Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
VIII. Karel-romans.Onder de ‘groote boerden’, waarin Karel de Groote belogen werd, zooals Maerlant zich uitdrukt, noemt hij ook die, waarin men las ‘Van bere Wiselauwe die snodelhede’.
Daaruit blijkt reeds, dat het gedicht, waarin de beer, die den naam van Wisselau draagt, eene hoofdrol vervult, onder de Karel-romans gerekend werd. Toch schijnt het ook met de Duitsche heldensage in verband te staan. Van dit gedicht is ons slechts een zeer beschadigd fragment overgeblevenGa naar voetnoot1). De inhoud daarvan komt hierop neer: Koning Karel is met zijn gevolg in het land van den reuzenkoning Espriaen gedrongen, dien hij noodzaakt hem op zijne burcht te ontvangen. De overwinning is hem hoofdzakelijk bezorgd door Wisselau, den beer, een monster, dat aan zekeren Geernout, die het ten onder gebracht had, gehoorzaamt. Om den reuzen schrik in te boezemen, gelast deze den beer, met wien hij in eene onbekende taal, ‘in de gargoensche tale’, spreekt, om zoodra zij in het kasteel zijn, Espriaen's kok in den ziedenden soepketel te werpen, dan den ketel in de eetzaal te brengen, en ten aanzien van allen de verbrande overblijfselen van den kok op te peuzelen. Dat dit de reuzen met schrik vervult, zal men begrijpen. Om hun ontzag in te prenten ook voor zijne makkers, die zij als dwergen beschouwen en minachten, begon Geernout een worstelstrijd met den beer, dien hij echter vooraf gelast had zich te laten overwinnen, zooals ook geschiedde. | |
[pagina 168]
| |
Men ontwaart hieruit, dat de inhoud, van dit gedeelte althans, grotesk woest is; en dat de heldendaden van den beer volkomen den naam van ‘snodelhede’ verdienen. Vraagt men naar den oorsprong van dit zonderlinge werk, dan acht ik, dat wij met een onvertaald gedicht te doen hebben. Wel heeft de naam des koks, Brugigal, een Walschen klank, maar daarnaast staan de namen Espriaen en Geernout, die aan de Duitsche heldensage ontleend zijnGa naar voetnoot1). Nauwer samenhang met die sage schijnt intusschen niet te moeten worden aangenomen. Daarentegen wordt in een der cyclische gedichten, die tot den Franschen Karelkring behooren, van den oorlog gewaagd, dien Karel tegen Espriaen gevoerd had, en waarbij hij door Ganelon verraden wasGa naar voetnoot2). Daar is evenwel van den beer geen sprake. Uit dat alles schijnt men te mogen afleiden, dat in dit gedicht herinneringen van verschillende oude overleveringen aaneengelijmd zijn, maar dat het niet in de grijze oudheid wortelt. Stijl en rhythmiek schijnen voor een vrij hoogen ouderdom van het werk te pleiten: Mone zoowel als Serrure stellen het in de twaalfde eeuw. Met welk recht? (Verg. boven, bl. 143). Daarover, en over de letterkundige waarde van het geheel, kan men nog geen bepaald oordeel uitspreken. Daartoe zullen grooter stukken van het gedicht bekend moeten wordenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 169]
| |
Het oudste ons bekende Fransche gedicht over Karel den Grooten is wel het Roelandslied (Chanson de Roland). De oudste tot ons gekomen Romaansche tekst schijnt tusschen 1066 en 1095 te zijn opgesteld door een Normandiër, die in Engeland verblijf hield en waarschijnlijk deel had genomen aan de verovering van het eiland door Hertog Willem. Dit is tenminste door Léon Gautier zeer waarschijnlijk gemaaktGa naar voetnoot1). Misschien was zijn naam Turoldus: misschien, want men is het niet eens over de beteekenis van het slotvers des gedichts: ‘Ci falt la geste que Turoldus declinet,’
hoewel het mij voorkomt, dat geen twijfel mogelijk is, en dat wij dit hebben te verstaan als: ‘Hier eindigt het historisch verhaal (gedicht), dat Turold heeft ten einde gebracht’Ga naar voetnoot2). Maar die tekst was stellig niet de alleroudste: daaraan is eene vroegere redactie voorafgegaan van het eind der tiende of het begin der elfde eeuw, waarvan de ons bekende slechts de omwerking isGa naar voetnoot3). Daarin wordt verhaald, dat keizer Karel in zeven jaren geheel Spanje aan zich onderworpen heeft behalve Saragossa, waar de van God gehate heidensche koning Marsilie (Marcielys) heerscht. In zijn benarden toestand wint deze den raad zijner grooten in, die hem overhalen gezanten naar Karel te zenden om dien te bewegen, af te trekken: men zou gijzelaars geven en den keizer beloven tot het christendom over te gaan en zijn vazal te worden. Dit gebeurt, en als Karel raadpleegt met zijne baronnen, waarschuwt Roelant tegen de trouweloosheid der heidenen. Ganelon raadt den voorslag | |
[pagina 170]
| |
aan te nemen. Er wordt besloten een gezant naar Saragossa te zenden om te onderhandelen: Roelant stelt voor zijn stiefvader Ganelon met die zending te belasten. Deze, daardoor beleedigd, weigert; maar als het voorstel van Roelant ingang vindt, aanvaardt hij de taak, doch onder bedreiging van wraak. Toen Karel hem zijnen rechterhandschoen als symbool zijner zending overgaf, viel deze ter aarde, en men beschouwde dit als een kwaad voorteeken, maar de keizer maakt er het teeken des kruises op, en Ganelon vertrekt. Voor Marsilie spreekt hij boud en eischt diens overgang tot het christendom, hem bij weigering dreigende met eene smadelijke gevangenis. De heiden wil hem met den staf, dien hij in de hand heeft, te lijf, en Ganelon grijpt naar het zwaard. De twist wordt bijgelegd daar het bekend wordt, hoe Ganelon denkt over Karels helden. Het verraad wordt nu beklonken: men bepaalt, dat Marsilie Karels voorstel aannemen en hem geschenken en gijzelaars zenden zal. Deze zou dan aftrekken en slechts een klein gedeelte des legers achterlaten onder bevel van Roelant en Olivier. Dit moest men met een machtig leger overvallen en ombrengen: met beider helden dood zou Karels macht gefnuikt zijn, hij zou niet meer aan krijg kunnen denken en Marsilie zou in het rustig bezit blijven des lands. Na wederzijdsche eeden neemt de verrader den terugtocht aan en voert zevenhonderd met goud beladen kameelen als geschenk voor den keizer mede. Karel, verheugd over de onderwerping des heidens, die beloofd had in Frankrijk te komen om hem manschap te zweren, keert terug. Hij heeft onheilspellende droomen, waarin hij voor Ganelon gewaarschuwd wordt. Hij trekt evenwel af, na zich beraden te hebben aan wien hij de achterhoede zou toevertrouwen. Ganelon stelt zijnen stiefzoon voor: de keizer ziet hem grimmig aan en duwt hem toe, dat hij een duivel in menschengestalte is, wien doodelijke haat in 't harte woont. Roelant stemt er echter in toe, en weenend neemt de keizer daar genoegen meê. De helft des legers wil hij bij hem achterlaten, maar de held eischt slechts twintigduizend krijgers. Onder de genooten, die bij hem blijven bevinden zich Olivier en de bisschop Turpijn. Roelant laat door zijn leenman Gautier de engpassen met duizend Franken bezetten om den aftocht des keizers te dekken. De bergen zijn hoog, de dalen donker: de Franken trekken | |
[pagina 171]
| |
er door heen, en vijftien mijlen ver hoort men het gedruisch van den legertros. Als zij den vaderlandschen bodem betreden, bestormt de gedachte aan hun erf, aan vrouw en kind hunne harten, en geen hunner, die niet van aandoening weent. Boven allen was Karel aangedaan; en op de vraag van hertog Naymes naar de reden zijner treurigheid, antwoordt hij, dat Ganelon Frankrijk zal verderven, dat een engel hem in den droom heeft gewaarschuwd. Marsilie vergadert intusschen zijn leger en brengt in drie dagen viermaalhonderdduizend man bijeen, waarmede hij oprukt naar Cerdayne. Zijn neef Aelroth verwerft de eer om met twaalf heidensche baronnen het eerst de twaalf pairs te bekampen. De heidenen wapenen zich en laten de bazuinen schetteren. Die klank treft der Franken oor. Olivier meent, dat een strijd hun te wachten staat. - ‘Dat geve God!’ antwoordt Roelant, ‘wij moeten onzen plicht doen, opdat men geen kwaad lied van ons zinge.’ Olivier beklimt een heuvel en ziet de vijanden naderen. Op dat bericht zijn de Franken vol moed: Olivier wakkert dien aan, maar hij ziet de overmacht der vijanden:
Doen sprac te Roelande Olivier:
‘Wi hebben luttel hulpen hier,
TwineGa naar voetnoot1) blaest ghi den horen?
Ons heer die coninc sout hooren,
Ende sal ons te hulpen comen,
Als hi den horen heeft vernomenGa naar voetnoot2).
Roelant weigert dit: het ‘soete Vrancrike’ mocht er zijne eer door verliezen; met zijn zwaard Durendal zal hij zulke slagen uitdeelen, dat geen heiden de bergpassen bereikt. Roelant is dapper, Olivier vroed: nu zij gewapend zijn, zal de vrees des doods hen den slag niet doen vermijden. Roelant moedigt de Franken aan, Turpijn spreekt hun mede toe en maant hen aan God vergeving voor hunne zonden te vragen. Hij geeft hun zijnen zegen, en legt hun den strijd als boete op. Roelant rijdt op zijn goed paard Veillantif, (Valentijf) met eene witte vaan in de hand, vooruit, vergezeld door Olivier. De vijanden naderen, Aelroth en zijne genooten vallen de pairs aan en worden overwonnen: de slag wordt algemeen. | |
[pagina 172]
| |
De keizer is intusschen treurig, en in Frankrijk gebeuren allerlei teekenen: donder, wind, regen, aardbeving en zonsverduistering. - Honderdduizend heidenen sneven alle. Nu komt Marsilie met het hoofdleger opdagen en de strijd wordt van weerszijden met woede hervat. Het bloed stroomt over het groene gras: er heeft eene groote slachting onder de Saracenen plaats, maar op zestig na liggen alle Fransche ridders verslagen. Nu wil Roelant zijnen hoorn blazen, maar Olivier voert hem te gemoet, dat het hem thans tot schande zou strekken zijn leven lang; toen Olivier het hem gevraagd had, had hij zijne stem in den wind geslagen. Als Roelant zijn voornemen niet wil laten varen, dreigt Olivier hem, dat zijne zuster Alde, Roelants geliefde, nimmer in eens lafaards armen zal rusten. Hij verwijt hem verder, dat Roelant door zijne halsstarrigheid zijn leger in het ongeluk gestort heeft. Turpijn legt den twist bij: hij raadt Roelant den hoorn te blazen; mocht het hun niet helpen, het zou den keizer toch doen terugkeeren, die dan hunnen lijken tenminste eene eerlijke begrafenis zou geven en ze voor wolven en honden vrijwaren. Roelant zet den hoorn aan den mond en blaast, dat het dertig mijlen ver weerklinkt. Karel en de zijnen hooren het. - ‘De onzen zijn overvallen!’ zegt de keizer, maar Granelon antwoordt, dat als een ander het zeî, men het voor eene logen zou houden. - Anderwerf blies Roelant
Met groter cracht den olifant,
Dat hem ter selver stonde
Tbloet ran uten monde.
De keizer, die het geluid hoort, zegt, dat alleen in een strijd Roelant dus zou blazen. Ganelon voert hem toe, dat hij oud is en als een kind redeneert. Maar Derdewerf blies Roelant
Met bloedeghen monde den olifant,
Met alder cracht, die hi mochte,
Dat hem die tempelGa naar voetnoot1) scoren mochte.
Naymes deelt des keizers vrees en raadt den overvallenen ter hulp te ijlen. De hoorns worden geblazen, de Franken snellen terug. Karel laat Ganelon gevangen nemen: honderd keukenknechten moeten hem | |
[pagina 173]
| |
bewaken. Zij rukken hem den baard uit en geven hem vuist- en stokslagen: als een beer wordt hij geketend en tot meerder schande op een lastpaard gezet. - Mistroostig trekt het leger naar Spanje terug. Roelant blikt intusschen rond op de dooden, die door hem gestorven zijn: hij bidt voor de rust hunner ziel en roept uit, dat hij van smart zal sterven, als een ander hem niet doodt. Met zijn zwaard Durendal keert hij in den strijd terug: de heidenen vlieden voor hem als het hert voor de honden. Den koning Marsilie houwt hij de rechterhand af en de heiden vliedt. Marganices, zijn oom, blijft met meer dan twintigduizend zwarte mooren terug: Galifer rent op Olivier aan en stoot hem van achter zijne speer in 't lijf: de ter dood gewonde klieft hem met zijn zwaard Hautecleer het hoofd: hij staat als een held midden in den hoop en roept Roelant ter hulp. Deze treurt over zijnen gewonden vriend en valt van smart in onmacht. Olivier, wiens oogen verduisterd zijn en die niemand herkent, slaat hem op den helm, waarop Roelant bekomt en hem vraagt, waarom hij zijnen vriend wil dooden. Olivier vraagt hem vergiffenis, en daar hij den dood voelt naderen, stijgt hij van zijn paard, beveelt zijne ziel aan God, zegent den keizer en 't zoete Frankrijk, en geeft den geest. Roelant bezwijmde van rouw op nieuw. Toen hij bekwam, zag hij, dat alle Franken dood waren behalve Turpijn en Gautier. De laatste had al zijne lieden zien sneven en was zelf gewond. Zij werpen zich te zamen op de vijanden, waarvan zij er vele dooden. Gautier wordt doorschoten en ook Turpijns paard: de bisschop, zelf door vier speren gewond, doet eene laatste poging en weert zich met zijn zwaard Almace dapper. Roelant vecht zoo goed hij kan. Zijne slapen zijn gebarsten, doch daar hij weten wil, of Karel in aantocht is blaast hij den hoorn nogmaals. De keizer hoort het geluid: hij spoort zijne Franken aan en doet de bazuinen blazen. De heidenen bemerken 's keizers aantocht en dringen met hernieuwde woede op Roelant aan, doch deze jaagt ze op de vlucht. Nu zoekt hij zijne doode gezellen bijeen, brengt die bij den bisschop en deze zegent ze weenend. Roelant omhelst Oliviers lijk en valt in onmacht. De bisschop wil water halen om hem te laven, maar valt weldra met den dood worstelend neer. Als Roelant tot zichzelven komt, ziet hij, dat Turpijn met gevouwen handen God om het paradijs bidt. Ook hij voelt zijn einde naderen: | |
[pagina 174]
| |
hij bidt, en zet zich, het gelaat naar Spanje gekeerd, met zijn zwaard in de eene en zijn hoorn in de andere hand, onder een boom, tusschen vier marmerblokken, neder, en verliest het bewustzijn. Een Saraceen wil zich van Durendal meester maken, maar de held opent de oogen en slaat hem met zijn elpenbeenen hoorn dood: de hoorn was er door gebarsten. Nu wil hij zijn goed zwaard vernietigen: hij houwt er herhaaldelijk meê op een rotsblok; maar het blijft ongedeerd. Hij somt nu al de heldendaden op, die er mede volbracht zijn en tracht het op nieuw stuk te slaan, maar te vergeefs. Nu legt hij zich onder eenen boom neer, boven op zijn zwaard en hoorn: hij bidt om vergeving zijner zonden, en biedt God zijnen rechterhandschoen, dien de engel Grabriël aanvaardt. Grabriël en de heilige Michaël dragen zijne ziel in het paradijs. De keizer komt in Ronceval aan: hij roept de twaalf pairs bij name, maar geen hunner antwoordt. Allen treuren, en men besluit de vijanden na te jagen. Op Karels gebed gaat de zon niet onder: hij achterhaalt de vluchtende heidenen en allen komen om. Karel dankt God op zijne knieën, en eerst nu daalt de zon aan de kim. De Franken brengen den nacht op het slagveld door, en de engel Gabriël houdt de wacht aan Karels sponde. Marsilie ontvangt hulp van den ammiraal Baligant, die met een ontzettend leger is aangekomen en Karel te gemoet trekt. De keizer bidt God om de overwinning en rust zich ten strijde. Hij laat zijn baard over zijne rusting hangen, en de Franken doen desgelijks om elkander te onderkennen. Het gevecht begint en wordt met wisselend geluk voortgezet: tegen den avond deinzen de heidenen. Baligant en Karel ontmoeten elkander; de emir vordert onderwerping, en de keizer wil, dat hij het christendom omhelze. Baligant brengt hem een slag toe, die hem doet wankelen, maar God zendt zijnen uitverkorene den engel Gabriël, die hem bemoedigt: nu herneemt Karel zijne kracht en klooft den heiden den kop. De vijanden vlieden en de Franken jagen hen na. Op het vernemen der treurmare sterft Marsilie van rouw: Karel dringt het onverdedigde Saragossa binnen en de koningin Bramidonie geeft zich over. Al wie niet wil sterven, laat zich doopen. Karel trekt naar Frankrijk terug, en voert de lijken van Roelant, Olivier en Turpijn mede, die te Blaive in St. Romeins kerk begraven worden: Roelants hoorn was, met goud gevuld, te Bordeaux | |
[pagina 175]
| |
op St. Severijns altaar neergelegd. Men trekt naar Aken, waar de baronnen worden opgeroepen om over Ganelon te richten. Hier verschijnt Alde en vraagt naar Roelant, haren verloofde: de keizer weent en antwoordt, dat zij naar een dooden vraagt. Hij wil haar zijn zoon Lodewijk ten huwelijk geven, maar zij sterft van droefenis. Ganelon wordt gebonden naar Aken gebracht, waar de keizer hem aanklaagt, twintigduizend Franken, Roelant, Olivier en de twaalf pairs te hebben verraden. De aangeklaagde bekent naar Roelants dood gestaan te hebben, maar wijst de beschuldiging van verraad van zich af. Hij beweert, dat Roelant hem haatte en naar zijn leven stond: wraak was het, geen verraad, dat hij aan hem en zijne gezellen pleegde. Zijn bloedverwant Pinabel belooft hem hulp om hem aan dood en schande te onttrekken. De hooge leenmannen stemmen, uit vrees, voor Ganelons vrijlating, daar Roelant nu toch eenmaal dood was. De jonge ridder Tierri biedt zich aan om des keizers aanklacht in een tweekamp vol te houden tegen Pinabel. Dit wordt aangenomen, en hoewel Pinabel groot en sterk is, wordt hij door zijnen tegenstander gedood. De gijzelaars, die hij gesteld had, worden opgehangen, en Ganelon met vier paarden van elkaâr gescheurd; want een verrader mag niet blijven leven. Bramidonie, die Karel heeft medegevoerd, wordt nu gedoopt en ontvangt den naam Juliane. Des nachts roept een engel Karel tot nieuwe tochten op: hij weent, trekt zich den witten baard uit en zucht: ‘God, hoe moeitevol is mijn leven!’ Wij zagen, dat dit op volkssagen berustend gedicht (boven bl. 84) ook buiten Frankrijk reeds vroeg werd nagevolgd: in Duitschland misschien reeds omstreeks 1130 of 1138 (boven bl. 128), en ook de middelnederlandsche vertaling behoort tot onze vroegste werken (boven, bl. 148). Van deze vertaling bezitten wij slechts vier fragmenten, en wel van minstens twee zeer slordig geschreven handschriftenGa naar voetnoot1), die nog tot de dertiende eeuw schijnen te behooren. Het verwondert | |
[pagina 176]
| |
ons, dat er zoo weinig sporen zijn overgebleven van een gedicht, dat hier te lande stellig populair was, en waarop men in de dertiende en veertiende eeuw een aantal toespelingen vindt bij verschillende schrijversGa naar voetnoot1). De vertaler, denkelijk een geestelijke, volgde, zooveel hem dat mogelijk was, den oudsten der nog al uiteenloopende Fransche teksten op den voet. Dit, zoowel als de dorre toon, de onregelmatigheid der verzen, het volslagen gebrek aan talent en kunde van den vertaler, die met het Fransch nog niet goed te recht kon, en niet zelden het oorspronkelijke averechts opvatte; - dit alles wijst op een hoogen ouderdom. De vertaling of liever de bewerking is weinig geschikt om smaak voor het gedicht te doen krijgenGa naar voetnoot2) of een denkbeeld te geven van den indruk, dien het oorspronkelijke moest makenGa naar voetnoot3). Dit was een echt epos, een met bewustzijn voortgebracht kunstwerk, dat door eenheid van onderwerp, grootschheid der karakters, treffende schildering van belangwekkende toestanden uitmunt, zoowel als door een daaraan passenden statigen, ernstigen toon, en een stijl, die misschien te sterk allen tooi versmaadt om door den hoogsten | |
[pagina 177]
| |
eenvoud de feiten natuurlijker te doen spreken. Misschien laat zich veel van de slordige vertaling daardoor verklaren, dat de Nederlandsche bewerker hoogstwaarschijnlijk een monnik was, terwijl de Fransche dichter soldaat was in zijn hart. Het hoofdkarakter wordt aan het gedicht gegeven door den geloofsijver der helden: Karel zelf is als een Godsgezant geschilderd, dien de Heer voortdurend door zijne engelen laat bewaken, en voor wien Hij mirakelen doet. Daardoor werd het gedicht de zuiverste uitdrukking van den geest, die geheel Europa voort-zweepte naar het Oosten. Gelijk in de werkelijkheid, werd ook hier God verheerlijkt op weinig christelijke wijs: door bloed en tranen. Het verdelgen der ongeloovigen wordt den helden door Turpijn als een duren plicht tot boete opgelegd. De Moorsche vorsten sneuvelen, omdat zij heidenen zijn, niet om hunne ondeugden; een hunner, Baligant, wordt zelfs ten hoogste geroemdGa naar voetnoot1). Voor het overige wijzen de zeden, hier geschilderd, geheel op dit vroege tijdperk terug. Nog is de zon van het ridderwezen niet opgegaan. Zoo het christelijk element al op den voorgrond staat, de woestheid van den heidenschen krijgsman is nog niet gebroken. Twee strijders zien er nog geen oneer in, te zamen één heiden aan te vallen en te dooden; de gevangen Ganelon wordt gruwzaam gehoond en mishandeld; den keizer voert de verrader toe, dat hij kindsch is en wederkeerig noemt Karel hem een baarlijken duivel. Dit alles vindt men in gelijke mate terug in nagenoeg al de Karelgedichten, die wij uit dit tijdperk over hebben.
Een gelijken geest verraadt het gedicht, dat ten titel voert Carel ende ElegastGa naar voetnoot2). Een engel verschijnt koning Karel in den nacht en beveelt hem, in naam van God te gaan stelen. Karel | |
[pagina 178]
| |
gehoorzaamt aan dat bevel, ofschoon hij het niet begrijpt. Als hij in stilte het kasteel te Ingelheim verlaten heeft, ontmoet hij den ridder Elegast, den banneling, wien niets tot levensonderhoud was overgebleven dan roof. Na met elkander gekampt te hebben, begeven zij zich tezamen naar 't kasteel van Eggerik van Eggermonde, 's konings zwager, om dien te bestelen. Daar ontdekken zij, door een samenloop van omstandigheden, dat deze eene samenzwering tegen Karel's leven smeedt. Zoo bleek het, dat de verschijning des engels het werk was der Voorzienigheid, ten behoeve van den Godsman. Dat de verrader gestraft en Elegast weer in genade aangenomen wordt, spreekt vanzelf. Blijkt uit deze weinige woorden de geest van het werk, wij meenen wat nader bij den inhoud te moeten stilstaan, om ook den geest van den tijd te kenschetsen. Koning Karel had zich naar zijn kasteel te Ingelheim aan den Rijn begeven om er een hofdag te houden. Op den vooravond verscheen hem in den droom een engel, die hem in naam van God beval op te staan, zich te wapenen en uit stelen te gaan, anders zou hij leven en eer verliezen, voordat de hofdag ten einde was. De koning, die niet wist, of hij waakte of droomde, sloeg geen acht op die waarschuwing. Spoedig herhaalt dezelfde stem, maar nu toornig, het bevel, en Karel, thans geheel ontwaakt, overlegt, wat dit wonder mag beteekenen. - ‘Heer in den hemel,’ roept hij uit, ‘kwelt mij een booze geest? Waartoe zou ik stelen? De machtigste koningen en graven zijn mij onderworpen, en mijn land is zoo uitgestrekt, dat ik nergens mijn gelijken tref. Waarom geeft God mij dan dit bevel? Niet gaarne zou ik het gebod Gods overtreden, maar ik kan niet gelooven, dat het Zijn bode was, die zóó sprak.’ Aldus peinzende sloot hij de oogen weder, en de stem sprak opnieuw: ‘Koning, zoo gij geen gehoor geeft aan Gods gebod, zal het u aan uw leven gaan.’ Daarmeê verdween de Godsgezant. De koning kruisigde zich en besloot, schoon noode, de vermaning te volgen. Zijne eenige vrees was nu maar, hoe hij onbemerkt van daar zou komen. Hij kleedde en wapende zich en ging op weg. Alle deuren openden zich vanzelf en al de bewoners van het kasteel bleven door God in diepen slaap gedompeld. Ook de wachter en de portier aan de voorpoort sliepen, zoodat hij met het paard, dat hij gezadeld had, ook zonder door deze bemerkt te worden, het slot kon verlaten. | |
[pagina 179]
| |
Naar buiten geraakt, doet de koning een vroom gebed en beveelt zich in Gods bescherming. Terwijl maan en sterren een helderen glans in het ronde verspreidden, toog hij in het nabijgelegen woud, en de zonderlingheid van zijn toestand drong zich aan zijn geest op. Hij was gewoon roovers te vervolgen en te dooden: in het vervolg zal hij zich wachten, een ongelukkige wegens het stelen van een weinig gouds te doen sterven. Om eene geringe oorzaak heeft hij Elegast uit zijn erf verjaagd; deze zwerft nu rond, kampend met gebrek en genoodzaakt, door roof te voorzien in zijn levensonderhoud en in dat der getrouwen, die hem gevolgd zijn in zijne ballingschap. - ‘Ik vervolg hem overal, en toch, ik weet, dat hij arme pelgrims en kooplieden niet berooft, maar alleen rijken bisschoppen, abten en kanunniken ontneemt hij hunne schatten. Niemand heeft hem nog kunnen vangen, ook met de grootste inspanning: ik wenschte, dat God mij dezen heden nacht tot gezel en helper mocht geven!’ Al voortrijdende zag de koning een ridder op zich toekomen, die blijkbaar onbekend wilde blijven. Zijne wapenen waren koolzwart, zwart zijn helm en schild, en zijn goede halsberg was bedekt met een zwarten wapenrok. Zwart was ook het paard, daar hij op zat. Hij kwam langs een eenzaam pad dwars door het woud gereden, en de koning bekruiste zich, uit vreeze, dat die donkere krijger de booze vijand mocht wezen. Maar vertrouwende op God, dacht hij: ‘Ik zal hem niet ontwijken; ik zal dit avontuur wel te boven komen, als God mij bewaakt.’ De zwarte had hem inmiddels bemerkt, en dacht: ‘Deze is zeker verdoold. Het zal hem zijne wapenrusting kosten, die beter is dan ik er in zeven jaar gezien heb: zij schittert als de dag, van steenen en klaar goud. Hoe kwam hij in 't woud? Een arme balling was nooit in 't bezit van zulke wapenen en zulk een paard.’ Toen zij dichterbij kwamen, gingen zij elkander voorbij zonder groeten; wel zag de een den ander strak aan, maar meer niet. De zwarte hield weldra stil en dacht bij zich zelven: ‘Wie mag deze wel zijn, die groet noch spreekt? Hij moet iets kwaads in den zin hebben. Ware het om mij te bespieden en aan den gevreesden koning te verraden, hij kwam niet ongedeerd van hier. En wat zou hem in bosch en kreupelhout jagen, zoo hij mij niet zocht? Bij God! hij zal mij niet ontgaan; ik wil weten, wie hij | |
[pagina 180]
| |
is, en wordt mijn vermoeden bevestigd, dan zal hij mij paard en rusting moeten laten en met schande terugkeeren. Hij deed niet verstandig, hier te komen.’ Hij wendde den teugel en had weldra den koning ingehaald, dien hij al dreigend naar zijn naam vroeg en naar het doel van zijn tocht. Deze wilde niet door dwang antwoorden en was buitendien niet geneigd, zich bekend te maken: daarom droeg hij ook zijn schild bedekt. Het kwam tot een gevecht, en zij reden met zulke drift op elkander in, dat hunne paarden de beenen bogen. Daarop grepen zij naar het zwaard. De strijd duurde wel een uur, en de koning dacht, dat hij met den duivel kampte. Hij hieuw den zwarte het schild in tweeën, alsof het een lindeblad geweest ware. De ander weerde zich niet minder: de zwaarden gingen op en neder op helm en rusting, zoodat weldra het roode bloed door de maliën drong, terwijl de spaanders hunner schilden in het ronde vlogen en de helmen op hunne hoofden vol schaarden en blutsen raakten. Eindelijk slaat de koning zulk een slag, dat hij zijn vijand van het paard doet vallen, waarna diens zwaard in stukken vliegt, zoodat hij in 's konings macht is, maar deze wil geen man slaan, die zich niet kan verweren. Zij houden op en elk denkt na, wie zijn tegenstander wel mocht zijn. Na eenige aarzeling komen zij nu overeen, elkander met hunnen naam en het doel van hun tocht bekend te maken. De zwarte verhaalt dan, hoe hij land en goed verbeurd heeft: zijn naam is Elegast; hij leeft van roof, maar hij eerbiedigt het goed der armen. Sinds koning Karel hem gebannen had, heeft hij zich in wouden en wildernissen opgehouden en de rijken gebrandschat. Hij had ook nu zijne gezellen in het woud achtergelaten en voer weder op avontuur, maar hij heeft het duur bekocht: zijn goed zwaard heeft hij verloren en meer slagen ontvangen dan ooit te voren. De koning was bijzonder verheugd, dat zijn wensch verhoord was en dat hij den man ontmoet had, dien hij bovenal tot gezel verlangde. De nood dwingt hem tot eene leugen: hij beweert, dat hij ook een roover is en Adelbrecht genoemd wordt. Hij bralt er op, dat hij kerken noch kluizen spaart en rijken noch armen ontziet, en stelt Elegast voor gezamenlijk zich van des konings schat meester te maken, maar deze weigert; want al heeft Karel | |
[pagina 181]
| |
hem, tengevolge van booze inblazingen, verjaagd en uit zijn erf ontzet, altijd zal hij hem aanhangen: ‘want hi es mijn gherechte here’. De koning verheugde zich over Elegast's trouw en stelde zich voor, hem rijkelijk te beloonen, zoodat hij zijn avontuurlijk leven vaarwel kon zeggen. Hij verzocht nu Elegast, hem ergens anders heen te brengen, waar zij buit mochten verwerven. Deze noemt hem het kasteel van Eggerik van Eggermonde, 's konings zwager, die toch een verrader is en, als hij zijne kans schoon zag, gaarne zijnen heer het leven zoude nemen, niettegenstaande deze hem met weldaden overladen heeft. Zij togen op weg, en al voortrijdende zag de koning op een veld een ploeg staan, van welks kouter hij zich meester maakte om dat als breekijzer te gebruiken. Voor de veste gekomen, die de schoonste was aan den Rijn, wilden zij een gat in den muur breken om naar binnen te geraken. Elegast haalde een ijzer voor den dag, waarmede hij de steenen begon los te breken, en toen ook Karel zijn ploegijzer deed zien, lachte hij en vroeg, waar deze dit had laten maken, want hij wilde zich een dergelijk aanschaffen. Karel redde er zich uit door te beweren, dat hij zijn breekijzer voor een paar dagen had verloren en dat hij dit maar uit gebrek aan wat beters had opgenomen. Zij vorderden intusschen met hun werk. Het ging Elegast beter af dan Karel, want, ofschoon deze groot en sterk was, hij kon er kwalijk meê terecht. Toen het gat gereed was, zou Karel buiten blijven en Elegast naar binnen gaan om den schat te rooven; want hij wilde niet gehengen, dat de koning, dien hij voor geen behendig dief hield, zich daarbinnen waagde. Elegast kende menig loozen streek: hij nam zeker kruid en stak het in zijn mond: dit deed hem verstaan, wat hanen kraaien en wat honden bassen. Hij vernam nu, hoe een haan en een hond elkander in hunne taal vertelden, dat de koning in de nabijheid was. Elegast, daardoor verschrikt, begaf zich naar buiten en meldde Karel, wat hij gehoord had. Deze noemde hem een dwaas, dat hij geloof sloeg aan hoen of hond. - ‘Hoor dan zelf,’ hernam Elegast, en hij stak den koning het kruid in den mond. De haan kraaide opnieuw, dat de koning zich in de nabijheid bevond, en Karel was genoodzaakt zijn gezel moed in te spreken, om het begonnen werk niet in den steek te laten. Elegast eischte nu het kruid weder, en toen de koning er te vergeefs naar zocht, begon hij te lachen | |
[pagina 182]
| |
en sprak: ‘Gaat gij waarlijk op stelen uit? Hoe komt het, dat men u niet telkens vangt? Het verwondert mij, dat gij nog leeft. Ik heb het kruid uit uwen mond gestolen: van stelen hebt ge geen zier begrip.’ De koning dacht: gij hebt gelijk. Elegast ging nu naar binnen: door eene tooverspreuk dompelde hij allen, die in het kasteel waren, in een diepen slaap, en deed alle sloten openspringen. Daarop nam hij zooveel als hem goeddacht uit de schatkamer. Karel wilde nu wegrijden, maar Elegast wilde nog eerst een bijzonder kostbaren zadel halen, waaraan honderd schellen van rood goud hingen, die klonken, als Eggerik reed. Die schat hing in de kamer, waar Eggerik met zijne vrouw sliep, en toen Elegast den zadel aanvatte, gaven de schellen zulk een klank, dat Eggerik er door ontwaakte. Hij greep naar zijn zwaard, maar zijne echtgenoot hield hem tegen en beweerde, dat niemand daar binnen kon zijn, maar dat hem zeker iets anders kwelde, waardoor hij sedert drie dagen belet werd te slapen, te eten en te drinken. Zij drong zoolang bij hem aan - ‘vrouwenlist es menechfout!’ -, dat hij haar eindelijk bekende, dat hij 's konings dood had gezworen, en haar de eedgenooten noemde. Dit hoorde Elegast en prentte het in zijn gemoed met het doel het verraad aan den dag te brengen. De vrouwe beet haar echtgenoot toe: ‘Liever zag ik u hangen dan den koning dus ongewaarschuwd te laten omkomen.’ Eggerik sloeg haar toen zoo woedend met de vuist in 't gezicht, dat haar het bloed uit mond en neus sprong. Toen zij het hoofd buiten het bed stak, sloop Elegast er in stilte heen en ving het bloed op in zijn rechterhandschoen, om het den koning als bewijs te doen voorleggen. Daarop prevelde hij een gebed, dat allen weder deed inslapen: hij nam toen den zadel en het geliefkoosde zwaard van Eggerik mede en bracht dit aan koning Karel. Hij wilde weer naar binnen om den verrader het hoofd af te slaan. Op 's konings vraag verhaalt hij, wat hem zoo verbolgen maakt: zijn Heer zou morgen sterven, want Eggerik had zijn dood gezworen. Toen begreep Karel, waarom God hem gebood uit stelen te gaan, en hij dankte den Heer des hemels ootmoedig. Hij wil zijn makker nog eens op de proef stellen en raadt hem zijn voornemen af. Alle bewoners der burcht zouden hem te lijf gaan en dooden. ‘Waarom u in | |
[pagina 183]
| |
nood gebracht?’ vervolgt hij. ‘Sterft de koning, welnu, dan is hij dood, en er wordt niet meer over gesproken. Uw rouw zal ook wel spoedig uit zijn.’ Elegast ontsteekt in toorn. De koning is zijn Heer en aller eere waardig: hij staat er op zijn plan te volvoeren. Toen dacht Karel: ‘Deze man is een oprecht vriend, al heb ik het niet aan hem verdiend. Blijf ik leven, al zijn leed wordt hem vergoed.’ Hij wijst hem dan een beter middel aan om het verraad te straffen, en geeft den raad den koning alles te ontdekken, op wiens genade en bescherming hij dan zou kunnen rekenen. Maar Elegast durft niet voor den koning verschijnen, wiens gramschap hij vreest, omdat hij hem eens een rijken schat ontroofde. - ‘Ga dan naar uwe schuilplaats en neem onzen buit mede, dien wij morgen zullen deelen: ik zelf zal naar den koning gaan en hem de zaak vertellen.’ Daarop scheidden zij. Elegast ging naar zijne gezellen en Karel naar zijn kasteel te Ingelheim, verdrietig dat zij hem wilden verraden, op wie hij het meest moest kunnen bouwen. Hij raakte onbemerkt binnen zijn vertrek. Weldra blies de wachter op de tinnen het aanbreken van den dag, en alles raakte op de been. De koning vergaderde zijnen raad en deelde hem mede, dat hij wist, dat Eggerik van Eggermonde zijn dood had gezworen en weldra zou komen opdagen om dat opzet te volvoeren. - ‘Laat ze komen!’ zei de hertog van Beieren, ‘zij zullen ons vinden en het zal menigeen het leven kosten.’ Allen moesten zich wapenen en zich in de hooge zaal begeven, en de koning moest zich gewapend in hun midden plaatsen. Men zou de verraders binnenlaten, en wie den koning te lijf wilde, ‘tbloet sal hem lopen ten sporen, Eggerik in de eerste plaats.’ Die raad docht hun goed: allen wapenden zich en de poort werd met zestig man in volle wapenrusting bezet, want men duchtte Eggerik's machtigen aanhang. Toen de saamgezworenen opdaagden, opende men hun de poort: daarop werden zij onderzocht en men vond onder hunne kleederen halsbergen en scherpe dolken. De wandaad viel niet te loochenen, en zij werden allen, naar gelang zij kwamen, gevangen gezet. Ten laatste kwam ook Eggerik met de voornaamste saamgezworenen, en toen hij van 't paard gestegen was en de zaal wilde binnen gaan, sloot men de poorten en maakte zich van hem meester. Men vond, dat hij meer dan eenig ander | |
[pagina 184]
| |
gewapend was. Men bracht hem voor den koning, die hem zijn verraad verweet. Maar hij loochende alles, aanbiedende een ieder, die de aanklacht durfde volhouden, met zwaard en speer van logen te overtuigen. De koning zond nu om Elegast en liet hem weten, dat alles hem vergeven zou worden, indien hij den kampstrijd tegen Eggerik wilde bestaan. De goede ridder snelde aan en hield de aanklacht vol, terwijl hij in het breede verhaalde, wat hij den vorigen nacht in Eggerik's slaapvertrek gezien en gehoord had: en ten bewijze toonde hij zijn handschoen vol van het bloed der vrouwe. Hij nam op zich, Eggerik vóór zonsondergang tot bekentenis van de ondaad te brengen. Deze dacht: ‘beter es camp dan hals ontween’
en hij nam de uitdaging aan, terwijl niemand in zijn belang durfde spreken. Karel beloofde Elegast hem, wanneer hij overwinnaar bleef, Eggerik's gade tot vrouw te geven, en liet daarop de kampplaats in gereedheid brengen. Men sloeg koorden om het krijt en liet dit door gewapenden bezetten. Even vóór vespertijd kwam Elegast, als aanlegger, het eerst in het perk. Hij knielde neder in het gras, beval zich in de hoede van God en de Heilige Maagd, en zwoer nimmer meer te rooven, als hij er het leven afbracht. Toen maakte hij het teeken des kruises over zijn paard en zijne wapenen, steeg op en nam zijne speer in de hand. Hu kwam ook Eggerik met drift in het krijt: hij zond geen gebed ten hemel, maar reed terstond op Elegast in. Deze wierp hem uit den zadel, maar wilde daarvan geen voordeel trekken, omdat hij roem met dit gevecht wilde inleggen: hij liet zijn vijand weder opstijgen. De strijd werd nu hevig en duurde tot lang na vespertijd. Hunne slagen waren vreeselijk: hunne helmen schenen te branden, zoo vlogen de vonken er uit. De koning bad God, dat Hij dit gevecht naar recht en billijkheid mocht beslechten. Elegast verhief het zwaard, dat de koning hem geschonken had, en dat zijn gewicht aan goud waard was, en hieuw er, met Gods hulp op 's konings gebed, den verrader een groot deel van het hoofd mede af, zoodat deze dood uit den zadel viel. De koning dankte God voor Zijne hulp. - ‘Die U dienen,’ zegt hij, ‘zijn wijs, want Gij kunt helpen en raad schaffen.’ | |
[pagina 185]
| |
Eggerik werd uit het krijt gesleept en met de overige verraders aan eene galg gehangen. Elegast werd in zijne eer hersteld en de koning gaf hem Eggerik's weduwe ten huwelijk. Zoo moge God ook onze zaken voor onzen dood ten beste keeren!
Dit gedicht, dat boven alle andere uitmunt door beknoptheid, - het telt even 1400 verzen - trekt ons aan door zijne geslotenheid, den gang der handeling en de heldere, gepaste taal, die, zonder door groote pittigheid uit te munten, toch niet krachteloos is, en door geen stoplappen ontsierd wordt. Lang heeft men den Carel ende Elegast voor een oorspronkelijk Nederlandsch werk gehouden, maar men heeft dat vermoeden laten varen. In de kroniek, die op naam gaat van Albericus Trium-Fontium, en die tegen de helft van de dertiende eeuw (1239-1250) werd samengesteld, wordt de in dit gedicht behandelde sage herdacht, met verwijzing naar eene cantilenaGa naar voetnoot1), onder welk woord men blijkbaar eene Fransche Chanson de geste te verstaan heeftGa naar voetnoot2). Bestaat die nog? Tot heden is zij niet gevonden, maar in de Romaansche letterkunde heeft zij sporen achtergelaten, waaruit wij niet alleen haar bestaan, maar ook haar inhoud leeren kennen. Reeds bij de uitgave van het gedicht, in 1859, heb ik gewezenGa naar voetnoot3) op eene plaats uit de Chanson de Renaus de Montauban, waarin Karel verhaalt, wat hem in zijne jeugd al zoo overkomen was, onder anderen, dat hij, toen de pairs eene samenzwering tegen hem gesmeed hadden, op bevel van een Engel was gaan stelen; dat God hem een knappen dief tot gezel had gegeven, die Basin heette, en deze hem naar La Ferté bracht, het kasteel van Gerin, dien zij zouden bestelen, en dat Basin hoorde, hoe deze verrader | |
[pagina 186]
| |
het geheele plan om den koning te vermoorden aan zijne vrouw meedeeldeGa naar voetnoot1). Sedert heeft Verwijs in De Taal- en Letterbode (I, bl. 258 vlg.) gewezen op eene plaats uit eene andere Chanson de geste, le Restor du Paon, die veel meer in bijzonderheden treedt, welke geheel met ons gedicht overeenstemmenGa naar voetnoot2). Merkwaardig zijn de regels: | |
[pagina 187]
| |
‘Maus fais pour pis abatre est loés grant pieça:
E ne trueve on que Dieus par son angle manda
Au fort roy Karlemagne’ etc.
Daaruit blijkt vooreerst, dat de dichter op een bekend gedicht doelt (on trueve), en tevens, dat het in zijn tijd (± 1225) reeds een werk van vroeger dagen werd genoemd (grant pieça). De sage, in dit gedicht behandeld, is stellig overoud en van Germaanschen oorsprong. Dat de naam Elegast - eigenlijk Elvegast - Frankisch is, en Alvagâst, d. i Elvengeest beteekent, mag men met Duitsche geleerden aannemenGa naar voetnoot1). Sedert wanneer die sage in Romaansche gedichten behandeld werd, is niet op te sporen. Zeker mag men stellen, dat het voorbeeld van het middelnederlandsche gedicht al eene omwerking was van een ouder stuk: dit kan men opmaken uit de ridderlijke denkbeelden, die men er in aantreft. Het zal daarom niet ouder kunnen zijn dan uit het tweede vierendeel der twaalfde eeuw. Dit wordt niet weersproken door de aanhaling uit den Renaus de Montauban. Dat het gedicht omstreeks de helft van de dertiende eeuw in Frankrijk en Luikerland bekend en populair was, leeren de medegedeelde plaatsen. Van wanneer dagteekent onze vertaling? Er is geene enkele aanwijzing, die ons zou nopen haar ouder te achten dan de helft van de dertiende eeuw. De taal wijst dit duidelijk aan. In de Heemskinderen, die tusschen 1240 en 1280 in het Dietsche schijnen vertaald, wordt dit gedicht vermeld, en in de eerste helft van de veertiende eeuw moet het nog in omloop zijn geweest, althans de Lekenspieghel schijnt er het oog op te hebben in deze plaats (III D., bl. 163): ‘Men leest dat Kaerle voer stelen;
Ic segt u, al zonder helen,
Dat Kaerl noit en stal’Ga naar voetnoot2).
| |
[pagina 188]
| |
Waarschijnlijk werd deze vertaling in Brabant gemaakt. Ten slotte rijst de vraag: hoe komt het, dat, als het middelnederlandsche gedicht naar een Fransch voorbeeld vertaald is - waaraan niet valt te twijfelen - de slimme dief in het Fransch Basin genoemd wordt, terwijl het Middelnederlandsch hem den oorspronkelijken Germaanschen naam geeft? Men zou kunnen antwoorden met de wedervraag: aannemende, dat de sage hier te lande bewaard bleef, zou het dan zoo vreemd zijn, dat men bij de verdietsching van de Fransche Chanson de geste, in plaats van den vreemden naam dien herstelde, welken de overlevering had vastgehouden? Maar die vraag hangt in de lucht. Aannemelijker is deze: staat het zoo vast, dat in den Franschen tekst, dien wij navolgden, de naam Basin voorkwam, welke eerst gaandeweg in zwang raakte om een behendigen dief aan te duiden?Ga naar voetnoot1) Er bestonden in de dertiende eeuw blijkbaar drie lezingen van de sage in het FranschGa naar voetnoot2). Eene eigenaardige volgt de IJslandsche Karlamagnus-Saga, en daarin heet de dief Basin; daarentegen heet hij in de Deensche verkorting, getiteld Krönnicke om Karl Magnus, evenals bij ons, AlegastGa naar voetnoot3).
De godsdienstige krijgsmansgeest, die uit het Roelandslied spreekt, bezielt ook geheel de reeks van gedichten, die, vereenigd onder den titel van Willem van Oranje, de dichterlijke levensgeschiedenis vormen van een geloofsheld. De strijd tegen de Spaansche Mooren, die het Frankenrijk en de christelijke beschaving bedreigden, maakt er het hoofdonderwerp van uit. Verscheidene, eenmaal van elkander onafhankelijke gedichten, die geschiedkundige gebeurtenissen bezongen, zijn hier bijeengebracht, en de roem van onderscheidene helden is op één hoofd getast, ter verheerlijking van het vorstelijk Huis van Oranje. Ik stip de voornaamste takken van de Chanson de geste aan. | |
[pagina 189]
| |
Les Enfances de Guillaume. Graaf Aimerijn van Narbonne trekt met zijne zonen naar het hof van keizer Karel, die de jongelingen tot ridders slaat. Eerste heldendaden van 's graven tweeden zoon Willem, die daarbij de genegenheid wint van Orable, de vrouw van den Moorschen emir van Oranje. Le Couronnement du roi Louis. Karel's zwakke zoon Lodewijk wordt door Willem's krachtige tusschenkomst op den troon geplaatst, die hem door weerspannige rijksgrooten werd betwist. In dezen tak komt de episode voor, waarin Willem, bij een gevecht met een Moorschen reus, door een sabelhouw zijn neus verliest, hetgeen aanleiding geeft om zijn toenaam Fièrebrace (ijzer-arm) te verwisselen met dien van Guillaume au cort nezGa naar voetnoot1). De ondankbare koning vergeet den held te beloonen, aan wien hij zijne kroon te danken heeft, en die jaren lang in de wapenen is geweest om de rust in het rijk te herstellen. Eindelijk beleent hij hem met de Spaansche mark, mits hij die verovere. Dat wordt bezongen in de twee afdeelingen, waarvan de eene, onder den titel le Charroi de Nîmes, verhaalt, hoe Willem die stad door eene krijgslist vermeestert door tal zijner ridders binnen de stad te rijden, in tonnen verscholen, die Willem zelf en eenige anderen, als ossendrijvers en kooplieden vermomd, begeleiden. De tweede afdeeling, de Prise d'Orange, schildert de verovering van deze stad en het huwelijk van den held met Orable, welke eerst gedoopt wordt en den naam van Guibor ontvangt. La Bataille d'AleschansGa naar voetnoot2) is de titel van de kern van het gedicht: het bevat een dichterlijken nagalm van den hardnekkigen strijd tegen de Ongeloovigen in de achtste eeuw (verg. boven bl. 77-78). | |
[pagina 190]
| |
Eindelijk wordt het geheel besloten door Le Moniage, dat het karakteristieke verhaal bevat van Willem's laatste levensjaren, doorgebracht in de kloostercel en de hut des kluizenaars. Het is onmogelijk in meer bijzonderheden over den inhoud te treden eener zoo uitgebreide gedichtenreeks, van wier middelnederlandsche vertaling zoo weinig is overgebleven. Ik voeg er slechts bij, dat haar omvang allengs nog vermeerderd werd door toevoegsels, deels de geschiedenis van jonger loten uit Willems geslacht vermeldende, deels die van zijn vader en grootvader. Maar dat zijn blijkbaar uitwassen. Omtrent de waarde van het eigenlijk gedicht zij het genoeg op te merken, dat de verzamelaar de onderdeelen meer heeft bijeengegaard dan ze tot een wezenlijk geheel verwerkt. En toch ware daartoe niet veel inspanning noodig geweest, daar gang en geest der gebeurtenissen als vanzelf de eenheid in de hand werken. Maar hoe men ook over dit werk als kunstgeheel denken moge, men is genoodzaakt te erkennen, dat het nagenoeg in al zijne takken werkelijk een tal van grootsche, treffende, echt dichterlijke tafereelen bevat, die de vergelijking kunnen doorstaan met het schoonste, dat de kunst ergens geschonken heeft. De jongste vormverandering, welke deze gedichten ondergaan hebben, zoowel als hunne bijeenvoeging, valt omstreeks de helft der twaalfde eeuw. Naar die jongste bewerking is de Hollandsche vertaling vervaardigd, waarvan slechts luttel fragmenten van een handschrift uit het laatst van de dertiende eeuw zijn geredGa naar voetnoot1). Ons fragment verplaatst ons in de laatste levensjaren van Willem van Oranje. De vrome ridder besloten hebbende ‘der wereld te begeven’ maakt zich op naar het klooster van Agnanes, waar hij met weerzin en alleen om zijne rijke geschenken aan het klooster onder de broederen wordt opgenomen. De monniken beklagen zich | |
[pagina 191]
| |
spoedig over den nieuwen reusachtigen broeder, die voor vijf man eet en zooveel wijn drinkt, dat er geen enkelen druppel van een grooten ‘sestier’ overbleef. Zij vreezen, dat de mondvoorraad in 't klooster door hem alleen spoedig verbruikt zal zijn en zinnen op middelen om zich van hem te ontdoen. De abt Hendrik vergadert het kapittel en daarin wordt besloten, dat men Willem naar zee zal zenden om visch te koopen, inmiddels zal men roovers van zijn tocht verwittigen. Willem zal zich tegen hen verdedigen en afgemaakt worden en de kloosterlingen zullen van hem verlost zijn. De abt belast Willem met de boodschap; Willem wil zich wapenen, maar dit wordt hem als strijdig met de kloosterregelen verboden. ‘Maar als men mij de visch ontneemt en het lastpaard afvordert?’ - ‘Dan geeft gij ze gewillig: een monnik mag niet vechten’. - Willem wordt woedend: zoo iets heeft hij nooit gehoord. ‘En als zij me mijne handschoenen ontnemen?’ - ‘Geef ze al lachend.’ Ook zijne laarzen, zijn mantel en pij en verdere kleeren moet hij gewillig geven, als de roovers hem die afvragen. Alleen als ze hem zijne ‘braies’ ontnemen, mag hij zich verdedigen, maar slechts met ‘vleesch en been.’ Willem gaat nu heen, komt ongedeerd door het bosch en is weldra, begeleid door een jongen, met de visch weer op den terugweg. Hij maakt haast en komt spoedig ‘in het dal te Sigeren’ (le val de Sigré). Zelf is hij onvervaard, maar de knaap siddert van vrees, dat hun iets kwaads mocht overkomen. Willem verzoekt hem nu een liedje te zingen, om wat moed te krijgen en hem den weg te vervroolijken. Zijns ondanks heft de knaap aan, maar Al soetelike, te halven uut,
daar hij vreest gerucht te maken. De roovers intusschen, die vijftien in getal zijn, en aangevoerd worden door Gonnart, een fellen booswicht, hebben het geluid gehoord. Zij snellen op de reizigers aan, grijpen den knaap, boeien hem en werpen hem in een greppel. Willem schiet op zijn hulpgeschrei toe en bidt ootmoedig, dat men den jongen vrij late en zich met zijn eigen goed vergenoege. Gonnart spreekt hem smadelijk toe, hetgeen den graaf in toorn doet ontsteken. Hij tracht den roovers te beduiden, dat zij zich bezondigen door zich aan een kerkelijk persoon te | |
[pagina 192]
| |
vergrijpen, maar dit helpt niet en hij wordt bijna naakt uitgeschud. Als nu Gonnart ook Willem's kostbaren ‘broecrime’ nemen, en op Willem's verzuchting den zijne daarvoor geven wil, maakt de beroofde gebruik van 't oogenblik, dat Gonnart, van het paard gestegen is, en Alse doe die grave sach
Vor hem liggen, die al dien dach
Hem gereit sijn ongevoech,
Hief hi die vust op ende sloech.....
Hier eindigt het eerste fragment. In 't oorspronkelijke wordt verder verhaald, hoe Willem nog zes roovers met vuistslagen velt. Als de anderen op hem aandringen, scheurt hij, die geene andere wapenen dan vleesch en been gebruiken mag, een der lastdieren eene dij en een poot uit het lijf en slaat daarmede de overige roovers dood. Uit medelijden met het lastdier, zet hij dij en poot weder op hunne plaats, bidt tot God en o wonder! het dier gebruikt zijn' vierden poot weer, alsof er niets gebeurd is. Willem verlost nu zijn' jongen, maar vindt bij de abdij gekomen, de poort gesloten. De monniken willen hem met visch en buit niet weer binnenlaten. ‘Blijft, waar gij zijt’, roepen zij, ‘want gij zijt roovers.’ De graaf rammeit echter met een balk de poort open, waardoor drie monniken verpletterd worden. In zijne woede takelt hij allen toe, die hem in handen vallen, beukt hen met de vuisten, trekt hen bij de haren en schopt zelfs den abt. Als Willem evenwel wat uitgeraasd heeft en de monniken hem om genade smeeken, geeft hij die op voorwaarde, dat hem ook vergeven wordt. Willem verhaalt zijn wedervaren en de abt geeft hem absolutie. De kloosterlingen gaan nu de visch eten, terwijl zij zorgen, dat Willem zoo veel goeden wijn heeft, als hij maar drinken kan. Gelukkig evenwel werden zij spoedig daarop van hunnen driftigen broeder bevrijd, daar een Engel hem kwam bevelen naar elders te vertrekken. In de woestijn van Gellone zondert Willem zich nu af, valt eindelijk in handen der ongeloovigen en wordt zeven jaar gevangen gehouden door Synagos (Synagoen), den ‘ammirant van Palerne.’ Het tweede fragment verhaalt van Willem's lijden in de gevan- | |
[pagina 193]
| |
genis. Zijne wonden veroorzaken hem hevige smarten, hij sterftbijna van honger. Zijn kerker liep vaak vol water, Dar sat hi dicke wile inne
Toter borst ende toten kinne.
Als hij slapen wilde, moest hij op een pilaar klimmen en daar trachten te rusten, kortom Engeens dincs haddi gnoech,
Sonder leets ende ongevoech.
Zeven jaar lang had hij dit lijden reeds gedragen. De ‘Serrasine’ hoorden niet naar zijne klachten. God verliet hem evenwel niet. Eerst Quam die ingel boude,
Dien God dar selven sende
Ende troestene int elende.
De engel geneest Willem's wonden en spoedig daagt een edel ridder op, Landridus de Timonier (Landry le timonier) om zijn bloedverwant te verlossen. Landry geeft zich en zijne gezellen uit voor kooplieden, die handelen in ‘lakene menegertiere, . . . . . . . . . . . .
Scarlakene ende singlatoene,
Ende dar toe ginbere ende cruut
Selc alse coepliede bringen uut,
Soe doewi peper ende comijn.
Maar Synagoen, de heidensche koning, die Willem gevangen houdt, gelooft dit niet en op straffe des doods gelast hij Landry de waarheid te zeggen. Deze zegt nu, wie hij is en dat Willem van Oringen,
Dien die heidine nie consten dwingen,
Was dalre liefste man,
Die ic ie levende......
Hier eindigt het tweede fragment. Het oorspronkelijke verhaalt, hoe het Landry gelukt zijn neef Willem te verlossen, hoe Willem den koning Synagoen doodt en weer naar zijne kluis terugtrekt, die hij nog slechts eenmaal op dringend verzoek van koning Lodewijk verlaat om de Saracenen voor de muren van Parijs te verdrijven. Omtrent den vertaler en den tijd, waarin zijn werk valt, weten wij | |
[pagina 194]
| |
althans iets. Voor het eerst vinden wij hem vermeld in Maerlant's Spieghel. Nadat de Vlaamsche patriot aan zekere ‘Walsche boeke’ verweten heeft, dat zij Willem van Oranje boven Karel den Grooten stelden, gaat hij dus voort: ‘Willem was een ridder goet,
Ende storte menechwerf sijn bloet
Duer Gode; synt wart hi hermite.
. . . . . . . . . . . . .
Die walsche boeke lieghen van hem,
Die uten Walschen van Haerlem
Clays, ver Brechten sone, dichte,
Daer scone worde in sijn ende lichte’.
Wie was deze Klaas, vrouw Brechten zoon, van Haarlem? Als wij zien, dat Wolfram reeds in de eerste jaren van de dertiende eeuw zijn Willehalm schreef (bl. 129), dan zal het niet te gewaagd zijn aan te nemen, dat ook hier te lande de Fransche chanson al vroeg de aandacht trok. Bedenken wij voorts, dat een Hollander daarvan de vertaler is, dan dringt zich als vanzelf het tijdperk van den Hollandschen graaf Willem I aan onze verbeelding op. Deze was een groot voorstander van de Kruistochten. In zijne jeugd had hij zijn vader vergezeld naar het Heilige Land (1190); later had hijzelf in Spanje de Saracenen bestreden, en als de beste held der sage vier hunner vorsten tenondergebracht; eindelijk had hij Damiate helpen veroveren. In zijn tijd moest een gedicht, dat een soortgelijken strijd bezong, de aandacht trekken en een gewillig oor vinden. En nu waren het juist de Haarlemmers, die, volgens de overlevering, zulk een roemvol deel hadden aan dien kruistocht; ook heette de held, die daarbij de Ongeloovigen overwon, juist Willem. En was het niet in het Holland van die dagen, dat de strijdhaftige Aleide, zoo goed als de Guibor van het gedicht, naar het zwaard had gegrepen bij ontstentenis haars echtgenoots? Was voor een Haarlemsch dichter, die misschien zelf aan den krijg had deelgenomen en in den eersten tocht Akers, of later het Alkazar en Damiate had helpen veroveren, dit tijdperk niet het meest geschikte om juist dit onderwerp, juist dien held te bezingen? In dien tijd kan men ook een historischen Klaas van Haarlem aanwijzen. In de Hollandsche charters komen omstreeks 1200 verschillende leden van het adellijk geslacht van Haarlem voor, en | |
[pagina 195]
| |
daaronder meer dan een Nikolaas. Er konden dus wel redenen bestaan om een der laatsten nog een onderscheidenden toenaam te geven, ten einde verwarring te voorkomen. Den Klaas van Haarlem, dien wij in een charter van 1199 voor het eerst ontmoeten, meen ik voor den vertaler te moeten houden van den Guillaume d'Orange. Er is slechts weinig van hem bekend. Daar hij in het charter, waarin hij als getuige optreedt, te midden van de hofbeambten van den graaf verschijnt, mag men gissen, dat hij mede tot diens hofhouding behoord heeft. Er is veel, dat er voor pleit zijne vertaling te stellen tusschen de beide kruistochten van den Hollandschen Graaf (1191-1217). Is het niet, alsof men in de geschiedkundige gebeurtenissen een naklank verneemt van het gedicht? Of zou het zoo ongerijmd zijn, dat Willem juist daardoor werd geprikkeld om, tegen den zin zijner meeste bond-genooten, de Saracenen op het Spaansche schiereiland met eene kleine bende te bevechten? En herinnert de jonge Fries, die met een dorschvlegel gewapend, op de muren van Damiate onder de vijanden woedt, niet aan Renouard, die met zijne ontzachlijke knots zulk eene bloedige rol in het gedicht vervult? Men zou uit de overeenkomst van sommige toestanden in de werkelijkheid en in het gedicht, misschien omgekeerd ook tot het besluit kunnen komen, dat die overeenstemming aanleiding voor den vertaler werd, om zijne krachten aan eene bewerking van het gedicht te wijden, en ik zou de gegrondheid van die gissing niet durven tegenspreken. Veel verschil in de tijdsbepaling zou dit evenwel niet teweeg brengen. In November 1219 werd Damiate veroverd en in het begin van 1222 stierf graaf Willem. Tusschen die jaren moet dan de vertaling gesteld worden, die waarschijnlijk wel vóór 's graven dood zal voltooid zijn en dus omstreeks 1220 zou vallen. De vorm van het werk is daarmee geheel in overeenstemming. Daarin is meer kunstvaardigheid op te merken dan in de vroeger behandelde stukken. Zoo de schrijver nog niet uitmunt door dien volmaakten versbouw, door die vloeiende, heldere taal, welke de gedichten uit den bloeitijd der ridderpoëzie kenmerken, zijn stijl is duidelijk en zuiver, geheel vrij van bastaardwoorden, en het verwondert ons niet, dat Maerlant, ondanks zijn weerzin tegen de romantische poëzie, toch aan dit gedicht den lof niet onthoudt, dat | |
[pagina 196]
| |
‘Daer scone worde in sijn ende lichte.’
Karel's dertigjarige strijd tegen de Saksen heeft niet minder dan de oorlogen tegen de Mooren aanleiding gegeven tot verscheidene Fransche gedichten, waarvan er althans één voor ons bewaard is, dat omstreeks het jaar 1200 door Jean Bodel van Atrecht werd vervaardigd. Wij bezitten zeer geringe fragmenten - slechts 199 regels - van een handschrift eens gedichts, dat in middelnederlandsche verzen hetzelfde onderwerp bezong. In 't ons bewaarde fragment wordt verhaald, hoe Karel's leger Sassine, de hoofdstad van Wittekind (in de Mnl. vertaling Gwidekijn genoemd), belegert. Daarbij onderscheiden zich vooral Roland, zijn broeder Fransoys en Olivier. De stad wordt verdedigd door den reus Fledric, broeder van Gwidekijn. In een nachtelijken uitval sneuvelt Fledric en de Saksen saghen minderen sere
Metten oghen haar ghesellen.
Zij vluchtten dan ook naar de stad terug, uitroepende: ....‘Roelandijn,
Olyvier entie broeder sijn
Sijn duvels uter hellen;
Si verslaen al ons ghezellen.’
Groote verslagenheid heerschte er nu onder de belegerden: zij hadden 35 000 man in dit gevecht verloren. Het ergste was evenwel de dood van Fledric, vooral omdat Gwidekijn zich met zijn zoon Gwineman in de stad Bacham bevond. Niemand durfde den koning de treurmare overbrengen, en ofschoon er nog Wel XLM binnen der mure
waren, waagden de belegerden geen nieuwen uitval, maar besloten binnen de stad te blijven. Het is te betreuren, dat slechts zoo weinig van dit goed behandelde verhaal tot ons is gekomenGa naar voetnoot1), waarvan wij thans alleen | |
[pagina 197]
| |
kunnen zeggen, dat het blijkbaar uit het Fransch vertaald is, en waarschijnlijk naar eene ouder bron dan het gedicht van Jean Bodel, waarmee het niets gemeen heeft. Dat is ook de hoofdreden, waarom wij het hier ter plaatse vermelden.
Al de genoemde gedichten vallen stellig in het tijdperk van den aanvang onzer letterkunde, en vooral de vorm dier vertalingen draagt het kenmerk van ongepolijstheid, aan elk begin eigen. Intusschen naderen wij met rassche schreden het tijdvak van bloei onzer middeleeuwsche poëzie, waarin afronding en beknoptheid van inhoud zich zal paren aan gekuischte taal en meer beschaafden rhythmus. Op den drempel daarvan ontmoeten wij nog een gedicht, dat door inhoud en cyklische uitgebreidheid evenzeer tot het vorige tijdvak behoort, ofschoon het zich door reinheid van vorm zeer gunstig onderscheidt van de tot nu toe behandelde werken. Het is de zoogenaamde Roman der Lorreinen. Het Fransche gedicht, dat aan deze vertaling ten grondslag ligt, La Chanson des Lorrains, behoort niet slechts tot de oudste, maar ook tot de meest dichterlijke voortbrengselen der middeleeuwsche epische Muze. De inhoud moge dikwerf ruwer zijn, dan der nieuw ontloken beschaving past; de uitbreiding, die aan het gedicht gegeven is, vooral in de vertaling, moge daaraan al den naam niet doen toekennen van een eigenlijk kunst-epos; het bevat, gelijk alle echte volkspoëzie, tafereelen, die ten allen tijde den treffendsten indruk zullen maken op wie smaak en oog heeft voor verheven schoon. Het gedicht bevat het verhaal van de bloedveete tusschen twee geslachten, dat der Lorreinen en der BordeloozenGa naar voetnoot1). Hervis, hertog van Lotharingen, heeft twee zonen, Garijn en | |
[pagina 198]
| |
Begge, die aan het hof van den Franschen koning Pepijn worden opgevoed met de kinderen van Hardré van Bordeaux: Fromond en Willem. Begge wordt door den koning met Gascogne beleend, dat Hardré voor Fromond eischte, en ziedaar de oorzaak eener veete zonder eind. ‘S'en vint la guerre, onques pius ne prist fin,
Après les pères la reprisent li fil,
Après les fius li plus prochain voisin.’
Lang heeft de eerste krijg gewoed. Eindelijk heeft Fromond zich aan den dapperen Begge onderworpen en is de vrede tot stand gekomen, die meer dan zeven jaren duurde. Na verloop van dien tijd wenscht Begge zijn eenigen broeder Garijn, dien hij in al die zeven jaren niet gezien heeft, te bezoeken en in het woud van Vicoigne, nabij Valenciennes, te gaan jagen. Zijne gade, Beatrijs, ontraadt het hem, met het oog op de nabijheid van Fromond, doch vergeefs. Hij wil zijn broeder verrassen met den kop van een prachtigen ever. Op de jacht van de zijnen afgedwaald, wordt hij door dienaren van Fromond overvallen en gedood. Roerend is de smart van zijne gade, zijn zoontje en zijn trouwen broeder geschilderd. Fromond is onschuldig aan 't gebeurde, en er zou een zoen tusschen hem en Garijn tot stand gekomen zijn, doch door toedoen van een verrader mislukt ook de tusschenkomst des konings. Pepijn laat zich zelfs door goud omkoopen, binnen het jaar niet tusschenbeide te treden in den strijd der Bordeloozen en Lorreinen, waaraan ook veertigduizend Avaloizen (Nederlanders) deelnemen. Met vernieuwde woede bekampen deze nu elkander. Kasteelen worden bestormd, steden plat gebrand, het land verwoest en honderden ridders sneuvelen in eerlijken strijd of in hinderlaag. Zelfs de lijken der gevallenen worden nog verminkt. Achtereenvolgens wordt er gekampt in en om Bordeaux, Gascogne, Bourgondië en Vlaanderen. Eindelijk beproeft Garijn eene verzoening te treffen om daarna als boetedoening naar het Heilige Land te trekken. Zijne erfvijanden leggen hem echter eene hinderlaag, dooden zijne ongewapende volgelingen en verwonden hem voor 't altaar eener kapel. Toen sprong Garijn op, doodde nog veertien ridders, maar bezweek | |
[pagina 199]
| |
onder de slagen van Fromond, Fromondijn en den bisschop van Verdun. Hij lag tusschen de dooden als een eik te midden van het lage hout! Garijn's gade en hare zuster sterven van wanhoop, zijn zoon Girbert wreekt den moord zijns vaders en de Bordeloozen worden door hem en zijn' aanhang geducht in 't nauw gebracht. Fromond moet zelfs het land ontvluchten en valt door een' storm op Afrika's kust den Saracenen in handen. Een korte vrede wordt door een ongelukkig toeval, waarin de Lorreinen verraad zien, weer verstoord. Ten tweeden male wordt Fromondijn onderworpen. Nu komt Fromond met een leger Saracenen in Frankrijk, doch sneuvelt. Fromondijn werd kluizenaar, doch werd later door Girbert gedood. Van dit alles bevatten onze fragmenten, die grootendeels tot het tweede boek behooren, weinig. Gelukkig dat juist de schoonste episode van het geheele gedicht, de moord van Begge en den rouw der zijnen, ons toevallig bewaard zijn gebleven. In het tweede boek is Pepijn vervangen door Karel den Gooten, Girbert door zijne zonen Yoen en Garijn; Gerijn door Otte, die in het rijk zijns grootvaders Anséis te Keulen heerscht. De lijn van Fromond wordt voortgezet door Gelloen of Ganelon, den bekenden verrader uit andere gedichten, hij komt hier voor als de zoon van Hernaut en Ludie. Gelloen komt tegen de Lorreinen, wien hij ter nauwernood ontkomen was, hulp zoeken bij Otte en zet dezen verraderlijk op tegen koning Yoen. Diens dochter Judith, die tot bruid bestemd was voor 's keizers zoon Lodewijk, bevindt zich aan het hof van koning Otte en Gelloen haalt Otte over Judith te doen ‘setten in bordele’,
ten einde 't voorgenomen huwelijk onmogelijk te maken. Dit geschiedt. In de stad wordt omgeroepen, dat Yoens dochter, die scone Judit
ware ten bordele gedaen,
ende wie woude mochten gaen
ende doere sinen willen mede.
De maagd wordt echter door een aan haar geslacht verplichten ridder Jan van Metz bevrijd en in Aken aan Ogier, 's keizers burggraaf en Judith's bloedverwant, toevertrouwd. | |
[pagina 200]
| |
Otte belegert nu Aken, maar verneemt door een bode des keizers, dat Karel Gelloen's partij ten onder heeft gebracht. Hij verlaat Aken en Gelloen, die zich tsinen landewaert van Sweden
begeeft. Judith huwt 's keizers zoon. Koning Yoen valt in het rijk van Otte, die voor den keizer gedaagd wordt en door de sluwe verdediging van zijn vriend Coenraad eene zoen weet te treffen. Later geraakte keizer Karel in Zuid-Frankrijk met de Saracenen in strijd. De verraderlijke Gelloen, die door 't huwelijk zijner dochter met den zoon des keizers van Konstantinopel weer machtig is geworden, weet zich Karel's gunst te verwerven en diens zuster tot vrouw. Vergeefs beproeft men den op nieuw ontbranden strijd tusschen Gelloen's en Otte's partij te eindigen door twee gerechtelijke kampen. Zoo nemen de zonen en kleinzonen de bloedveete over en voeden gelijk Gelloen zelf zegt: Den ouden nijt
Die ons van onsen vordre bleven
Es.
Daardoor ontaardt het gedicht in eene kroniek. Dat is meer dan ooit het geval met de vertaling, welke toevoegsels bevat, die, hoewel stellig uit het Fransch nagevolgd, in de handschriften der Chansons des Lorrains niet schijnen voor te komenGa naar voetnoot1). Het eerste boek daarvan begon met den oorsprong der stamveete en eindigde met den dood van Fromondijn I, zoon van Fromond van Bordeaux en kleinzoon van Hardré, den tijdgenoot van Pepijn. Het tweede boek liep van daar tot aan den dood van Ritsart, den zoon van Yoen en kleinzoon van Girbert of achterkleinzoon van Garijn I, den Lotharinger. In het derde boek zou de geschiedenis worden voortgezet ‘tot des Keizers Vrederycs tiden’, waarmee misschien Frederik I bedoeld is. De vertaler was dan ook van meening, dat hij ‘ware ystorien’ boekte, welke hij tot niets hoogers dan tot ‘grote dachcortinge’ voor zijne hoorders of lezers bestemde. | |
[pagina 201]
| |
Met betrekking tot den inhoud mogen wij niet vergeten er op te wijzen, dat zich hier een opmerkelijk verschijnsel voordoet, hetwelk ook in de Heemskinderen terugkeert. Noordelijke en zuidelijke overleveringen zijn hier samengesmolten. Fromond is tegelijk graaf van Bordeaux en heer van Lens in Artois. Vandaar dat de veete tegen zijn geslacht nu eens in het Noorden, dan weer in het Zuiden woedt. Edélestand Du Méril opperde de zeer aannemelijke gissing, dat de eene overlevering de persoonlijke veete behandelde van een Frankisch opperhoofd, Werijn genaamd, en een krijgsman, die waarschijnlijk Vlaanderen vertegenwoordigt, daar in eene oude kroniek de Vlamingen de Fromonds worden genoemd. Toen de troonsbestijging van het geslacht van Pepijn die langdurige oorlogen tusschen de aanhangers van het oude koningshuis in het zuiden van Frankrijk en de overweldigers van den troon had in 't leven geroepen, die eerst tijdens Karel den Kalen werden ten einde gebracht door Garijn, graaf van Mâcon, die den tegenstand van Aquitanië bedwong, waarin ook een Fromond van Bordeaux was betrokken, schijnen zich de herinneringen aan beide worstelingen te hebben vermengd: de daden der beide Garijns en der twee Fromonds werden op één persoon overgebracht, gelijk zoo dikwerf in de overlevering geschiedt. De kern des gedichts, de strijd tusschen Garijn en Fromond, is stellig zeer oud (boven, bl. 81); en zelfs in de Fransche redactie, die wij kennen, klimt dit gedeelte van het gedicht tot het eerste kwart der twaalfde eeuw op (tusschen 1120 en 1130). De toevoegsels mogen uit het laatst van die eeuw zijn; waarschijnlijk moeten zij niet later worden gesteld, daar ze, voor een deel althans, nog in handschriften van dien tijd gevonden worden. Maar ofschoon de tekst, die tot ons gekomen is, geen oorspronkelijk opstel kan heeten, daar hij zich herhaaldelijk op eene oudere bron (la vieille chanson) beroept, zijn daarin toch, zooals doorgaans, toon en geest van de oudste overlevering behouden gebleven. Ook hier is nog geen spoor van ridderlijke beschaving of verfijning: de helden schromen niet de vlucht te nemen, als zij de zwakste zijn; velen vereenigen zich om een enkelen tegenstander te vellen; zelfs ontwapende en overwonnen vijanden worden onmeedoogend afgemaakt en in stukken gehouwen, en met wilde genoegdoening worden hunne afgehouwen hoofden aan hunne magen | |
[pagina 202]
| |
gezonden. De ruwste hartstochten regeeren de woeste baronnen: bij elke gelegenheid slaan zij elkander met de vuist ter aarde, en rukken den onderliggende baard en hoofdhaar uit. En wat de vrouwen betreft, de grofste beleedigingen worden haar aangedaan: zelfs de koning vergeet zich zoover, dat hij der koningin in tegenwoordigheid zijner rijksbaronnen een vuistslag in het aangezicht geeft; en zij zelve is zoo weinig ingetogen, dat zij op hare beurt zich niet ontziet hare vijanden te lijf te gaan. En als een vijand verraderlijk vermoord en zijn lijk aan stukken gehouwen is, dan komt dat den verhaler hoogst natuurlijk voor: ‘Ce fu eschanges de Begon de Belin!’ De vertaling meen ik omstreeks de helft van de dertiende eeuw te mogen plaatsen; zeker vóór 1250, het sterfjaar van Frederik II, wiens dood bij de vermelding van keizer Frederik's naam wel zou herdacht zijn, als hij reeds had plaats gegrepen. Veel ouder durf ik haar om toon, taal, stijl en rhythmus, die alle zeer gekuischt zijn, niet maken. Wij bezitten haar niet in haar geheel, maar toch in zeer uitgebreide fragmentenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 203]
| |
De dichterlijke waarde, vooral van het oudste gedeelte van dit gedicht, wordt terecht hoog aangeslagen. Er komen ontegenzeggelijk grootsche en hoogst dichterlijke toestanden in voor, die met talent opgevat en met treffenden eenvoud en waardigheid geschilderd zijn. De karakters zijn krachtig gepenseeld en van eene aangename verscheidenheid. Door dit alles zou het gedicht zeker de vergelijking met de beste epische voortbrengselen der oudheid kunnen doorstaan, ware niet alle maat uit het oog verloren bij den cyklischen omvang, die de epische werking verzwakt. Dubbel is dit te betreuren, daar het duidelijk blijkt, dat de dichter met bewustheid naar kunstmatige voorstelling streefde. Hij heeft de gebeurtenissen niet louter geboekt, zooals de overlevering ze hem verhaalde, maar hij schikte en veranderde bijzonderheden om de belangstelling voor zijne helden te winnen en hun toestand meer dramatisch te maken. En wat den vorm betreft, die trekt aan door breede, plastische, echt epische schilderingGa naar voetnoot1). De taal is statig en dikwijls harmonieus: ook aan dichterlijke uitdrukkingen en vergelijkingen ontbreekt het niet. De jonger toevoegsels, vooral die, welke alleen in de vertaling voorkomen, staan natuurlijk in dichterlijke vinding beneden den aanhef, waarvan zij niet zelden eene navolging zijn. De voortgezette bloedveete sluit gelijksoortigheid van karakter van voorvaders en naneven in zich; vandaar dat dezelfde persoonlijkheden later weer optreden, slechts met nieuwe namen bekleed. En met de karakters gingen ook soortgelijke feiten in de vervolgen over, of enkele trekken van het oorspronkelijke werden er breeder in uitgewerkt. Sommige schilderingen komen zelfs tot in de geringste | |
[pagina 204]
| |
bijzonderheden met die van vroeger overeen. Maar toch bevat ook dit gedeelte veel schoonheden van détail. Wij treffen er even veel gang in aan als in de beste deelen van het eerste stuk: de feiten zijn soms verrassend treffend, de beschrijvingen vol gloed en leven. Stijl en voorstelling zijn levendig en schilderachtig juist. En wat de techniek van den vertaler betreft, hij heeft in den regel zijn plicht getrouw vervuld, hoewel hij enkele malen in dwaze vergissingen is vervallen. Zijne taal is uitnemend zuiver en sierlijk, en de rhythmus heeft eene vloeiendheid en regelmaat die van bijzondere zorg getuigen. Toch leert de vergelijking met het oorspronkelijke, dat, ofschoon deze vertaling boven de meeste anderen uitmunt, Dr. Matthes evenwel terecht kon getuigen, dat daarin ‘van de poëzie [van het oorspronkelijke] oneindig veel verloren gegaan is’Ga naar voetnoot1). Trouwens, de vertaler werd niet door dichterlijke aanblazing gedreven: hij stelt voor geschiedkundige feiten te boeken, en is er ook alleen op uit, zijne toehoorders te stichten en hun een aangenaam tijdverdrijf te bezorgen. Zoo er hier en daar ongepaste leeringen voorkomen, dan schijnen die echter eer op rekening van den afschrijver, dan van den vertaler te moeten worden gesteld. Zoo door inhoud als vorm, verdiende de Roman der Lorreinen eigenlijk eene plaats aan het hoofd der voortbrengselen uit het bloeitijdperk onzer middeleeuwsche poëzie. |
|