Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
V. Eigenlijk begin der Middelnederlandsche letterkunde.Van wanneer dagteekent de invloed der Fransche letterkunde op die van het overige Europa? Deze begint al zeer vroeg: in Duitschland even na den tweeden kruistocht (1147-1149), door keizer Koenraad III met den Franschen koning Lodewijk VII ondernomen. Althans uit het laatste vierendeel der twaalfde eeuw, ja zelfs al van het eind der eerste helft, bezit men verscheiden gedichten uit het Fransch vertaald of nagevolgd, tot elken bekenden sagenkring behoorende, maar die alle het eigenaardig ridderlijk karakter dragen. De kruistochten hadden op de Duitsche letterkunde dezen invloed, dat, althans aan de hoven, tegelijk met de vaderlandsche onderwerpen en, weldra meer dan deze, ook vreemde stoffen werden behandeld. Zij maakten in de eerste plaats een eind aan die overheersching van het Latijn, waarvan wij getuigen zijn geweest. Belangstelling en nieuwsgierigheid waren de eerste prikkels. Honderdduizenden waren uitgetrokken om het godgevallige feit te helpen volvoeren; maar oneindig grooter was het aantal van hen, die, hoewel ze waren achtergebleven, toch in dezelfde geestdrift deelden, en daarom met de uiterste belangstelling het oog op het Land van Overzee en de lotgevallen der gewapende pelgrims gevestigd hielden. Van den anderen kant voelde menig kruisvaarder zich geprikkeld te verhalen of te zingen van het vreemde, grootsche en treffende, dat hij doorleefd of aanschouwd had. Die verhalen konden natuurlijk niet anders dan in de volkstaal ontstaan. De Fransche geschiedenis leert dit. Immers reeds omstreeks 1130 schilderde de Normandische ridder Guillaume Bechada in | |
[pagina 127]
| |
Fransche verzen de heldendaden uit den eersten kruistocht, en eveneens bezong de Graaf van Poitiers zijne eigen avonturen in het Oosten. Zoo ontstond eindelijk de Chanson d' Antioche, dat is, het dichterlijk verhaal van de inneming van Antiochië door Bohemund van Tarente (1098) waarvan althans eene zeer oude omwerking tot ons gekomen is. Waar zoodanige gedichten naar het buitenland overwoeien, moesten zij natuurlijk ook in de volkstaal, en niet in het Latijn, worden vertolkt. Nu blijkt wel niet, dat een der vermelde stukken de grenzen van Frankrijk heeft overschreden, maar van andere gedichten, die tot dezen kring behooren, weten wij, dat ze vertaald zijn. Men kan wijzen op het Hoogduitsche gedicht van Graaf Rudolf, waarvan slechts brokstukken behouden werden, waaruit is op te maken, dat het, waarschijnlijk tusschen de jaren 1158 en 1173 uit het Fransch werd vertaaldGa naar voetnoot1). Dit gedicht schildert blijkbaar, hoewel met dichterlijke vrijheid, geschiedkundige gebeurtenissen, even na 1130 in het Heilige Land voorgevallen. Met onbelangrijk is het voor ons, dat een graaf van Vlaanderen, met wien zeker Filips van den Elzas, of zijn vader, die viermaal het kruis aannam, bedoeld was, er de hoofdrol in speelt; en het oorspronkelijk nu verloren gedicht schijnt wel uit Vlaanderen afkomstig te zijn. Het ligt voor de hand, aan de algemeene belangstelling, die soortgelijke verhalen moesten wekken, toe te schrijven, dat de aandacht der Duitschers meer op Fransche gedichten werd gevestigd; maar niets is minder bewezen, en het is zeer wel mogelijk, dat andere omstandigheden, bv. de samenwerking van Duitschers en Franschen in den tweeden kruistocht, als aanleidende oorzaak moeten worden beschouwd. Hoe innig het verkeer met Frankrijk was, en hoe Duitsche vorsten Fransche ontwikkeling op prijs stelden, blijkt onder anderen uit het feit, dat de Thuringsche graven Lodewijk III en Herman I aan het hof van den Franschen koning Lodewijk VII waren opgevoedGa naar voetnoot2). Maar hoe het ook zij, weldra zien wij op Duitschen bodem vertalingen in 't licht ver- | |
[pagina 128]
| |
schijnen van onderscheiden Fransche gedichten, zeer verschillend van inhoud. In de eerste plaats wel gedichten, die historische onderwerpen behandelden: bij voorkeur de zoodanigen, waarin ook de strijd tegen de Ongeloovigen werd geschilderd. Zoo zien wij al zeer vroeg de Chanson de Roland vertaald, het zoogenoemde Ruolandsliet, dat door zekeren priester Koenraad, zooals men vroeger meende tusschen 1173-1177, volgens daterenGa naar voetnoot1), reeds omstreeks 1130 of 1138, eerst in het Latijn, en daaruit weder in het Duitsch werd overgebracht. Als een historisch werk beschouwde men ook het gedicht van Alexander van den pastoor Lambrecht, dat tegen het midden der twaalfde eeuw, naar men meent omstreeks 1140, uit het Fransch van Albéric de Besançon werd vertaaldGa naar voetnoot2). Maar de eigenlijke ridderpoëzie behandelde Britsche sagenstoffen, die weldra ook in Duitschland de modegedichten werden. Het oudste gedicht op dit gebied was waarschijnlijk de slechts in fragmenten tot ons gekomen Tristan van Eilhard von Oberg, die op de grens van de twaalfde en dertiende eeuw leefdeGa naar voetnoot3). Daarop volgde iets later Wirent von Grafenberg's Wigalois, tegen 1209. Daaraan was intusschen al eene andere vertaling voorafgegaan, die, ofschoon eene stof uit de Oude Wereld behandelend, toch als het model van alle volgende ridder-gedichten wordt aangemerkt. Dit was de Eneît van Hendrik van Veldeke, waarmede hij, ofschoon ze nog niet geheel voltooid was, omstreeks 1180 aan het Kleefsche Hof optrad, om haar negen jaar later in Thuringen voor den Landgraaf te voltooien. | |
[pagina 129]
| |
Deze Veldeke, op wien wij terug zullen komen, daar hij in nauw verband staat tot ons land, was de stichter eener nieuwe school. Niet slechts was hij de eerste, die naar gekuischter vorm streefde dan men zich nog veroorloofde, door in zuivere rijmen en regelmatig rhythmusGa naar voetnoot1) te dichten, maar zijn gedicht was het eerste in Duitschland, dat volkomen den ridderlijken geest ademde en liefde en galanterie tot hoofdonderwerp had. Uit zijne school kwamen de groote dichters der dertiende eeuw voort, die evenwel diepzinniger waren dan hun eenvoudig vertellende voorganger: Hartmann von Aue (geb. omstreeks 1170, gestorven tusschen 1210 en 1220), vooral beroemd door zijn Erec (omstreeks 1192), en Iwein (vóór 1204), beide naar Chrestien de Troies bewerkt; Wolfram von Eschenbach, die zich onverwelkbare lauwers vergaard heeft door zijn Parzival (1205-1210) en Willehalm von Oranze (1217-1220); Gottfried von Strassburg, wiens vóór 1203 aangevangen Tristan door zijn dood (1210) onvoltooid bleef.
In Duitschland begint de ridderpoëzie, of met andere woorden, de invloed van den Franschen geest, zich sedert 1175 te openbaren. Hoe is het daarmede bij ons te lande gesteld? Van wanneer dagteekent bij ons de Fransche invloed, of, zooals de vraag ook gesteld kan worden: wanneer begint in Nederland eene eigenlijk gezegde letterkunde in de volkstaal? Die vraag is in verschillenden zin beantwoord, omdat het geven van juist bescheid niet gemakkelijk was. En ziehier waarom: De tot ons gekomen overblijfselen uit dien ouden tijd vermelden niet altijd den naam van den schrijver, en nog zeldzamer de dagteekening der vervaardiging. Aanwijzingen, toespelingen waaruit die tijd, zij het ook bij benadering, zou kunnen worden opgemaakt, zijn even schaarsch; en de tijdsbepaling, aan taal of stijl ontleend, zal meestal weinig te vertrouwen zijn. Zoo de eerstgenoemde opgaven ergens voorkomen, dan is het gewoonlijk in den aanhef of op het eind; en juist begin en einde van vele onzer oude dichtstukken bleven ons onbekend. | |
[pagina 130]
| |
Toen, zooals wij later zullen doen zien, de ridderlijke romantiek moest plaats maken voor het burgerlijke leerdicht, kwamen de ridderromans in minachting, en de handschriften, die ze bevatten, werden gemakkelijk prijs gegeven. Vele geraakten onder de schaar des boekbinders: het perkament werd in repen gesneden om bij het innaaien van boekbanden of registers te dienen, of om tot lijm verkookt te worden. Die zijn zoo goed als geheel verloren. Soms werden enkele bladen bij het inbinden op schutborden geplakt, of tot omslagen voor rekeningen en dergelijke papieren gebruikt, en van deze is, waar het geheel verloren ging, gelukkig vrij wat voor ons bewaard gebleven. Zoo komt het, dat wij van zeer vele onzer oudste gedichten slechts brokstukken, soms in grooter, soms in kleiner getal over hebben, waarbij doorgaans de kop en de staart van het werk, en dus eene mogelijke aanwijzing van den tijd der vervaardiging, ontbreken. En maar zelden is in de oudste werken, die geheel voor ons behouden bleven, eene bepaalde aanwijzing of eene duidelijke toespeling te vinden. Wij zijn in dit opzicht in de laatste jaren wel wat verder gekomen, en uit Maerlant's eerste geschriften is ons al menig licht opgegaan; maar omtrent de belangrijkste werken verkeeren wij nog altijd in onzekerheid. Geen wonder, dat op dit punt voor een twintigtal jaren nog volkomen duisternis heerschte, en dat men dus genoodzaakt werd de toevlucht te nemen tot gissingen of onderstellingen, waarbij men vaak tot uitersten verviel. Toen men nog zeer weinig wist van de middeleeuwsche letteren in het algemeen, of van onze oudste letterkunde in het bijzonder, stelde men het ontluiken dezer laatste zeer zeker te laat. Het was bekend, dat Jacob van Maerlant in 1270 een Rijmbijbel had in het licht gegeven: een zijner scholieren uit de veertiende eeuw had hem ‘den vader der Dietsche dichteren’ genoemd; en men vatte in een tijd, dat men alleen een paar rijmkronieken kende, die uitspraak al te letterlijk op, en nam aan, dat met Vader Maerlant, omstreeks 1270, de middelnederlandsche letterkunde eerst een aanvang had genomen. Dit kon onmogelijk waar zijn: vooreerst omdat nergens eene letterkunde met het leerdicht begint; maar ten anderen ook omdat men weldra niet kon voorbijzien, dat Maerlant zelf eene geheele | |
[pagina 131]
| |
reeks van riddergedichten noemt, tegen wier richting hij te velde trekt, terwijl hij de voorliefde daarvoor ten sterkste afkeurt. De gewaande vader had dus blijkbaar voorvaderen. Toen men met de middeleeuwsche letteren wat meer vertrouwd raakte, kreeg men er sympathie voor, en die deed tot een ander uiterste overslaan. Men wilde onze letterkunde nu zoo vroeg mogelijk doen beginnen, en beweerde, dat men minstens eene geheele eeuw hooger moest opklimmen. Men wees een gedicht aan, dat omstreeks 1170 in het licht zou zijn verschenen. Dat gedicht was de Reinaert de Vos. En daar dit kunstgewrocht in elk opzicht den stempel van voortreffelijkheid droeg, in vloeiende verzen en uitnemend ontwikkelde taalvormen was geschreven, kon het onmogelijk een eersteling zijn. Het begin onzer letterkunde moest dus nog wel hooger, minstens tot de eerste helft der twaalfde eeuw, opklimmen. Dit was het stelsel, dat J.F. Willems in 1836 uiteenzette, en dat vele aanhangers won. Intusschen bleek weer bij dieper studie, dat de Reinaert toch kwalijk van het jaar 1170 kon zijn; dat hij hoogstens uit het eerste kwart, en waarschijnlijk zelfs eerst uit de helft van de dertiende eeuw kon dagteekenen. De redeneering, op de oudheid van dat gedicht gebouwd, verviel dusGa naar voetnoot1). Men was nu weer tot onzekerheid vervallen, toen in 1858 de Hoogleeraar J.H. Bormans te Luik een nieuw bewijs voor de hooge oudheid der middelnederlandsche letterkunde meende gevonden te hebben in de Legende van Sint Servaes, door zekeren Heynrijck Van Veldeken berijmd. Die Hendrik kon geen ander zijn dan de vader der middelhoogduitsche ridderlijke of hoofsche dichtkunst; en daarmede was dan niet slechts de oudheid onzer eigen letterkunde vastgesteld, maar tevens bewezen, dat ook in de middeleeuwen, evenals in de zeventiende eeuw, Nederland den stoot aan Duitschland gegeven had. Men begrijpt, dat dit vraagstuk, van overwegend belang voor de geschiedenis onzer letteren, ernstige overweging verdient. In de vroegere uitgaven van dit boekGa naar voetnoot2) werd ten stelligste | |
[pagina 132]
| |
ontkend, dat de dichter der Eneïde en de berijmer der Servaes-legende dezelfde persoon zou kunnen geweest zijn. De daarvoor bijgebrachte gronden kwamen hierop neer: de dichter der Eneïde was een wereldlijk, die van den St. Servaes een geestelijk persoon; de eerste schreef in het Middelhoogduitsch, met inmenging van enkele Nederduitsche woorden: hij gebruikte alleen zuivere rijmen en veroorloofde zich niet, zooals zijne voorgangers, de vrijheid e of a en o te laten rijmen, terwijl hij met de medeklinkers nog minder willekeurig te werk ging. De tweede schrijft in een Nederlandschen tongval, met een groot aantal Hoogduitsche woorden doorspekt, en gaat met rijm en rhythmus zeer vrij, ja slordig te werk: zijn gedicht wemelt van de meest willekeurige assonancen; de stijl van de Eneïde wordt als gekuischt geroemd; die van den St. Servaes is zoo langdradig en waterachtig, dat Bormans soms moest erkennen: ‘van de zes verzen zou men er gemakkelijk een deel kunnen missen, en op hoeveel andere plaatsen’; de berijmer van den St. Servaes was een man van hooge jaren; hij, die vroeger zoo om zijne heerschappij over taal en vorm gevierd was, zou dus als dichter in later jaren bitter achteruit gegaan moeten zijn; eindelijk was ik van meening, dat terwijl de Hoogduitsche dichter in het tweede kwart der twaalfde eeuw geboren schijnt, de Limburger waarschijnlijk eene geheele eeuw jonger was. Uit de aanteekeningen van den abt Willem van St. Truyen blijkt, dat van 1230 tot 1256 een ridder Hendrik van Veldeke leefde, die als advocaat tot de Kerk van St. Truyen in betrekking stond. Wellicht was deze later in den geestelijken stand getreden en werd hij de schrijver der legende. Misschien was het ook een inboorling van Veldeke, die den voornaam met den Heer der plaats gemeen had; want hij noemt zich alleen: ‘Die van Veldeken was geboren.’
En de tekst, dien wij bezitten, reikt zelfs ter nauwernood zoo hoog. Zoo redeneerde ik vóór vijftien jaren, en vermoedde toen niet, dat de geheele reeks dezer stellingen het gevolg was van een onjuist uitgangspunt. Thans weet men, dat wij toen nog, zoowel omtrent den tekst der Eneît als van den St. Servaes, op een dwaalspoor | |
[pagina 133]
| |
waren. Latere onderzoekingen, vooral die van W. BrauneGa naar voetnoot1), hebben geheel andere gezichtspunten geopend. Wat de taal betreft, waarin de Eneît geschreven is, valt het niet te ontkennen, dat de overgebleven handschriften in het Hoogduitsch zijn geschreven; maar de rijmwoorden, die zulk een onmiskenbaar kenmerk voor het dialect eens dichters aan de hand geven, zijn met tal van niet-Hoogduitsche vormen doorspektGa naar voetnoot2). Hoe komt dit? Heeft Veldeke in het Hoogduitsch willen schrijven, en heeft hem daarbij zijn aangeboren tongval parten gespeeld? Of is een Nederlandsch oorspronkelijk werk door afschrijvers, zoo goed en zoo kwaad als dit ging, in het Middelhoogduitsch overgebracht? Het laatste is blijkbaar het geval. Als men voor het oogenblik de onderstelling aanneemt, dat de schrijver der Eneît in het Limburgsche plaatsje Veldeke geboren was en wellicht tot het adellijke geslacht van dien naam behoorde, dan rijst toch wel de vraag: wat kon hem nopen in het Hoogduitsch te schrijven? De zucht om in een voornamer, meer gevierd dialect te schitteren? Maar noch de middelhoogduitsche taal, noch de daarin vervatte letterkunde stond bij zijn optreden hoog genoeg aangeschreven om die begeerte te wettigen: Hartmann, Wolfram of Gottfried hadden haar nog niet beroemd gemaakt. Bovendien verzetten zich nog andere redenen tegen die meening. Het eerste gedeelte van het gedicht is, blijkens des dichters eigen getuigenis, aan deze zijde van den Rijn vervaardigd, ten behoeve van de gravinne van Kleef, aan wier hof hij kort na 1175 voorkomt. Deze kon natuurlijk geen Hoogduitsch gedicht verlangen: te minder, omdat in Kleef de ridderlijke ontwikkeling hooger stond dan op Hoogduitsch taalgebied. De Kleefsche gravin liet het nog onafgewerkte boek verloren gaan: het werd haar bij gelegenheid van haar huwelijk met den landgraaf Ludwig van Thuringen (waarschijnlijk in 1174) door | |
[pagina 134]
| |
zekeren graaf Heinrich ontstolen. Toen Veldeke tusschen 1184 en 1190 aan het hof van den landgraaf van Thuringen optrad, kreeg hij daar het eerste gedeelte van zijn gedicht terug, en hij voegde er nu het slot aan toe. Er is geene enkele reden om aan te nemen, dat hij het tweede gedeelte in een anderen tongval dan het eerste zou geschreven hebben. In Thuringen echter, waar eene andere taal inheemsch was, werden beide deelen, voor zoover dat gelukken kon, in het Middelhoogduitsch overgeschreven. Het oorspronkelijke opstel ging, naar het schijnt, verlorenGa naar voetnoot1), en liet daardoor eene belangrijke gaping in de geschiedenis onzer Letteren achter. Alle bekende handschriften stammen van die verhoogduitschte bewerking (Umschreibung) af, die zich zoo dicht mogelijk aan het oorspronkelijke aansloot en in 't geheel geen vrije navolging was. Maar men zal begrijpen, dat de eene afschrijver in het verhoogduitschen van zijn tekst verder ging dan de andere, ja, dat enkelen er op uit waren om door verandering van geheele regels zooveel mogelijk de sporen van onzuivere Nederduitsche rijmen uit te wisschen. Bij vroegere beschouwingen werd de meest gewijzigde tekst tot grondslag genomen. Het jongste onderzoek nu heeft op onomstootelijke gronden uitgemaakt, dat de Eneît oorspronkelijk niet in het Hoogduitsch is geschreven, maar in een dialect, dat tusschen Nederrijnsch en Middelnederlandsch inligt; met andere woorden, in den Limburgschen tongval in ruimer zin, al is het niet, zooals Braune meende, in den Maastrichtschen. Dit blijkt duidelijk uit het geheele stelsel van rijmklankenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 135]
| |
De legende van Sint Servaes is in soortgelijken tongval opgesteld: waar die soms wat meer middelnederlandsch gekleurd is, moet dit op rekening van den lateren afschrijver of omwerker, gesteld worden. De oorspronkelijke tekst der legende is evenmin als de Eneît in het Maastrichtsche dialect geschreven, maar in een taaleigen, dat ‘tusschen het zuivere Duitsch en ons Limburgsch in ligt’, gelijk Cosijn het nader heeft bepaaldGa naar voetnoot1). Dat het gedicht, zooals wij het kennen, niet den oorspronkelijken vorm, waarin het geschreven werd, heeft bewaard, is ook duidelijk in het licht gesteld. Wijzigingen en inlasschingen zijn reeds aangewezenGa naar voetnoot2), en eene grondige critische behandeling van den zeer gebrekkigen tekst zou meer dan waarschijnlijk doen zien, dat de langdradige verhaaltrant, die zoo tegen dien van de Eneît afsteekt, alleen op rekening van den omwerker moet worden gebrachtGa naar voetnoot3). Overweegt men dit alles, en mag men zoo grooten invloed van den omwerker aannemen, dan vervallen de bezwaren, die de eenheid van den dichter van de legende met dien van het riddergedicht deden in twijfel trekken. Beiden dragen denzelfden naam. En wat den tijd aanbelangt, waarin de St. Servaes werd geschreven, dien kan men opmaken uit het slot, waarin de vertaler zegt, dat hij ook daarom schreef: ‘Des hem ouch bat die Gravinne
Van Loen, die edel Agnes,
Te bat lustede hoem des,
Dat hijt te Dutschen keerde.’
| |
[pagina 136]
| |
Drie Gravinnen van dien naam zijn in de geschiedenis bekend, en het gaat niet aan maar te zeggen, dat er geen enkel bewijs is, dat later eene Gravin van Loon niet mede den naam van Agnes gedragen heeftGa naar voetnoot1). De eerste historische Agnes, eene Beiersche vorstin, was met graaf Arnulf van Loon gehuwd, die in 1150 stierf. Zij wordt gezegd haar echtgenoot een tiental jaren te hebben overleefd, en even na 1160 te zijn gestorven. Ik betwijfel echter, of deze de bedoelde beschermvrouw geweest is. Dat zij eene geborene Hoogduitsche was, zou haar wel niet belet hebben een Nederduitschen dichter te beschermen. Ook de leeftijd van den dichter zou ons niet in den weg staan: immers in de Eneît spreekt hij van den tocht van Keizer Frederik naar Rome in 1155 als van iets, dat hij zich persoonlijk herinnerde; en hij was toen wel geen kind meer, daar hij in een zijner minneliederen erkent reeds grijze haren te hebben, terwijl hij reeds gestorven was in 1205. Hij kon dus vóór 1160 den St. Servaes hebben gedicht. Maar niemand zal dat werk zóó vroeg willen stellen, terwijl het ook vreemd zou zijn, dat de dichter gedurende twintig jaren gezwegen hadGa naar voetnoot2). De tweede Agnes was de gade van Graaf Lodewijk I van Loon: zij overleed als weduwe niet lang na 1171. De derde was de dochter van gemelden Graaf en gehuwd met Otto von Wittelsbach, die in 1180 Hertog van Beieren werd. Deze laatste kon dus den titel van Gravin van Loon niet voeren. Er blijft dus alleen de tweede over, de Gravin Agnes, die even na 1171 stierf. Zij zal dan waarschijnlijk de beschermvrouw van den dichter geweest zijn, die voor haar zijn eersteling vertaalde, en na haar dood zijn vaderland verliet om aan het Kleefsche Hof een nieuwen patroon te zoeken in de plaats van haar, die hem ontvallen was. Die dichter was een leek, waarschijnlijk van edelen bloede, | |
[pagina 137]
| |
maar denkelijk geen ridder, daar hem de titel van Heer nergens gegeven wordtGa naar voetnoot1). Maar een priester was hij zeker ook niet, daar hij zich dan wel niet zoodanig aan erotische onderwerpen zou hebben gewaagd, hetzij in zijne Eneît, hetzij in zijne liederen, dat men van hem met ophef kon getuigen: ‘Wie wol sang er von minnen’Ga naar voetnoot2).
Maar het lijdt geen twijfel, of hij was een van die wereldsche klerken, op wie later Maerlant smaaldeGa naar voetnoot3). Hij was een man van bijzondere ontwikkeling, die niet slechts Latijn, maar ook Fransch verstond. Zijn buitengewonen aanleg voor poëzie, vooral voor het technische der verzen, heeft hij waarschijnlijk in Frankrijk's hoofdstad aangekweekt, waar hij denkelijk de universiteit had bezocht. Ondanks zijne afkomst, ondanks de taal, die hij bezigde, hebben de omstandigheden hem tot een Hoogduitsch dichter gemaakt. Of hij de Eneïde niet reeds in zijn geboorteland had begonnen, kan niet worden verzekerd; maar het komt mij vrij waarschijnlijk voor. In Duitschland maakte hij grooten opgang, denkelijk nog meer door den inhoud en den geest van zijn gedicht dan door den vorm. Men was daar, ondanks de Fransche modezucht, wat de ridderlijke letterkunde betreft, bij het zuid-westen verre ten achter, en dit gedicht bevredigde den nieuweren smaakGa naar voetnoot4). De indruk was zoo groot, dat de drie voornaamste hoofsche dichters op Veldeke als op hun voorganger wijzen. Maar zijn roem schijnt er vrij spoedig te zijn getaand. Toen de ridderlijke poëzie in | |
[pagina 138]
| |
Duitschland inheemsch was geworden, geraakte het werk van den Limburger, waaraan toch altijd iets vreemdsoortigs kleefde, gaandeweg in het vergeetboek. Zoo Wolfram hem herhaaldelijk zijn meester noemt, Gottfried vermeldt hem slechts op vluchtige wijze, en diens navolger Rudolf von Ems noemt hem wel, maar schijnt toch zijn werk slechts van hooren zeggen te kennen. In Moriz von Craon, van een zijner navolgers, wordt hij nog genoemdGa naar voetnoot1), maar dan verdwijnt zijn naam uit den rei der zangers, die met lof worden vermeld. Hij had den stoot gegeven, de nieuwe richting aangewezen, Duitschland zou zich nu zelfstandig in die richting voortbewegen. Eerst na lange jaren vinden wij zijn naam weer vermeld, maar nu als legendedichter. In 1462 schreef de Beiersche edelman Jakob Pütterich von Reichertshausen eene soort van poëtischen catalogus van de riddergedichten en andere stukken, die hij bezat, en gaf daaraan den naam van Ehrenbrief. In dat geschrift staat vermeld, dat de legende van den Maastrichtschen Bisschop St. Servaes door Hendrik van Veldeke vervaardigd wasGa naar voetnoot2). Eindelijk gaf Prof. Bormans in 1858 den tekst der legende in het licht naar een handschrift der vijftiende eeuw, dat in eene bijzondere boekerij in Limburg bewaard was. Daarmede was voor de studie van Veldeke eene nieuwe bron geopend, die belangrijke wijzigingen heeft gebracht in vroegere meeningen. Is nu het bewijs geleverd, dat onze Middelnederlandsche Letterkunde toch inderdaad tot omstreeks het jaar 1170 opklimt? Ofschoon er nog geene volkomen zekerheid bestaat, kunnen wij toch, ook bij den tegenwoordigen stand van het vraagstuk, met groote waarschijnlijkheid antwoorden: ja, in zekeren zin. Maar op de laatste woorden moet bepaaldelijk nadruk worden gelegd; want eene voortgezette, samenhangende Nederlandsche letterkunde klimt niet tot zoo hooge oudheid op. De dichterlijke beweging in | |
[pagina 139]
| |
Limburg, die bovendien bij uitsluiting een kerkelijk karakter heeft gedragen, schijnt zonder invloed op de overige Nederlandsche gewesten gebleven te zijn. Eerst toen Vlaanderen in het strijdperk trad, ontlook de eigenlijke Nederlandsche letterkunde; maar toen nam Limburg geen deel meer aan de beweging. Intusschen is het hoogst merkwaardig, dat een Nederlandsch gewest, hetwelk spoedig weer geheel in het letterkundig duister terugzinkt, den voorlooper der Middelnederlandsche en Middelhoogduitsche romantische dichtkunst heeft voortgebracht. Hoe komt het, dat in Limburg in zeer vroege tijden, meer dan in eenig ander gewest de Nederlandsche taal zich tot schrijftaal kon ontwikkelen, zij het dan ook, dat zij sterk gewestelijk was gekleurd? Deels, omdat de ligging voor ontwikkeling en beschaving zeer gunstig was, omdat gelijk wij zagen (bl. 13), de groote handelsweg, die de verschillende deelen van westelijk Europa aan elkander verbond, door dit gewest liep. En dit had al plaats in den aanvang van de Frankische monarchie. Reeds lang vóór de zevende eeuw bestond er te Maastricht een munthuis; immers bij de uitbreiding van het handelsverkeer ontstond er behoefte om in het Noorden, te Duurstede, een Frankisch munthuis te vestigen, en dit werd eerst omstreeks 625 ingericht door den Maastrichtschen muntmeester Remoaldus, en later, omstreeks 690, nog eens door den muntmeester Madelinus II uit dezelfde stadGa naar voetnoot1). Het valt niet te betwijfelen, of die handelsbeweging moet gunstig op welvaart en ontwikkeling hebben gewerkt. Nu is het waar, dat de invallen der Noormannen allerwege aan zoodanigen gunstigen toestand een einde maakten; en wij weten, dat ook Limburg niet van hunne verwoestingen verschoond bleef. Zoo verbranden zij in 881 Maastricht; tien jaar later doen zij een nieuwen inval, en in 892 loopen zij op nieuw het oostelijk gedeelte van Limburg af, maar dit was voor het laatstGa naar voetnoot2). Dit gewest had dus blijkbaar minder te lijden dan de streken aan de zeekust of den mond der groote rivieren gelegen. En het kan dan ook geen verwondering baren, dat hier geschiedde, wat elders valt waar te nemen, dat | |
[pagina 140]
| |
weldra een beter tijd aanbrak, waarin handel en welvaart het hoofd opbeurdenGa naar voetnoot1). Uitvoerige berichten daaromtrent ontbreken ons, maar er is toch reden om aan te nemen, dat de nijverheid er in het begin van de twaalfde eeuw welig tierdeGa naar voetnoot2). Met die ontwikkeling gaat de beschaving der volkstaal hand aan hand, en de behoefte aan letterkundig genot ontwaakt. Nu is het merkwaardig, dat wij hier eigenlijk alleen geestelijke lettervruchten aantreffen. Hier ontstonden de Oudnederlandsche Psalmen, die het merkwaardigste overblijfsel van onzen grijzen voortijd uitmaken; hier werd, lang voordat het eerste Vlaamsche gedicht het licht zag, naar allen schijn, de St. Servaes vertaald, en wellicht de Eneïde begonnen; hier bleef de geestelijke letterkunde de pennen in beweging brengen, zooals het Leven van Jesus, in proza, leert, en de preeken, die Zacher heeft uitgegevenGa naar voetnoot3). En dit alles wetende, begrijpen wij, dat in 1202 de Pauselijke Legaat Gruido, in eene acte tot organisatie van het bisdom Luik, ‘dat niet enkel het Waalsche, maar ook een deel van het Dietsche België bevatte’, van eene reeks Duitsche of Dietsche boeken, de Heilige Schrift betreffende, kon sprekenGa naar voetnoot4). Van wereldlijke letterkunde vinden wij geen spoor, en het is zeer opmerkelijk, dat Veldeke, toen hij zich met romantische poëzie ging bezighouden, aan een buitenlandsch hof naar een beschermer moest omzien. | |
[pagina 141]
| |
Het schijnt, dat Vlaanderen eerst later tot dien buitengewonen trap van ontwikkeling en bloei is gekomen, waardoor het zich sedert de twaalfde eeuw deed kennen. Handel en nijverheid nemen eerst in dat tijdperk eene hooge vlucht. Gedurende de negende en tiende eeuw had dit gewest bijzonder veel en lang van de invallen der Noormannen geleden, waarvan het zich natuurlijk niet zoo spoedig kon herstellen. Dat intusschen reeds in de tiende en elfde eeuw te Atrecht, Gent en Brugge handel en nijverheid werden gekweekt, is bekendGa naar voetnoot1): leer en wollen stoffen stonden daarbij op den voorgrond; en reeds in 958 werden op verschillende plaatsen groote markten gehouden. Doch uit de feiten, door Warnkoenig medegedeeld, blijkt, dat handel op grooter schaal, zoowel de binnenlandsche als buitenlandsche, eerst in de twaalfde eeuw zich begint te ontwikkelen. Maar dan wordt hij bijna terstond wereldhandelGa naar voetnoot2). Reeds in 1104 vindt men de Vlaamsche kooplieden te Coblenz, en weldra te Keulen. De handel met deze laatste stad liep op het eind der twaalfde eeuw nog over MaastrichtGa naar voetnoot3), ook nog eene halve eeuw later, en toen (1248) werd door Limburg tol geheven te Herzogenrade en Valkenbergh. Maar het schijnt, dat de Limburgsche stapelplaatsen niet meer bestonden, en dat men er alleen van den doorvoerhandel voordeelen trok. Van dien tijd gaat Limburg achteruit en Vlaanderen bloeit meer en meer en komt aan het hoofd der beschaving. Men zal het dan ook niet vreemd vinden, dat de Limburgsche lettergewrochten geen weerklank gevonden hebben buiten de grenzen van dat gewest. | |
[pagina 142]
| |
Hoe dit ook zij, proeven van Nederlandsche dichtkunst schijnen toen nog een op zichzelf staand verschijnsel in dien uithoek van het Dietsche land geweest te zijn: op Brabant en Vlaanderen hadden die eerste pogingen volstrekt geen invloed uitgeoefend. Daar kunnen de oudste Nederlandsche gedichten met eenige zekerheid eerst tot omstreeks het jaar 1200 gebracht worden; en van de meeste, die tot de allereerste behooren, kan eigenlijk alleen gezegd worden, dat zij tusschen 1200 en 1250 ontstonden. Men zal zich wellicht over dat feit verwonderen: want als het Vlaamsche Dietsch zich al in den loop der elfde eeuw tot eene zelfstandige middelnederlandsche taal ontwikkeld had (zie bl. 15), is het dan niet onwaarschijnlijk, dat de oudste letterkundige geschriften, in die taal vervat, eerst omstreeks het jaar 1200 het licht zagen? Niet zoo onwaarschijnlijk als het bij den eersten opslag schijnt. Met evenveel grond zou men kunnen zeggen, dat om dezelfde reden de oorkonden in de Vlaamsche taal evenzeer tot de eerste helft der twaalfde eeuw moesten opklimmen, daar juist van dien tijd de verheffing van de Vlaamsche gemeenten dagteekent. En toch, hoe zou men zich bedriegen! Het oudste charter in de Vlaamsche taal, dat we kennen, is immers eerst van 1249Ga naar voetnoot1), in Zeeland is het oudste staatsstuk in de landstaal van 1254, en in Brabant eerst van 1275Ga naar voetnoot2). Ja, tot 1280 komen de oorkonden in de volkstaal, in vergelijking met de Latijnsche, nog slechts bij uitzondering voor. Van 1280 tot 1300 groeit hun getal merkelijk aan, en eerst met het begin der veertiende eeuw verdwijnen de Latijnsche stukken bijna geheel. Trouwens de mogelijkheid van Vlaamsch-Dietsche gedichten van zoo vroege dagteekening wordt niet ontkend: alleen het stellig bewijs van hun bestaan. En dat moet men toch op geschiedkundig gebied eischen. Maar zelfs de waarschijnlijkheid eener onderstelling omtrent de hoogere oudheid is niet groot. Op het eind der twaalfde eeuw is het meest ontwikkelde deel van Vlaanderen's bevolking, de Adel | |
[pagina 143]
| |
en het Hof, weinig Vlaamsch-gezind, en in de omgeving zijner Graven spreekt men Fransch en leent men het oor aan Fransche jongleurs; de edelen, die zelf de poëzie beoefenen, doen dit in 't Fransch. En juist de gedichten, die daar het hoogst stonden aangeschreven, de romans van Chrestien de Troies b.v., van Raoul de Houdenc, Guillaume le Clerc of Pierre de Saint-Cloud, die kort vóór of zelfs na 1200 werden opgesteld, werden zeker niet terstond in hun geboortejaar voor de naar boven strevende poorters vertaald. Er zijn een paar stukken aan te wijzen, die klaarblijkelijk ouder zijn dan al het overige. De Bere Wisselau, de Brandaan behooren stellig tot het alleroudste; maar wie zal het wagen de tijdsbepaling vast te stellen?Ga naar voetnoot1) Wanneer de Heer Serrure verklaartGa naar voetnoot2), dat de Wisselau ‘tot de XIIe eeuw behoort, en mogelijk omtrent 1180 werd geschreven’, dan is dit niets anders dan apodictische willekeur zonder een zweem van grond. Tot de oudste Vlaamsche gedichten behoort zeker ook het Roelants-lied. Maar ofschoon het Fransche voorbeeld, dat hier werd nagevolgd, ook in den vorm, waarin wij het kennen, waarschijnlijk tot de elfde eeuw opklimtGa naar voetnoot3), volgt daaruit nog niet dat de vertaling ‘misschien omtrent 1150’ zal zijn gemaakt, zooals Serrure wilGa naar voetnoot4), blijkbaar alleen omdat de naam Olivier van Machelen reeds van 1167 tot 1187 wordt aangetroffen en in 1191 een Olivier van Sottegem. Maar wat bewijst, dat die naam, die toch verre van algemeen schijnt geweest te zijn, aan dit gedicht en dan nog aan de Dietsche vertaling ontleend was? En welk ander bewijs van zoo hoogen ouderdom kan men aanvoeren? In het Middelhoogduitsch zag eene bewerking het licht, die tot omstreeks het jaar 1138 wordt gebracht. (Verg. boven, bl. 128): dit toont aan, dat men dit merkwaardige gedicht al vroeg ook elders wilde inheemsch maken. Nemen wij aan, dat dit ook hier te lande plaats had, dan zal men daarmee toch onmogelijk hooger dan het laatste kwart der twaalfde eeuw kunnen | |
[pagina 144]
| |
opklimmen. Ik geef toe, dat een handschrift der vertaling in de dertiende eeuw t'huis behoort; dat de vertaler blijkbaar den oudsten Franschen tekst op den voet volgt, schoon op onhandige wijs; dat hij dikwerf het oorspronkelijke slecht verstaat; dat zijn toon dor, zijne taal ruw is en zijne verzen hortend, en dat dit alles er op wijst, dat wij met een letterkundigen eersteling te doen hebben; maar geeft dat ons het recht dit werk lang vóór 1200 te plaatsen? Misschien kwam het even voor of kort na dit jaar tot stand; meer kunnen wij niet verantwoorden. Den Willem van Oranje reken ik mede tot deze periode, en wij zullen later zien, dat er reden is om aan te nemen, dat dit gedicht tusschen 1191 en 1222 op Nederlandsch lettergebied overging. Maar dit alles brengt ons toch eigenlijk niet verder dan omstreeks het jaar 1200, ook als er voor den Sint Servaes en misschien voor het Roelants-lied eene uitzondering te maken is. En ik herhaal het: dit kan geene groote verwondering baren. Voor wie toch zouden de Vlaamsche dichters vroeger geschreven hebben? Ik weet wel, dat uit het achterblijven van Vlaamsche charters tot in de helft van de dertiende eeuw niet noodzakelijk volgt, dat het Vlaamsch vroeger niet als schrijftaal is gebezigd, maar ik meen er toch uit te mogen afleiden, dat de Vlaamsche poorters zich niet veel vroeger gewend hadden om Vlaamsch te lezen. Zooals gezegd is, lazen Hof en Adel de gedichten, die in de mode waren, in het Fransch. De opkomende burgerij had waarschijnlijk bij haar ontluiken niet veel behoefte aan kennismaking met de letterkunde van een volk, waarvoor zij slechts tegenzin gevoelde. Wat Walsch is, valsch is, was denkelijk al eene oude spreuk. Eerst gaandeweg kwam het haar in den zin zich in de adellijke poëzie te vermeien, en toen begonnen Vlaamsche vertalingen het licht te zien. Wanneer dit geschiedde, is niet met zekerheid te bepalen; maar van sommige vertalingen kan men toch bij benadering de dagteekening aangeven, daar men althans den tijd kent, waarin zij het licht reeds hadden gezien. Zij gaan namelijk vooraf aan Maerlant's Alexander, die, zooals later blijken zal, tusschen de jaren 1257 en 1260 vertaald werd. In dit werk worden verscheiden helden en heldinnen genoemd, die voorkomen in de gedichten, welke ten titel hebben Tristan, Lancelot, Perchevael, Walewein, Amadis, Parthenopeus en Floris. | |
[pagina 145]
| |
Daarmee zijn stellig gedichten in de Vlaamsche taal bedoeld; want aangezien Maerlant voor Dietsch-sprekende poorters schreef, kan hij hen niet naar Fransche werken verwezen hebben, die, gelijk wij reeds opmerkten, door de Vlaamsche burgers hoogstwaarschijnlijk niet gelezen werden. Buitendien worden sommige dier gedichten in andere werken van Maerlant herdacht, meest met het doel om die Vlaamsche burgerij tegen de voortbrengselen der Fransche romantiek te waarschuwen: zij moesten dus wel voor haar toegankelijk, d.i. in de volkstaal overgebracht zijn. De Dietsche vorm van sommige namen, als Blancefloer, Keye of Walewein stelt dit buiten kijf. Bovendien vermeldt Jan van Heelu sommige dier werken, en hij getuigt van zich zelf: ‘Ic ben des Fransoys niet wel meester.’ Ook kent men ongeveer den tijd, waarin de oorspronkelijke werken zijn vervaardigd, naar welke enkele der genoemde vertalingen zijn bewerkt. Tusschen deze en de dagteekening van den Alexander vallen dus de vertalingen. De Fransche Lancelot is uit de laatste helft der twaalfde eeuw: Tristan, Percheval zijn niet veel ouder dan het jaar 1200; Walewein's voorbeeld, de Roman de Gauvain, is iets, maar niet veel jonger, daar ergens gezegd wordt, dat hij niet behoort tot de reeks van Artur-gedichten, die wij aan de pen van Chrestien de Troies te danken hebbenGa naar voetnoot1). De Parthénopée de Blois is tusschen 1214 en 1245 door Denys Piramus geschreven. De ouderdom van het gedicht Floire et Blanceflor is niet met juistheid aan te geven; maar de redactie, die door den Vlaamschen dichter werd nagevolgd, schijnt niet hooger op te klimmen dan de eerste jaren van de dertiende eeuw. Wat de vertaling aangaat, zij is van Diederik van Assenede, die als klerk of secretaris van het ambacht van dien naam door de Vlaamsche gravin Margaretha was aangesteld, en in 1293 schijnt overleden. Zijn naam wordt sedert 1262 in de | |
[pagina 146]
| |
charters gevonden. Zijn gedicht, in den Alexander vermeld, zal wel omstreeks het jaar 1250 moeten worden gesteld. Maerlant heeft o.a. de Historie van Troyen vertaald, en wel tusschen 1260 en 1270. De dichter van zijn voorbeeld, den Roman de Troie, was Bénoît de Sainte More, een Normandisch dichter, die omstreeks het jaar 1184 schreefGa naar voetnoot1). In de vertaling wordt verwezen naar een Nederlandsch gedicht over Eneas. Van Dido sprekende zegt Maerlant, dat hij zich omtrent haar zal bekorten, en over den bouw harer stad, ‘Ende hoese die mynne bracht te dwase
Vanden sconen Enease.
Oec ist ghedicht int duytsche woert,
Dat laet ic staen’ enz.Ga naar voetnoot2)
Welk gedicht heeft Maerlant hier op het oog? Zou het de verloren Nederlandsche tekst der Eneïde van Veldeke zijn, of hebben wij aan eene andere bearbeiding te denken? Die vragen zijn voorshands niet op te lossen; maar in allen gevalle behoort eene Eneïde mede tot de oudste Middelnederlandsche lettervruchtenGa naar voetnoot3). |
|