Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
VII. Het Nevelingen-lied.Voordat wij den drempel betreden der historische en der ridderlijke of romantische dichtkunst, welke ons uit Frankrijk werd aangebracht, moeten wij bij een paar werken verwijlen, die, wat hunnen inhoud betreft, op het gebied der Duitsche volkspoëzie t'huis behooren, en daardoor nog herinneren aan den band, die ons eenmaal zoo innig aan Duitschland hechtte. In de eerste plaats hebben wij het Nibelungen Liet op het oog, waarvan een Nederlandsche tekst bestaan heeft, die natuurlijk uit het Hoogduitsch werd vertaald. Van die vertaling zijn slechts twee kleine gedeelten tot ons gekomenGa naar voetnoot1), die evenwel groot genoeg zijn, om ons in staat te stellen, de waarde en den ouderdom dier bewerking te bepalen. Het gedicht is zoo wereldberoemd, dat eene beknopte inhoudsopgave daarvan te dezer plaatse wel gewettigd is. Ziehier, wat er in verhaald wordt: Te Worms aan den Rijn bloeide ten Hove van haar broeder, den Bourgondischen koning Gunther, de schoone koningsdochter Chrimhilde. Te gelijker tijd leefde op de burcht te Santen in | |
[pagina 152]
| |
Nederland de koningszoon Siegfried. Verlokt door den roep, die van Chrimhilde's zeldzame schoonheid was uitgegaan, besloot hij haar ten huwelijk te vragen. Hij reist naar het Hof te Worms, waar hij door den ouden Hagen, een der voornaamste krijgers van Gunther, herkend wordt. Deze maalt den koning Siegfried's vroegere heldendaden. Siegfried had de Nevelingen verslagen, en daarbij een onmetelijken schat verworven, dien de dwerg Alberik in een berghol voor hem bewaakt. Bij die gelegenheid had hij tevens het uitmuntende zwaard Balming verkregen, en de tarnkappe, een mantel, die onzichtbaar maakt en des dragers kracht vertwaalfvoudigt. Bovendien had hij een draak verslagen en zich in diens bloed gebaad, waardoor zijne huid zoo hard geworden was als hoorn: geen wapen hem kon daardoor deren. De mare dier heldendaden verzekert Siegfried eene goede ontvangst ten hove, waar hij verblijft en aldra in liefde ontbrandt tot Chrimhilde, die hem wederkeerig hare genegenheid schenkt. Verre over zee, in IJsland, leefde de even schoone als mannelijk gespierde koningin Brunehilde, die hare hand alleen wilde schenken aan den man, die haar in drie verschillende spelen zou overwinnen: namelijk in het steen- en speerwerpen en in het springen. Gunther trekt naar haar land om zijne kans te beproeven; maar als hij zich niet tegen haar opgewassen voelt, bezorgt Siegfried, die onder den nevelmantel verborgen hem ter zijde staat en in zijne plaats strijdt, hem de overwinning. Siegfried had dit gedaan onder voorwaarde, dat de koning hem zijne zuster ten huwelijk zou geven. Toen zij in Worms waren teruggekeerd, had het dubbele huwelijk plaats. Maar toen Gunther zich met zijne vrouw te bed begaf, stiet zij hem van zich, bond hem handen en voeten met een gordel samen en hing hem aan een spijker aan den wand. Eerst toen hij beloofd had haar te zullen eerbiedigen, maakte zij hem weder los. Gunther riep wederom de hulp van zijn zwager in. Deze kwam den volgenden avond, door zijn mantel onzichtbaar, in het slaapvertrek, geliet zich, toen het licht was uitgedaan, alsof hij Gunther was, en legde zich bij Brunehilde. Toen hernieuwde zich de strijd, maar na eene lange worsteling behield hij de overhand, waarop zij Gunther's vrouw werd. Siegfried had haar intusschen | |
[pagina 153]
| |
ongemerkt een ring van den vinger getrokken en tevens den gouden gordel ontnomen, welken hij later aan zijne echtgenoot ten geschenke gaf. Dit werd de bron van veel kwaad. Na de bruiloftsfeesten trok Siegfried met zijne jonge gade naar huis, en vestigde zich in het door hem gewonnen Nevelingenland. Na verloop van tijd gaven zij aan eene uitnoodiging gehoor om eenige dagen aan het Hof van Worms door te brengen. Prachtig waren de feesten, die er gevierd werden; maar op den elfden dag pakten donkere onweerswolken zich boven hunne hoofden samen. Omstreeks vespertijd zaten de twee koninginnen bijeen en spraken van hare echtgenooten. Chrimhilde loofde Siegfried boven alle mannen, en stelde hem minstens met Gunther gelijk. Dit kon de trotsche Brunehilde niet dulden. Zij werpt hare schoonzuster naar het hoofd, dat Siegfried Gunther's dienstman is, hetgeen Chrimhilde ontkent. Beide vrouwen worden hoe langs zoo heftiger; en als straks Chrimhilde, ten aanzien van een aantal ridders, vóór hare schoonzuster de kerk wil binnengaan, poogt deze dit te beletten, als strijdig met hare waardigheid. Chrimhilde, in woede ontstoken, voert haar nu te gemoet: ‘Het ware u beter te zwijgen: hoe durft eene bijzit zich vrouw des konings noemen?’ - ‘Wie noemt gij eene bijzit?’ - ‘U, want Siegfried en niet mijn broeder, heeft u ontjufferd.’ - Brunehilde barstte in tranen uit, en Chrimhilde trad de kerk binnen. De vertoornde vrouw bleef buiten staan, en terwijl de dienst haar lang viel, zwoer zij, dat, zoo Siegfried zich werkelijk daarop beroemd had, dit hem het leven zou kosten. Bij het uitgaan van de kerk hernieuwt zich de twist. Brunehilde vraagt bewijzen: Chrimhilde houdt haar den ring voor, dien Siegfried haar ontnam. De koningin beweert, dat hij haar ontstolen is; doch nu toont Chrimhilde haar den gordel, dien zij verloor, toen Siegfried bij haar lag. Brunehilde zwom in tranen en men liet Gunther halen. Deze deed Siegfried voor zich roepen en vroeg, of deze zich beroemd had vóór hem Brunehilde's echtgenoot geweest zijn, zooals Chrimhilde beweerde. Siegfried biedt aan te zweren, dat hij dit nimmer gezegd heeft, en daarop gelooft hem de koning. Hagen belooft der treurende koningin haar te zullen wreken. Hij weet Gunther te overreden, dat hij bij Siegfried's dood een | |
[pagina 154]
| |
groot deel van diens landen voor zich zou kunnen verkrijgen; en deze staat hem toe de straf voor Brunehilde's tranen aan Siegfried te voltrekken. Intusschen zou deze een nieuwen krijgstocht voor zijn zwager ondernemen. Chrimhilde vreest, dat haar echtgenoot zich door zijn roekeloozen moed in groote gevaren zal storten: en hij is niet geheel onkwetsbaar. Toen hij zich in het drakenbloed gebaad had, was een lindeblad tusschen zijne schouders gevallen, en op die plaats kon hij gewond worden. Dit geheim verraadt zij in haren angst aan den vriendschap huichelenden Hagen. Deze zweert Siegfried te beschutten; maar om te weten van welke plek hij de slagen der vijanden moet afweren, beweegt hij haar die door een merkbaar teeken op Siegfried's kleed aan te duiden. Zij belooft er een kruis op te naaien. De oorlog heeft evenwel niet plaats, en Gunther noodigt nu zijn zwager uit met hem ter jacht te rijden. Chrimhilde, door benauwde droomen beangstigd, en berouwende, dat zij haar geheim aan Hagen verraden had, trachtte Siegfried te bewegen niet ter jacht te gaan. Maar hij was niet te weerhouden, drukte een kus op haar mond en ging. Door eene vermoeiende jacht verhit, voelt de held behoefte aan een verkoelenden dronk. Hagen wijst hem eene frissche bron. Siegfried had zich van het zware jachtgewaad ontdaan: hij legde zwaard en pijlkoker naast zich neer en plaatste den zwaren jachtspriet tegen een lindeboom. Toen hij zich ter aarde bukte om uit de bron te drinken, droeg Hagen Siegfried's zwaard en boog van daar, sprong op den spriet toe, vestigde het oog op de geteekende plaats tusschen de schouders, en stiet hem daar het wapen in het lijf, dat het hartebloed uit de wonde sprong en des moordenaars kleeren bespatte. Na eene korte worsteling stierf de held, dien men op zijn schild wegvoerde. Hagen deed het lijk voor de deur van Chrimhilde's slaapvertrek leggen, opdat zij het vinden mocht, als zij 's morgens naar buiten trad om ter vroegmis te gaan. De troostelooze weduwe zweert den moordenaar wraak, maar begrijpt daartoe een geschikt oogenblik te moeten afwachten, want hare vijanden zijn overmachtig. Zij laat den verslagene in eene prachtige doodkist ter kerk dragen. Als ook Hagen huichelend de | |
[pagina 155]
| |
lijkbaar nadert, opent zich de wond en het bloed begint op nieuw te vloeien, ten bewijze, dat hij de moordenaar is. Chrimhilde bleef aan het hof haars broeders en bracht den tijd door met weenen en bidden voor de ziel haars echtgenoots. Den schat der Nevelingen, dien men haar inmiddels had toegevoerd, laat Hagen te Lorch in den Rijn werpen, in de hoop zich daarvan meester te maken en Chrimhilde te beletten zich daarmee aanhangers te verwerven. Chrimhilde had zich eindelijk met haar broeder laten verzoenen; maar Hagen was van dien zoen uitgesloten. - Daarmede is het eerste gedeelte van het gedicht ten einde.
Ettel, de koning van Hunenland, zendt den markgraaf Rudigeer van Bechlaren naar Worms, om de hand der weduwe van Siegfried te vragen. Alle Bourgondische grooten raden Grunther aan, zijne toestemming te geven; slechts Hagen niet, uit vrees, dat Ettel de wraak voor zijne echtgenoot zal opnemen. Maar juist de hoop op vergelding, die Rudigeer haar voorspiegelt, doet Chrimhilde elke aarzeling overwinnen. Zij laat den markgraaf en al zijne mannen een plechtigen eed zweren, dat zij haar zullen bijstaan, wanneer iemand haar misdoet: dan geeft zij hare toestemming en volgt hem naar Ettel's land. Daar leeft zij zeven jaar, steeds in 't geheim weenende om Siegfried. Zij legt er zich op toe om aller harten door hare lieftalligheid te winnen; en toen zij meende, dat zij op allen kon rekenen, peinsde zij op middelen om Hagen, den verstoorder van haar vroeger geluk, tot zich te lokken, ten einde zich te wreken. Zij laat haar broeder Gunther uitnoodigen om te midzomer (24 Juni) een feest aan Ettel's hof te komen bijwonen. Hagen verzet zich tegen die reis, daar hij de mogelijkheid voorziet, dat hij lijf en eer in het Hunenland zal verliezen; want hij weet, dat Chrimhilde's wrok een langen adem heeft. Desniettegenstaande trekt men op; maar in groot aantal en goed gewapend. Aan den Donau vond men geen schepen, en het water was te breed om het te doorwaden. Hagen ging een veerman zoeken. Hij hoorde in het water plassen en luisterde: het waren witte wijven, die zich daar baadden. Toen hij haar bemerkte, sloop | |
[pagina 156]
| |
hij nader en nam hare kleederen weg, opdat zij hem niet zouden ontkomen. Daarop beloofde het eene meerwijf hem te zeggen, hoe hun tocht zou afloopen, als hij haar de kleeren teruggaf. Zij voorspelde hem, dat groote eer hem wachtte. De verheugde krijger gaf haar toen heur goed terug; maar het tweede meerwijf zei hem nu, dat het eerste hem bedrogen had: dat hij tot zijne schade naar Hunenland zou trekken, om daar te sterven. Al zijne makkers zouden hetzelfde lot ondergaan, behalve 's konings kapelaan. Hagen liet zich door die voorspelling niet afschrikken en verzocht haar, hem over de rivier te helpen. Op hare aanwijzing vindt hij een veerman, die hem echter niet wil overvaren, daar deze Hagen voor een vijand zijns meesters houdt. Hij valt den held met een roeispaan aan, doch Hagen houwt hem het hoofd af, en voert de zijnen over de rivier. Toen hij ook den kapelaan zou overbrengen, herinnerde hij zich de voorspelling van het meerwijf, en stiet den geestelijke in den vloed. Gods hand hielp dezen echter naar de overzij, en toen zag Hagen, welk lot hom zou beschoren zijn. Hij verhaalt daarop, wat hem wedervaren is, en die tijding vliegt van mond tot mond. Op de grens van Ettel's land trekt Diederik van Bern den Bourgondiërs te gemoet en heet hen welkom, maar waarschuwt tevens, dat Chrimhilde nog steeds haar verslagen echtgenoot beweent. Hagen zegt: ‘Die dood is, komt niet terug!’ Maar de Berner raadt hun op hunne hoede te zijn, want dagelijks hoort men Ettel's gade weeklagen om Siegfried's dood. - ‘Hetgeen ons beschoren is, kunnen wij niet ontwijken,’ zegt Volker, de Speelman; en zij trekken ten hove. Menigeen gaapte daar Hagen aan, omdat men wist, dat hij Siegfried verslagen had: daarom trok hij aller aandacht. Maar fier op zijne kracht, stoorde hij zich daaraan niet. Intusschen, als Chrimhilde hem met geveinsde welwillendheid ontvangt, maakt dit hem achterdochtig en hij bindt zijn helm vaster. Hij gaat met Volker, die een stout ridder was, op eene bank in den voorhof zitten: als wilde dieren werden zij door de Hunen aangegaapt. Ook Chrimhilde zag ze, en dit verlevendigde zoo hare smart, dat zij begon te weenen. Op hare aanmaning maken zestig kloeke mannen zich op om Hagen en den Vedelaar te verslaan. Hagen vraagt, of hij op Volker's bijstand kan rekenen, en bij | |
[pagina 157]
| |
diens toestemming gerust, blijft hij zitten en legt zijn ontbloot zwaard op zijne knieën, het zwaard, dat Chrimhilde yoor dat van Siegfried herkent! Ook Volker bereidt zich ten strijde. Chrimhilde treedt op hen toe en begint Hagen den moord van Siegfried te verwijten. Hij loochent de daad niet: het was wraak voor de beleedigde Brunehilde. - ‘Gij hoort het, mannen!’ roept zij haren geleiders toe: maar deze durven den strijd tegen die twee niet beginnen, want des Vedelaars oogen schieten stralen, en Hagen's heldenmoed en kracht zijn hun bekend uit den tijd, dat hij zich met Walther aan Ettel's Hof bevond. (Verg. boven, bl. 66). Zij keeren terug tot groot verdriet der vorstin. De beide vrienden begeven zich daarop naar Gunther om hem te waarschuwen. Intusschen heeft het feestmaal plaats, en daarna begeven zich allen ter ruste. Hagen besluit zelf de wacht te houden, en Volker voegt zich bij hem. Eerst speelt hij met de zoete melodie zijner vedel zijne vrienden in slaap, en daarna grijpt hij weer zijn schild en plaatst zich met zijn makker voor de deur. En ter goeder ure staan zij daar; want weldra zien zij helmen schitteren. 't Zijn gezondenen van Chrimhilde, die echter aftrekken, als zij de deur bewaakt vinden. Alle pogingen van de koningin om de krijgers van Ettel tegen de Bourgondiërs of Nevelingen - want beide namen dragen zij - op te hitsen, hebben gefaald; eindelijk haalt zij Blodelijn over, zich met hare wraak te belasten. Zij belooft hem daarvoor Noeding's land en schoone weduwe. Dankwaart, Hagen's broeder, zat, als maarschalk, voor aan den disch der volgelingen van de Bourgondische vorsten: daarheen begeeft zich Blodelijn met duizend gewapenden. Toen Dankwaart hem welkom heette, voerde hij hem te gemoet, dat hij dit kon achterwegelaten, want zijne komst zou des maarschalks dood zijn, om Hagen's wil, die Siegfried vermoord had. Maar Dankwaart sprong op, trok zijn zwaard en lei Blodelijn het hoofd voor de voeten. - ‘Dat zij,’ sprak hij, ‘de morgengave voor Noeding's weduwe; men huwe haar nu aan een ander uit, en begeert ook deze een bruidsgeschenk, hetzelfde staat hem te wachten.’ Het gevecht wordt nu algemeen: de Bourgondiërs, die geen zwaarden hebben, weren zich met voetschamels en zetels. Zij | |
[pagina 158]
| |
drijven de aanvallers terug. Weldra krijgen deze versterking en houwen alle knechten neder benevens twaalf ridders, die tot het gevolg van Dankwaart behooren. Deze zelf stormt naar buiten terwijl de zwaarden op zijn helm kletteren, en bereikt met ongeloofelijke inspanning de feesthal. Geheel met bloed bespat en met het bloote zwaard in de hand, verschijnt hij aan de deur en meldt het gebeurde. Hagen beveelt hem te zorgen, dat niemand de zaal verlate, en hij begint het werk der vergelding met Ettel's en Chrimhilde's zoontje het hoofd af te slaan, dat der moeder in den schoot springt. Voorts klooft hij den opvoeder des kinds het hoofd en houwt den speelman Wervel de linkerhand af. Volker voegt zich bij hem en vedelt met zijn zwaard in het rond. De mannen van Ettel weren zich dapper. Van buiten willen nieuwe strijders de zaal binnendringen; maar Dankwaart en Volker houden hen terug: de handen der twee helden gelden voor duizend grendelen. Hagen woedt sterker dan ooit, en Chrimhilde smeekt Diederik haar te helpen. Op zijne voorspraak raakt zij met hem, Ettel en Kudigeer uit de zaal. Inmiddels ontruimen de Nevelingen de hal van lijken: zevenduizend dooden en gekwetsten werpen zij naar buiten. Nieuwe krijgers van Ettel hervatten den strijd, waarin vooral de grimmige Hagen zich onderscheidde. Overal stroomde het bloed, en de Bourgondiërs brachten al hunne aanvallers om. Zij schepten adem, bonden de helmen af en zetten zich neder op de lijken, die in het bloed lagen. Zoo nam de dag een einde. De trotsche, met bloed bevlekte helden vragen om vrede, maar die wordt hun door Ettel en Chrimhilde geweigerd om den dood huns kinds. Een der vorsten bidt, dat men ze dan maar terstond afmake. Chrimhilde eischt, dat men haar Hagen uitlevere, dan mochten de overigen blijven leven; maar de Nevelingen-vorsten slaan dit aanbod met verontwaardiging van de hand. Op 's konings bevel worden zij weer binnen de zaal gedreven, en Chrimhilde geeft last die in brand te steken. De wind blaast weldra het vuur aan. Schrikkelijk lijden de benauwde krijgers, en als een hunner over den dorst klaagt, dien de hitte hem veroorzaakt, roept Hagen hem toe: ‘Drink bloed, dat is beter dan wijn!’ Door den nood geperst, knielt de lijder bij een verslagene neder en stilt zijn dorst. Menigeen volgde dat voorbeeld. | |
[pagina 159]
| |
Het vuur begon intusschen op hen neer te storten en zij weerden het met hunne schilden af; maar rook en hitte pijnigden hen ter dood toe, totdat het hun eindelijk gelukte de brandende stukken in het bloed uit te dooven. Ons bestek laat niet toe, den woedenden strijd verder in al zijne bijzonderheden te schetsen. Toen ook de Markgraaf Rudigeer zich op Ettel's en Chrimhilde's bede in het gevecht gemengd had en gesneuveld was, ontbrandde Diederik van Bern in woede en keerde zich tegen de grimmige vreemden. Van weerszijde zijn alle volgelingen gevallen. Aan den eenen kant leven nog Hagen en Gunther, tegen hen over staat Diederik met zijn grijzen leenman Hildebrand. Diederik valt Hagen aan en wondt hem; de Berner wil hem niet dooden, omvat hem met beide armen en brengt hem ten onder. Hij bindt hem en sleept hem tot voor de koningin, in wier handen hij hem overgeeft met de bede om hem in genade aan te nemen. Nu zet Diederik den strijd met Gunther voort. Het paleis dreunt van hunne slagen, maar den afgestreden Gunther valt hetzelfde lot als Hagen ten deel: ook hij wordt gevangen naar Chrimhilde gebracht, en Diederik hernieuwt zijne bede om genade. Zij belooft dit, en met tranen in de oogen gaat Diederik van daar. Chrimhilde zegt tot Hagen: ‘Wilt gij mij den schat teruggeven, dien gij mij ontnomen hebt, zoo moogt gij levend naar Bourgondië wederkeeren.’ - ‘Ik heb gezworen de plaats, waar de schat verborgen ligt, te verzwijgen zoolang een van mijne Heeren leeft’, is het antwoord. Toen liet zij haar eenig overgebleven broeder het hoofd afslaan, vatte het bij de haren en hield het Hagen voor. - ‘Nu weet niemand, waar de schat ligt,’ sprak hij, ‘dan God en ik; hij zal u, duivelin, altijd verholen blijven.’ - ‘Dan behoude ik ten minste mijn Siegfried's zwaard’, riep zij uit, en rukte het uit de scheede. Zij hief het in de hoogte en hieuw zelve hem het hoofd af. Ettel weeklaagde luid; en de oude Hildebrand sprak: ‘Het zal haar geen geluk aanbrengen, dat zij hem durfde verslaan; wat er van kome, ik zal zijn dood wreken.’ Hij sprong op Chrimhilde toe en hieuw haar in stukken. Diederik en Ettel weenden: 's Konings hoogtijd eindigde in tranen. | |
[pagina 160]
| |
Ofschoon wij slechts de hoofdtrekken in het dichtstuk hebben aangestipt, gelooven wij toch, dat de oppervlakkige schets voldoende is om eenig denkbeeld te geven van den grootschen indruk, dien het onvermijdelijk moet maken, ook ondanks de gebreken, die het aankleven. Reeds terstond zal men opmerken, dat hier verschillende sagen zijn aaneengeschakeld; en dit zou nog duidelijker uitkomen, hadden wij niet alles achterwege gelaten, wat niet tot de breede trekken van het verloop der handeling in onafscheidelijk verband stond. En meer was voor ons doel niet noodig. Vroeger meende men, met Karl Lachmann, dat het gedicht hetwelk wij kennen, onmiddellijk uit aan elkander gehechte volksliederen was ontstaan. Dat stelsel was opgebouwd op gegevens uit een zeer onvolkomen, bekort handschrift geput: sedert is het in sommiger oog onhoudbaar geblekenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 161]
| |
Latere onderzoekingen, vooral die van Adolf HoltzmannGa naar voetnoot1) en Karl BartschGa naar voetnoot2), hebben aan het licht gebracht, dat in de sage der Nibelungen al vroeg mythische en historische bestanddeelen zijn saamgesmolten. Tot de eerste behoort de Siegfried-sage, eene oudgermaansche goden-mythe, die echter reeds tusschen de jaren 437 en 453 met de historische legende omtrent de Bourgondiërs en den ondergang van hun rijk door den Hunnenkoning Attila samensmolt. Ja, het schijnt, dat de samengestelde sage reeds omstreeks 538 in de hoofdpunten overeenkwam met het tegenwoordige Nibelungenlied. Kort na 538, stellig vóór 600, werd die sage overgeplant naar Scandinavië, waar zij zich op eigenaardige wijze ontwikkeldeGa naar voetnoot3). In de tiende eeuw werden de in omloop zijnde | |
[pagina 162]
| |
samenhangende overleveringen, wellicht ook reeds opgeteekende oud-duitsche liederen, door Konrad, schrijver van bisschop Piligrin van Passau (971-991) in het Latijn tot een geheel gevormd hetzij dan - want daarover is men het niet eens - in gebonden of ongebonden stijlGa naar voetnoot1). De krijg tegen de Hongaren, door Keizer Hendrik III gevoerd, verlevendigde de belangstelling voor deze overleveringen, en omstreeks het midden van de twaalfde eeuw (1140-1150) bearbeidde een Oostenrijksch dichter - hoogstwaarschijnlijk een uit het adellijk geslacht van Kürenberg - ze met behulp van Konrad's werk in een uitvoerig gedichtGa naar voetnoot2). Het is niet uitgemaakt, of dit gedicht omstreeks 1170 eene eerste beschavende omwerking heeft ondergaan; maar stellig is het oorspronkelijke of die eerste bewerking, omstreeks 1190-1200 in twee van elkander onafhankelijke redactiën op nieuw in het licht gezonden die hoofdzakelijk zuivering van den vorm, als b.v. der rijmklanken beoogden. Deze teksten komen natuurlijk grootendeels met elkander overeen, maar in bijzaken en wijze van voorstelling verschillen zij toch. Beide zijn ze voor adellijke kringen bewerkt; maar die, welke onder den naam van den ‘gemeenen tekst’ of de Vulgata bekend is, omdat er de meeste afschriften van bestaan, en die het dichtst bij het oorspronkelijke schijnt gebleven, heeft een wat minder hoofsch karakter dan die in het zoogenoemde handschrift C tot ons is gekomen. De dichter heeft er werkelijk naar gestreefd om eene echte kunstschepping tot stand te brengen: toch is het hem niet volkomen | |
[pagina 163]
| |
gelukt alle deelen der verschillende overleveringen in de juiste maat te doen samensmelten, en daaruit een afgerond geheel te vormen, overal uit en door zichzelf verstaanbaar. Soms voelt men, dat hier uiteenloopende bestanddeelen zijn samengevoegd. Zoo is onder anderen het eerste deel te uitvoerig geworden om slechts als inleiding te dienen tot de hoofdkatastrophe en als beweegreden tot den wrok van Chrimhilde. Daardoor bestaat er onevenredigheid, en werden er, ten slotte, twee gedichten geleverd, die wel in het allernauwste verband staan, maar toch geen innige, onverbrekelijke kunsteenheid vormen. Evenzoo bleef het aan het toeval overgelaten, of men de beteekenis van zekere feiten en personen ook van elders kende. Blijkbaar speelde de schat der Nevelingen vroeger eene grooter rol in het epos: de vloek, die op het onrechtmatig verkregen goud ligt, was oorzaak van den val der bezitters. Dit is bij de tegenwoordige redactie geheel in nevelen gehuld; en men vat eigenlijk de beteekenis van den schat niet, die toch nog in het beslissende oogenblik in het spel komt. Zoo gaat het ook met zekere personen, b.v. Diederik van Bern en Hildebrand. Uit allerlei omstandigheden blijkt, dat zij geene onbeduidende personen zijn; maar die met het Heldenboek niet bekend is, moet zich verwonderen over de rol, die hun wordt toegekend, daar niets in het gedicht voorkomt, dat ook maar van verre het bijzondere gewicht kan verklaren, dat zij in de schaal der gebeurtenissen leggen. Intusschen is de eenheid toch vrij wat grooter en met meer bewustzijn tot stand gebracht dan bij de meeste Fransche chansons de geste. De hoofdhandelingen hangen zoo nauw samen, dat alle afzonderlijke feiten natuurlijk en noodzakelijk uit elkander voortvloeien, en verklaarbaar zijn uit het karakter der handelende personen of den loop der omstandigheden. En juist dit onderscheidt het Nevelingenlied zoo gunstig van de eigenlijke riddergedichten, waar bijna alles enkel van de willekeur des verhalers afhangt. Daarbij komt nog dit, dat wij hier niet staan te midden eener conventioneele wereld. Wat hier de handelingen bepaalt, zal altijd en overal de menschelijke ziel in beweging brengen. Wat ons vooral boeit, is de huiveringwekkende macht van dat fatum, het voortbrengsel van menschelijken hartstocht en den | |
[pagina 164]
| |
drang der omstandigheden, waardoor de helden met onweerstaanbare kracht hun ontzettend uiteinde worden te gemoet gevoerd. Dit komt vooral uit in de schildering der hoofdpersonen: Chrimhilde en Hagen. Als eenmaal de dorst naar wraak bij de anders zoo echt vrouwelijke en teere vorstin is opgewekt, koestert zij die jaren lang. Naarmate haar macht en aanzien toenemen, groeit ook haar wrok. Als eindelijk het oogenblik der vergelding gekomen is, en alle prikkels, vooral de moord van haar kind, haar tot grimmigheid vervoeren, treft zij niet slechts den moordenaar van Siegfried, maar vernietigt haar geheele geslacht. Eindelijk vergeet zij zich in blinde woede zoozeer, dat zij met eigen hand, eerst haar broeder, dan haar doodvijand ombrengt. Tegenover Chrimhilde vormt Hagen eene tegenstelling, die, naar de meening van een zoo bevoegd beoordeelaar als Gervinus, geen genie van de eerste grootte voortreffelijker had kunnen uitwerken. Van het oogenblik af, dat hij uit den mond van het meerwijf zijn lot vernomen en zich van de waarheid der voorspelling overtuigd heeft, wordt hij grimmig en roekeloos. Het is, alsof hij alles opzoekt, wat hem en zijne gezellen zoo diep mogelijk in het verderf moet storten, dat hun wacht; als wilde hij hun val zoo ontzettend mogelijk maken. Hij bejegent Chrimhilde smadelijk en bekent den moord van Siegfried; hij tart de Hunnen, en eindelijk maakt hij door den moord van Chrimhilde's zoon het bloedige eindtooneel onvermijdelijk. Te midden van den storm verheft zich zijn karakter meer en meer tot eene grootheid, die treffend is, ondanks het ijzingwekkende, dat haar kenmerkt. In diezelfde mate daalt daarentegen dat van Chrimhilde. Hoe meer de ontknooping nadert, hoe voortreffelijker ook de schildering wordt. Van oogenblik tot oogenblik neemt het indrukwekkende der gebeurtenissen toe. Na den hevigsten strijd vermeerderen de wildheid en levendigheid nog bij den kamp van Diederik's helden, waarin alleen de oude Hildebrand gespaard blijft, terwijl alles overtroffen wordt door de verschrikkelijke wijze, waarop eindelijk de hoofdpersonen alle omkomen. Dit alles geeft aan dit gedicht iets verpletterends, iets waarlijk groots en indrukwekkends.
De vorm is niet evenredig aan den inhoud. De taal is soms | |
[pagina 165]
| |
mat en niet vrij van eentonigheid. Valt dit reeds bij het oorspronkelijke gedicht op te merken, in veel sterker mate geldt het van de zwakke vertaling. Wij bezitten den middelnederlandschen tekst, zooals boven reeds vermeld is, niet in zijn geheel: slechts twee fragmenten van een octavo-handschrift uit de dertiende eeuw zijn tot ons gekomenGa naar voetnoot1), elk van 72 verzen. Wij leeren daaruit, dat het Hoogduitsche voorbeeld naar den tekst der Vulgata op den voet is gevolgd, voor zoover de krachten des vertalers, die het Duitsch niet overal begrepen heeft, dit toelieten: zelfs enkele onnederlandsche woorden zijn behouden. Het eerste fragment is uit de 16e Aventiure en bevat eene gedeeltelijke beschrijving, hoe ‘Zegevrijt’ (Siegfried) op zijn' sterfdag ter jacht trekkende een beer bond en ontbond: het andere uit de 17e Aventiure, beschrijft Zegevrijt's uitvaart en hoe ‘Crimelt’ rouw droeg om hem. Het handschrift was zeer slordig behandeld. Soms zijn de verzen in verkeerde volgorde geplaatst (I, 39-40; II, 57-58); soms verscheidene regels overgeslagen, zoodat de zin niet afloopt (I, 44; II, 22, 39, 47, 58). Maar ook de vertaling zelf laat nog al te wenschen over. De taal is weinig gekuischt; de stijl dor; de woordschikking, vooral de uiterst gebrekkige rhythmus toonen duidelijk aan, dat deze navolging nog uit een tijd dagteekent, waarin niet veel in de moedertaal geschreven was. Het valt moeilijk voor het Nederlandsche stuk eene juiste tijdsbepaling aan te geven. De vertaling geeft den zoogenoemden ‘gemeenen tekst’, behoudens de aangewezen gebreken van het handschrift, nauwkeurig terug; en niets verzet er zich tegen om aan te nemen, dat zij reeds in de allereerste jaren van de dertiende eeuw is tot stand gekomen, zeer zeker nog geruimen tijd vóór den Reinaert en de gedichten uit het bloeitijdperk der ridderpoëzie. Uit de omstandigheid, dat men het Nevelingenlied uit het Hoogduitsch vertaalde, mag men opmaken, dat de Duitsche heldensage hier te lande nagenoeg was uitgestorven. Geheel verdwenen was zij echter niet; want uit meer dan eene plaats van Maerlant's | |
[pagina 166]
| |
Spieghel Historiael blijkt, dat hem de ‘Diederik Van den Berne’ der sage niet onbekend was, hoezeer hij met geen enkel woord van de Nevelingen gewaagtGa naar voetnoot1). Slechts nog in een enkel gedicht vindt men eene flauwe toespeling op de heldensage. Het is in dat, hetwelk getiteld is: Vier Heren wenschen, waarin Hagen, Gunther, Rudigeer en Geernout, vier helden uit het Nevelingenlied, hunne gedachten uiten aangaande het begeerlijkste levenslot. Maar de namen alleen herinneren aan de heldensage: de geest van het stuk, de karakters der ‘heren’, zijn er geheel vreemd aan. Het is waar, Hagen wenscht voor zich ‘Scimminc ende Mimminc,’ het paard en het zwaard van den in de sage beroemden Wittich; en men heeft daaruit afgeleid, dat hier omstreeks de helft van de dertiende eeuw - want van dien tijd schijnt dit gedicht te zijn - nog volksliederen op Wittich, of althans het gedicht van Diederik's vlucht voor Odoaker bekend warenGa naar voetnoot2). Het eerste acht ik hoogst onwaarschijnlijk: het tweede, in verband met de toespelingen van Maerlant, niet onmogelijk; maar toch blijkt uit alles, dat de oude heldensage maar zeer flauwe sporen hier heeft achtergelaten. |
|