Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
VI. Vorm der Middelnederlandsche poëzie.Thans nog een woord over den vorm onzer middeleeuwsche lettervruchten. Poëzie en proza hebben, ook wat den vorm aangaat, verschillende eischen. De eerste, uit verbeelding en gevoel geboren, uit zich als vanzelf in den welluidenden val van den rhythmus. Het proza daarentegen, hoofdzakelijk een voortbrengsel van het verstand, kan dien muzikalen vorm niet aannemen, die met zijn wezen in strijd is. Deze twee soorten scheiden zich echter eerst van lieverlede, naarmate het verschil tusschen wetenschap en kunst duidelijker gevoeld wordt. Dan blijft de rhythmische toonval het gebied der kunst beheerschen, en het meer ongedwongen proza wordt schier bij uitsluiting aan wetenschappelijk betoog eigen. Eerst waar de kunst meer door analyse dan door verbeelding gevoedsterd wordt, in het geschiedverhaal en vooral in den modernen roman, gaat het proza ook op het kunstgebied over. Bestaat er dus bij de volken, naarmate het denkend verstand zich meer ontwikkelt en meer richtsnoer voor het leven wordt, eene neiging om groot overwicht aan het proza te geven, in de kindsheid der natiën heeft het omgekeerde plaats. De frischheid van het natuurleven openbaart zich in levendigheid van verbeelding en volheid van gevoel: de rhythmische vorm is daarvan de natuurlijke tolk. Die vorm blijft lang de eenige. Wel wordt hij gewoonlijk gewijzigd, als natuur- en volksdicht voor kunst-poëzie moet wijken (verg. bl. 109); maar hij houdt stand, ook dan, wanneer het verstandelijk element eene rol in de letterkunde begint te spelen. Het leerdicht onttrekke zich, wat zijn inhoud betreft, - zij het ook nog maar zeer onvolkomen - aan den scepter der verbeelding, het poëtische hulsel blijft haar | |
[pagina 148]
| |
nog geruimen tijd eigen, ook omdat de rhythmus het geheugen te hulp komt. Onze geheele middeleeuwsche letterkunde, niet slechts de romantische, maar evenzeer de burgerlijk-didactische, en de geestelijke, is dan ook rhythmisch. Alles is in verzen geschreven: het proza komt slechts als uitzondering voor. In de hoofdzaak stemt de techniek dier verzen met die van onzen tijd overeen, omdat de rhythmus door de natuurlijke klemtonen bepaald wordt; maar in bijzonderheden is toch zooveel verschil, dat men vroeger aan den regelmatigen bouw der middelnederlandsche verzen kon twijfelenGa naar voetnoot1). Alle verhalende gedichten zijn in dezelfde maat geschreven, - slechts in de lyrische kunstvoortbrengselen heerscht meer vrijheid. De eerste zijn samengesteld uit twee aan twee rijmende verzen, elk bestaande uit vier voeten of lettergrepen, die den klemtoon hebben, met eene rust, die gemeenlijk midden in den regel, en slechts ter afwisseling achter den eersten voet valt. Tusschen de geaccentuëerde lettergrepen (arses, toonverheffingen) kan eene minder betoonde (thesis) staan, en doorgaans staat zij er ook; maar ze mag, onder zekere omstandigheden, ontbreken. De thesis is eenlettergrepig; samentrekking, afkapping, samensmelting, door het niet hoorbaar uitspreken der sluitende n bevorderd, maken het gemakkelijk aan dezen regel te voldoen zonder in gedwongen stijfheid te vervallen. De eerste voet kan door een voorslag worden voorafgegaan, die van een tot drie lettergrepen mag bevatten: bij twee lettergrepen moet hij een zwakken klemtoon op de voorste hebben, bij drie op de middelste. Die voorslag rekent niet mede bij de meting van het vers; een regel, daardoor niet voorafgegaan, mag verbonden worden aan een, die er wel mee aanvangt. Het groote verschil tusschen vroegere en latere Nederlandsche | |
[pagina 149]
| |
verzen is dus daarin gelegen, dat bij de laatste de lettergrepen worden geteld en steeds een overeenkomstig getal moeten uitmaken; terwijl bij de eerste alleen de toonslagen in aanmerking komen. Dit geeft aan de middelnederlandsche verzen voor den hedendaagschen lezer bij de eerste kennismaking een schijn van onregelmatigheid, omdat soms regels van vier lettergrepen met andere zelfs van elf lettergrepen kunnen gepaard zijn. Is men er eenmaal aan gewend, dan ziet men, dat het oude vers het daardoor in losheid van het nieuwe wint. Ik moet echter opmerken, dat vrij regelmatig de thesis tusschen de arses wordt aangetroffen, en dat verzen van slechts vier lettergrepen eene zeldzaamheid zijn. Ten slotte zij nog gezegd, dat verzen, op slepend rijm uitgaande, met drie toonverheffingen kunnen volstaan. Dikwerf, vooral in de jongere gedichten, hebben zij er vierGa naar voetnoot1). | |
[pagina 150]
| |
In het algemeen golden dus ook in Nederland dezelfde regels, die den middelhoogduitschen versbouw beheerschten; maar onze rhythmiek heeft het in dit tijdperk nimmer tot dezelfde volkomenheid gebracht als bij onze oostelijke naburen geschied is. Terwijl daar, zoowel in het epische vers als in de lyrische strophe de dichters aan allerlei fijne bepalingen gebonden waren, zooals b.v., dat de thesis slechts op enkele plaatsen van den versregel mocht ontbreken, terwijl afkapping niet in elken voet werd toegelaten, heerscht daaromtrent bij ons eene groote mate van vrijheid, welke toont, dat wij niet dat fijne oor voor welluidendheid hadden, dat den Duitschers eigen was. Misschien is zij ook het gevolg van het feit, dat hier te lande de dichtkunst in handen was van eene andere maatschappelijke klasse, die minder fijn beschaafd en ook minder dichterlijk begaafd was. Bij ons toch is het eene groote zeldzaamheid een dichter uit den adel aan te treffen, terwijl dat in Frankrijk en Duitschland zeer dikwerf voorkomt. Wellicht was het ook de invloed van het Fransch, waaruit men vertaalde, die ons oor minder gevoelig maakte voor de fijnheden van welluidende versmaten. |
|