graston Paris in | |
[pagina 340]
| |
Romania VII afgedruktGa naar voetnoot1). Hetzelfde onderwerp werd ook al in den Lancelot behandeld, III B., vs. 22271-23126, en, met belangrijke afwijkingen, in den Percheval. Dr. Te Winkel is van oordeelGa naar voetnoot2), dat die ‘verschillende bestanddeelen zoodanig zijn in elkaar gevlochten, dat de kunstenaar eene eenheid in zijn werk heeft gebracht, die wij niet gewoon zijn in de middeleeuwsche romans dikwijls aan te treffen’. Ik kan, ook thans nog, in die meening niet deelen; de dichter heeft niet zonder kunstvaardigheid het avontuur van Walewein door Moriaen doen ten einde brengen; in dat van Lancelot is hij minder gelukkig geweest, daar Walewein den valschen ridder maar op een bloot vermoeden, of eigenlijk nog minder, doodt. Maar al had hij ook grooter talent van samenlijmen gehad, hij zou daardoor nog geen eenheid in de van heinde en ver bijeengezochte deelen van zijn verhaal gebracht hebben, als men ten minste onder eenheid verstaat den natuurlijken, op innerlijke noodwendigheid berustenden samenhang der feiten, en niet oplossingen door toeval of willekeur teweeggebrachtGa naar voetnoot3). Dat overigens de schrijver een man van talent was, zal niemand ontkennen: hij heeft dat in de behandeling van bijzonderheden getoond; maar een scheppend genie was hij allerminstGa naar voetnoot4). Hij was | |
[pagina 341]
| |
een belezen man, waarschijnlijk een klerk, die min of meer als handwerk romans schijnt samengelijmd te hebben: maar het is duidelijk, dat hij niet warm werd voor de idealen, die de ridderwereld in gloed zetten. Vandaar b.v., dat hij geene gelegenheid laat voorbijgaan zonder de avontuurlijke tochten, die hij bezingt, te veroordeelen. Zoo legt hij zelfs Walewein eene zedeles in den mond, waarin hij hem laat zeggen, dat degeen, die altijd den strijd zoekt, stellig eens zijn meester zal vindenGa naar voetnoot1). In tegenstelling met de meeste romandichters van zijn tijd, vindt hij het dan ook zeer onnatuurlijk, dat de dolende helden altijd overwinnen. Ook in een ander opzicht is hij in strijd met de ridderwereld, en hoogstmerkwaardig is zijn streven om tegenover de conventioneele ridderdeugden eenvoudig menschelijk gevoel te stellen. Moriaen's moeder is door haar minnaar, ondanks zijne trouwbelofte, verlaten. Als nu haar vader sterft, wordt zij door hare onderzaten uit haar erf gestooten, omdat zij moeder is zonder echtgenoot te wezen. Dit grieft haar. ‘Nochtan was haer meer die scande
Dan die scade die si coos,
Dat haer sone hiet vaderloos.’
De zoon trekt diensvolgens dan ook later uit om zijn vader op te sporen, ten einde hem te dwingen zijne moeder in hare eer te herstellen. Steekt dit gunstig af bij de drijfveeren, die gewoonlijk de ridders in den zadel brengen, er spreekt ook een geheel andere geest uit. Zoowel hierdoor, als door zijne critiek van zijne eigen helden, was de dichter de uitdrukking van het Nederlandsch karakter, en zijn werk is een onloochenbaar, zij het dan ook maar half bewust, verzet tegen eene richting, waartegen het nuchter gezond verstand opkwam. Dit verzet is niet zoo geestig als de Reinaert dat leverde, waarschijnlijk ten gevolge van de halfslachtigheid des | |
[pagina 342]
| |
geleerden schrijvers, die tegenover hetgeen hij wraakte niet de frissche, levendige volksverbeelding had te stellen, maar er tegen kampte in een gewrocht, hetwelk juist datgeen scheen te huldigen, wat hij eigenlijk verwierp. Hij strijdt intusschen op zijne wijze tegen de eenzijdige richting zijner eeuw. Nog tast hij de bestaande instellingen niet openlijk aan, maar 't zijn hem ijdele vormen geworden; en het oog, waarmeê hij ze beschouwt, verkondigt ons reeds uit de verte, wat het lot der ridderlijke idealen zal zijn na verloop van eene halve eeuw. Ik heb altijd de meening voorgestaan, die ik nog voor aannemelijk houd, dat deze roman waarschijnlijk niet uit het Fransch is vertaald, maar door een Zuid-Nederlandsch dichter is opgesteld. Daarvoor spreekt het feit, dat er nog geen Fransch oorspronkelijk werk van dien naam is aan den dag gekomen; voorts het zeer matig gebruik van bastaardwoordenGa naar voetnoot1), en daaronder nog zeer vele, die al burgerrecht bij ons hadden verkregen. Wat intusschen het vermoeden bovenal versterkt, is de Nederlandsche, practische, wat nuchtere geest, waarvan het stuk doordrongen isGa naar voetnoot2): de beschouwingen en zedespreuken, die hier voorkomen, zijn niet het werk van een afschrijver, maar blijkbaar van den dichter zelfGa naar voetnoot3). Dat dit voor ons de waarde van het gedicht werkelijk verhoogt, zal men toegeven, met het oog op de schaarschte van onvertaalde middelnederlandsche lettervruchten. | |
[pagina 343]
| |
Al stel ik ook dit werk niet zóó hoog als Dr. Te Winkel blijkbaar doet, toch geloof ik, dat niemand zijne uitspraak zal wrakenGa naar voetnoot1), ‘dat wij in den Moriaen een kunstwerk van vrij groote waarde bezitten, dat in de meeste opzichten gerust kan wedijveren met het beste, dat de romanlitteratuur in de middeleeuwen heeft opgeleverd.’
Onze middeleeuwsche poëzie heeft van lieverlede den bodem der eigenlijke kunst in enger zin betreden: daarop behoort ook een gedicht t'huis, hetwelk vrij wat sterker dan het vorige met den geest van het meest geïdealiseerde ridderwezen bezield is: de Roman van Walewein. Ten einde eenig denkbeeld te geven van dat gedicht zullen wij eene beknopte schets van zijnen inhoud geven: te eer, omdat het een meesterstuk van deze dichtsoort is. Op een hofdag, dien koning Artur hield, zweefde een schaakbord van zilver en elpenbeen de feesthal binnen, maar om terstond weer uit het gezicht te verdwijnen. De ridder Walewein verklaart zich bereid om het voor zijn vorst te gaan opsporen. Hij komt weldra door eene rotsspleet, welke door een draak bewaakt wordt, in het Wonderland, bij welks koning hij het schaakbord terugvindt. Deze belooft het af te staan, zoo Walewein hem daarvoor het ‘zwaard met de vreemde ringen’ brengt, dat de zeldzaamste eigenschappen heeft, en in het bezit is van koning Amorijs. Na verschillende avonturen te hebben doorworsteld, bereikt Walewein het kasteel van Amorijs. Deze bemint de schoone Ysabele, welke door haar vader als gevangen wordt gehouden in een onverwinbaar kasteel. Wanneer Walewein zich wil verbinden hem die jonkvrouw te leveren, zal de koning hem het wonderzwaard schenken, dat zijn bezitter altijd de overwinning verzekert. De moedige ridder belooft die voorwaarde te vervullen, en begeeft zich weldra op weg ten einde Ysabele op te sporen. Ook gedurende dien tocht heeft hij gelegenheid blijken te geven van zijn moed en van zijne ridderlijke gezindheid, door het bestaan van verschillende avonturen. Eindelijk komt hij aan den burcht, | |
[pagina 344]
| |
waarin Ysabele is opgesloten, en hij weet daar binnen te dringen ondanks de drommen van gewapenden, die hem den toegang willen versperren. Hij wordt evenwel ten leste overmand en gevangen genomen. Ysabele heeft een droom gehad, waarin haar een ridder verschenen is met het hoofd eener maagd, bekleed met eene leeuwenhuid, en die een vuurspuwend serpent met zich voerde, dat veel van haars vaders lieden doodde. Toen zij Walewein zag, herkende zij in dezen den ridder uit haren droom en ontbrandde eensklaps in de hevigste liefde tot hem. Ook Walewein is even spoedig op haar verliefd geraakt; want hij ziet in haar het ideaal, dat hem altijd voor den geest stondGa naar voetnoot1). Hij meent nu zelfs, dat hij om harentwil zijn tocht heeft ondernomen. Ware het nog te doen, hij zou alles wagen om tot haar door te dringen. Ysabele heeft die ontboezeming van den gevangen ridder afgeluisterd, en daardoor verdubbelt haar hartstocht. Zij tracht met hem te ontvluchten; maar zij worden verraden en in een akelig kerkerhol geworpen. Gelukkig zien zij zich daaruit op wonderdadige wijze bevrijd door den geest eens ridders, wien Walewein een grooten dienst bewezen had. Zij vluchten. En op dien tocht heeft de held weder gelegenheid herhaalde bewijzen van dapperheid te geven, waarbij hij evenwel het zwaard van koning Amorijs verliest. Als Ysabele verneemt, dat hij haar naar dien koning wil brengen, omdat hij dit, bij de ontvangst van het wonderzwaard, op zijne riddereer gezworen had, verschrikt zij en verklaart liever te willen sterven dan een vreemde toe te behooren. Gelukkig krijgt Walewein het zwaard terug, waarmede hij haar kon inlossen. Als zij eindelijk Amorijs' burcht bereiken, vernemen zij, dat deze gestorven is, tot groot genoegen der jonkvrouw, die bij herhaling betuigt, dat zij den dood zou gekozen hebben boven de scheiding van den geliefde. Op den tocht naar koning Wonder wordt Walewein nogmaals in een hardnekkig gevecht gewikkeld met een ridder, die hem zijne schoone wil ontvoeren, en verder heeft hij in het kasteel eens vriends een zwaar beleg te doorstaan: maar hij komt | |
[pagina 345]
| |
natuurlijk alles te boven. Bij Wonder wisselt hij eindelijk het schaakbord tegen het wonderzwaard in, en hij kan nu naar Artur's hof terugkeeren, waar alles besloten wordt met het huwelijk der gelieven.
Hoe men ook oordeele over het al of niet belangwekkende der gebeurtenissen, die in dezen roman verhaald worden, men zal het daar toch wel over eens zijn, dat hier waarlijk bewuste kunsteenheid gevonden wordt. Men zal ook niet over het hoofd kunnen zien, dat de belangstelling voor den held in klimmende mate wordt opgewerkt. Daardoor munt dit gedicht boven de meeste, ik zou haast zeggen boven alle andere, Artur-romans uit. De middelen, die hier gebezigd worden om de aandacht te boeien, mogen ons soms al een glimlach afpersen, in 's dichters tijd waren zij uitnemend geschikt om indruk te maken. Is het geheimzinnige schaakbord belangrijk genoeg, om de gevaarvollen tocht te rechtvaardigen, dien Walewein daarvoord onderneemt? Men bedenke, dat het schaakspel de lievelingsuitspanning der middeleeuwen was; dat men spelen van het kostbaarste maaksel had niet alleen, maar dat de verbeelding er zelfs schiep, met de wonderbaarlijkste eigenschappen toegerust. Men vindt er vermeld, die vanzelf tegenspeelden, zoodra iemand een der stukken maar verplaatste, en waarbij dan alleen de uitmuntendste ridder de partij kon winnen (Zie boven, bl. 229 en 275). Dit verklaart 's konings onweerstaanbare begeerte om zoodanig tooverschaakbord te bezitten, en Walewein's bereid vaardigheid om aan dat verlangen te voldoen. Maar nog edeler aandrang joeg den ridder in den zadel: gehoorzaamheid aan het bevel, ja, aan den wensch van zijn koning en leenheer. Dit was het vooral, dat Walewein aanspraak gaf op de algemeene sympathieGa naar voetnoot1). Er komen voorts in den roman allerlei wonderen voor, die wij in ons overzicht met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, omdat wij alleen den algemeenen gang der gebeurtenissen konden schetsen. | |
[pagina 346]
| |
Zij waren wel geschikt om de aandacht der hoorders te spannen, en ontsproten aan Keltische of Oostersche mythen en legenden. De herschepping van den prins Roges in een vos vindt in Britsche sagen menigen tegenhanger, en het geloof aan weerwolven bleef lang bestaan. De rivier, wier wateren gloeiend zijn en waarover alleen eene brug voert, zoo smal, dat een scheermes niet scherper kon wezen, hebben wij reeds in de Charrette aangetroffen; zoo zij hier met het vagevuur vereenzelvigd wordt, waarin de zielen als zwarte vogels neerduiken om er blank uit weg te vliegen, dan geschiedt dit door vermenging van sagen: wij vinden hetzelfde in den Brandaen vermeld, en het feit wordt nog in Maerlant's Spieghel herdachtGa naar voetnoot1). In Ysabele's hof komt eene fontein voor, die uit den mond van een gouden arend ontsprong: zij had kostelijke eigenschappen (vs. 3586): ‘Al ware een man out vijf hondert jaer,
Ende nutte hi vanden borne een traen,
Sonder twifel ende waen,
Hi worde alse staerc ende also jonc
Als hi was upten selven spronc
Als hi was doe te waren,
Doe hi out was dertich jaren.’
Het is dus eene echte bron der jeugd, verwant aan die, welke wij in den Ferguut leerden kennen. In den hof stond ook een merkwaardige boom, een wonderboom, evenals de fontein van Byzantijnschen oorsprong, en dien men zich wel als een wonder heeft gedacht, ofschoon wij veeleer aan een mechanisch meesterstuk zouden denken (vs. 3505): ‘Hi es beneden herde groot
Ende al van finen goude root....
Hi hevet alse menighen telch van goude
Als enich man ghesegghen soude.
Elc telch es hol van binnen....
Up elken telch, al sonder waen,
So staet een goudijn voghelkijn....
| |
[pagina 347]
| |
[Ende] an elc scone bladekijn
Hanct een goudijn bellekijn,
Dat scone ludet ende claer.
Ooc esser an ghemaect daer....
Ene duwiere, ende daerin staen
Sestien manne ende hebben bevaen
Acht blasebalghe, die si verdraghen
Ende den bome wint toejaghen
Van beneden inden wertel up
Tote boven inden top,
Met groter cracht, met groter pine.
Ende daer hi bewaeit die voghelkine
Daer staen si recht ende beven
In der ghelike of si leven,
Daer sinct elc voghelkijn sine stevene,
Sesse te gader ende sevene,
Ende so clinken die bellekine weder
Some hoghe ende some neder.
Dus ghevet elc voghelkijn sinen sanc
Ende elc bellekijn sinen clanc.’
Men voelt, hoe dit alles de verbeelding moest prikkelen en streelen, en men bedenke, dat het niet minder in overeenstemming was met de ontwikkeling van den tijd, en zoo geliefd, dat de meesten dier wonderen ook in andere gedichten voorkomen. Wat de dichter van den Walewein boven de berijmers der meeste ridderromans vooruit heeft, is dit, dat hij zich bewust was en zijnen lezers herinnert, dat de avonturen van zijnen held voorvallen in het Wonderland, het rijk der verbeelding, hetwelk buiten de palen ligt van het gebied, waar het nuchter verstand heerscht. Terstond bij het begin van het avontuur waagt de ridder zich in eene duistere krocht, waarin het schaakbord verdwenen was. Hij moet daar een ‘lintwurm’ bevechten, die hem den doortocht betwist; want elke wonderwereld wordt door een draak of een Cherub bewaakt. Als hij dien overwonnen heeft, springt hij met zijn paard in de diepte, over eene bruisende rivier, die aan den voet der rots de grensscheiding uitmaakt; en zoo komt hij in, wat de dichter zelf noemt: het Wonderland. Met volle bewustheid laat deze zijn held dus de grens tusschen verbeelding en werkelijkheid overschrijden. Een ander bewijs zijner kunstvaardigheid geeft hij daarin, dat hij de aandacht klimmend weet gaande te houden door de traps- | |
[pagina 348]
| |
gewijs toenemende moeilijkheden, die den ridder in den weg staan. En als deze ook de schier onoverkomelijke hinderpalen heeft overwonnen, komt een nieuw element de belangstelling prikkelen: de strijd tusschen neiging en plicht. De hartstocht, dien Walewein plotseling voor Ysabele opvat, maakt hem het volbrengen van zijne taak moeilijk. Die liefde is geene bloot toevallige zinnelijke drift, zooals in de meeste Artur-gedichten: de gelieven schijnen voorbeschikt om elkander te beminnen. In een visioen is zijn beeld haar verschenen; en als hij haar voor 't eerst ziet, herkent hij in haar het ideaal zijner droomen. Het tragische van hun toestand is niet zóó door den dichter uitgewerkt, als men recht had te verwachten. Walewein begint met de aanleiding tot zijne onderneming te vergeten en zich geheel aan zijne liefde te wijden. Eerst als hij het wonderzwaard verloren heeft, herinnert hij zich, dat hij zijn woord verpand had. Maar hij besluit dan tevens dat woord in te lossen door de jonkvrouw aan Amorijs af te staan. Zijn zielsstrijd daarbij is slechts flauw geschetst: toch komt die onmiskenbaar uit in zijne klacht over het zoo jammerlijk verloren zwaard, dat hij had kunnen teruggeven om haar te behouden; en niet minder in zijne vreugde, als hij het terugvindt. Men zal zich waarschijnlijk verwonderen, dat hij enkel aan Ysabele, en in 't geheel niet aan Artur denkt, voor wien hij het schaakbord toch alleen door middel van het wonderzwaard kon verwerven; maar men bedenke, dat in die school de liefde alles vergoelijkteGa naar voetnoot1). Juist door zijne houding in dezen was Walewein de type van den voortreffelijksten ridder, die, naar het getuigenis van een schrijver uit die dagen, als de zon, overal licht en gloed verspreiddeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 349]
| |
Maar ook hier toont onze dichter zich zijn tijd vooruit. Ten eerste laat hij zijn held boeten voor zijn vergrijp. Ysabele wordt hem ontroofd, en slechts ten koste van zijn bloed krijgt hij haar terug. Ten anderen redt hij hem uit de klem, al is 't door een Deus ex machina - Amorijs' dood - wat hem niet in de noodzakelijkheid brengt om, tegen beter inzicht aan, de ontrouw van den leenman door de trouw van den minnaar te vergoelijken, en wat hem tevens de eenheid in zijne schepping doet bewaren. Blijkt uit dit alles, hoe een hooger kunstideaal den dichter bewust voor oogen stond, ook zijne verdere behandeling getuigt van zijn wezenlijk talent. Aan de eenheid der hoofdhandeling geven verschillende episoden eene aangename afwisselingGa naar voetnoot1). Zij zijn echter niet zoo willekeurig aangebracht als in de Artur-gedichten doorgaans het geval is, maar hangen in den regel met de hoofdgedachte van den dichter samen, zooals wij reeds aanstipten; en zij dienen tevens om op veelzijdige wijze het karakter van den held te malen. Daarbij komt dan nog de wezenlijk voortreffelijke behandeling van bijna alle onderdeelen: de plastische beschrijvingen, b.v. die van den morgenstond (vs. 8521), van de rust des ridders en zijner geliefde tijdens hunne vlucht (vs. 9615), of de plastische schildering van een armzalig paard (vs. 1367), of ook de tintelende voorstelling van het levendige tooneel, waarin Roges' stiefmoeder hem tracht te verleiden (vs. 5398). Daarbij voege men den vloeienden en levendigen toon van de samenspraken, de naïeveteit van den stijl en het dichterlijke der beelden. Dit alles moest den Walewein wel tot het meesterstuk van deze soort verheffen. Dat ook de middelnederlandsche tekst van dezen roman eene vertaling uit het Fransch, en wel eene zeer verdienstelijke vertaling is, lijdt geen twijfel. Het oorspronkelijke dagteekent ongetwijfeld uit de eerste jaren der dertiende eeuwGa naar voetnoot2): de vertaling, waaraan twee dichters, Penninc en Pieter Vostaert, hebben gewerkt, schijnt niet vele jaren later, denkelijk wel vóór 1250 te vallen. Dat zij op prijs werd gesteld, blijkt uit de vele toespelingen, die wij er | |
[pagina 350]
| |
op vinden, en die tot den Alexander opklimmenGa naar voetnoot1). Zij is voor ons geheel behouden in een handschrift van het jaar 1350, terwijl ook van een tweede handschrift gedeelten gevonden zijnGa naar voetnoot2). De vertalers hebben op waardige wijze een zoo voortreffelijk gedicht bewerkt. Hunne taal is vloeiend en zuiver, hun versbouw regelmatig, hunne perioden duidelijk en harmonisch, vooral bij Penninc, welke blijkbaar met meer gemak arbeidde dan zijn opvolger, die om den dwang van het rijm, zijne toevlucht wel eens moest nemen tot stoplappen. |
|