Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
IV. Invloed van vreemde letterkunde op de onze.Wanneer wij bij den gang der epische dichtkunst in Frankrijk zoo lang hebben stilgestaan, 't is omdat die poëzie zich weldra over geheel Europa verbreidde. Heeft men zich soms verwonderd en beklaagd over den invloed, dien Fransche letterkunde en Fransche geest in onze dagen hebben, die invloed was in de middeleeuwen althans niet geringer. Fransche zeden werden overal nagevolgd, en toen reeds behoorde de kennis der Fransche taal overal tot eene goede opvoeding. Historische zoowel als romantische getuigenissen bewijzen ditGa naar voetnoot1). In Duitschland werden dan ook sommige gedichten uit den sagenkring van Karel den Grooten vertaald, en de voornaamste Artur-romans nagevolgd door de beroemdste dichters, als Gottfried | |
[pagina 117]
| |
von Strassburg, Hartmann von Aue, Wolfram von Eschenbach. En wat de Nederlanden betreft, niemand zal het vreemd vinden, dat daar de helden uit beide kringen vermaard en geliefd waren. Immers Karel was bij uitnemendheid een Nederlandsch vorst: hier stond de bakermat van zijn geslacht, hier werd hij geboren, hier of in de nabijheid hield hij zich het liefst op; en menige sage, die tot zijn cyclus behoort, is zeer zeker hier ontstaan. Ik wijs slechts op Ogier van Ardennen, de Heemskinderen en enkele andere. Blijkbaar zijn de liederen, die deze overleveringen inhielden, de grenzen overgegaan, hebben daar den vorm van een epos aangenomen, dat natuurlijk in een Romaansch gewaad gestoken was, van welk kleed wij ze later weder hebben verlost. De namen van helden en plaatsen wijzen soms nog duidelijk de Dietsche afkomst aan. En dat ook de Artur-sage hier tieren moest, is natuurlijk. Aan het Hof van den Vlaamschen Graaf Filips van den Elzas immers zagen die gedichten uit den sagenkring van Artur, welke spoedig den toon zouden geven aan Europa, het licht. Hier bloeide Chrestien de Troies, de vader van het genre. Een zijner gedichten is aan genoemden vorst opgedragen. Ook aan het Henegouwsche hof, dat weldra met het Vlaamsche zou samensmelten, leende men aan Fransche trouvères een gewillig oor. Daar leefde sedert 1185, als gemalin van Graaf Boudewijn van Constantinopel, Maria, dochter van Hendrik den Edelmoedigen, Graaf van Champagne, den vereerder van Wouter Map, welke vorstin de zucht voor letteren en poëzie van haren vader geërfd had. Boudewijn zelf is als Provençaalsch dichter bekend, terwijl zijne oudste dochter Johanna Fransche dichters beschermde, hetgeen blijkt uit het feit, dat ook aan haar een gedicht uit den cyclus van Artur werd opgedragenGa naar voetnoot1). Die gedichten in eene vreemde, onpopulaire taal mochten toen al in Brugge, en nog omstreeks eene eeuw later zoowel daar als te Brussel, hof en adel bekoren, voor de Vlaamsch sprekende gemeente hadden zij èn om hun inhoud èn om hun vorm geene waarde. Die gemeente begon in de groote middelpunten van verkeer | |
[pagina 118]
| |
welvarend te worden. Gedeeltelijk door die stoffelijke welvaart, maar vooral ten gevolge van de krachtsinspanning op het gebied van handel en nijverheid, had er, zooals vanzelf spreekt, eene ongehoorde en verbazend snelle ontwikkeling plaats van zedelijke en verstandelijke krachten. Was het niet natuurlijk, dat bij die meer en meer tot rijpheid komende burgerij, die zich door dat samenstel van stoffelijke en onstoffelijke eigenschappen in het staatkundige aldra nevens, ja, boven den adel geplaatst zag, ook smaak voor hoogere dan stoffelijke genietingen begon te ontwaken? En was het niet even natuurlijk, dat, gelijk men het tooisel, de weelde, de maatschappelijke vormen van den nog bevoorrechten stand nabootste, men ook wilde deelen in de geestelijke genoegens, die de poëzie hen deed smaken? De zucht tot navolging, tot overnemen der eigenaardigheden van een stand, tot welks peil eene oorspronkelijk lager gerekende klasse zich verheven voelt, is een zoo gewoon verschijnsel, dat men het wel eene maatschappelijke wet kan noemen. Blijft die klasse op dien sport van de ladder van den vooruitgang staan, dan is dit een bewijs, dat we eigenlijk met schijn-ontwikkeling te doen hebben. Waar zich wezenlijk ontplooiing eener eigen levenskiem openbaart, is die navolging slechts een eerste rondtasten, dat leidt tot het vinden van een eigen vorm, die de gepaste uitdrukking is van het eigen wezen. Zoo ging het der Vlaamsche, der Nederlandsche burgerij. Zij begon met navolging, dat is hier vertaling. Maar eenmaal tot volkomen zelfbewustzijn gekomen, liet zij de adellijke letterkunde los, waarin zij noch als stand, noch als nuchtere proza-Nederlanders smaak kon hebben; en de burgerlijke letterkunde, waarvan Vader Maerlant de apostel zou zijn, werd geboren. Voor het oogenblik evenwel werden de gedichten, waarin de adel zich vermeide, uit het Fransch in de landstaal vertolkt. Het eerst blijkbaar de Karel-gedichten. Wat later werden ook die uit den sagenkring van Artur in een Vlaamsch kleed gestoken, en deze verwierven zelfs eene populariteit, waarover men zich ten hoogste zou moeten verbazen, als men niet wist, welke redenen daartoe al hadden medegewerkt. Zooveel is zeker, dat ze zulk een ongehoorden opgang maakten, dat alle schrijvers uit de burgerlijke school er den mond vol van hebben, en dat Maerlant zelfs de klacht slaakt: | |
[pagina 119]
| |
‘Cume es hi van mi bekint,
Die nu leeft ende waerheit mint;
Maer Tristram ende Lanceloot,
Perchevael ende Galehoot,
GhevensdeGa naar voetnoot1) namen ende ongeboren,
Hier of willen die liede horen;
Truffe van minnen ende van stride
Leest men dor die werelt wide!’
Alvorens die vertalingen in oogenschouw te nemen, mogen een paar opmerkingen van algemeenen aard voorafgaan.
In de eerste plaats moet het een pijnlijken indruk maken, dat onze geheele Middelnederlandsche letterkunde zoo weinig blijk geeft van onzen dichterlijken aanleg: nergens bijna eigen vinding, altijd loopen aan den leiband van anderen. Immers ter nauwernood wordt hier een enkel oorspronkelijk werk gevonden: bijna zonder uitzondering bestaat die letterkunde uit vertalingen: hetzij uit het Latijn, voor zoover het didactische aangaat, hetzij uit het Fransch, voor zoover het romantische gedeelte betreft. Uit het Hoogduitsch werd maar zelden iets overgenomen. Busken Huet heeft daarom de geheele geschiedenis van dit tijdvak over boord willen werpen. ‘Eene geschiedenis der midden-nederlandsche letterkunde, naar de eischen die onze tijd aan historische studiën stelt, kan bijna niet geschreven worden. De oorspronkelijke werken zijn te zeldzaam’Ga naar voetnoot2). Dit bijna bewijst, dunkt mij, reeds, dat hij aan zijne eigen stelling niet gelooft. Zou het bewijs van gebrek aan oorspronkelijkheid, aan volslagen gemis van zelfstandige dichterlijke bezieling op zichzelf niet eene belangrijke bijdrage zijn tot de kennis van den Nederlandschen geest en van de aesthetische vatbaarheid, die ons al of niet mag worden toegekend? En zou het historisch verloop van ons vertaalwerk, het hemelsbreed onderscheid in de voorbeelden, die wij ons ter navolging kozen, het vervangen van de wufte Fransche romantische letterkunde door didactische en moraliseerende leerdichten, ontleend aan bronnen, die men voor deftig, echt en onbetwistbaar waar hield, niet moeten worden geboekt als een merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis onzer ontwikkeling? | |
[pagina 120]
| |
Om nu nog niet eens te gewagen van het oordeel, dat de leiders van de burgerlijke beweging over hunne eigen werken en die hunner voorgangers en tegenvoeters vellen! De smaak, de letterkundige behoeften, de richting des geestes van een volk komen dikwerf nog meer aan den dag door eene ontleding van hetgeen het aan den vreemde ontleende dan uit eigen werk. Het zou eene dwaasheid zijn ‘eene moderne nederlandsche litteratuur-geschiedenis alleen te doen bestaan uit eene beschouwing van de buitenlandsche geschriften, die sedert 1825 of 1830 in het nederlandsch vertaald werden’Ga naar voetnoot1). Maar zou het niet onvergeeflijk zijn, als men niet op het feit wees? En wanneer het bleek, dat men zonder onderscheid, rijp en groen vertaalde, gaandeweg bij voorkeur wat het meest in strijd is met onze zeden en begrippen, zou men hen dan eerlijke geschiedschrijvers mogen noemen, die dit gebrek aan zelfstandigheid, aan degelijkheid niet in het licht en aan de kaak stelden? Wij zijn van oudsher te veel op den stroom der van buiten komende voorstellingen en meeningen afgedreven, zonder dat daaraan genoegzaam degelijke en oorspronkelijk gedachte nationale geestproducten kunnen worden tegenovergesteld, om er niet aandachtig op te maken, dat die zucht tot navolging, die eigen armoede verraadt, ons in het bloed zit. Dit komt mij voor het eenige middel te zijn om er tegen te waarschuwen en den geest tot iets waardigers te prikkelen. Wij zullen daarom zonder gemoedsbezwaar de vertaalde middeleeuwsche letterkunde tot een voorwerp onzer beschouwing maken, in de overtuiging, dat er voor ons doel wel iets uit te leeren valt. Hebben die vertalingen, waaruit dan onze oude letterkunde schier bij uitsluiting bestaat, nog daarenboven misschien om hun geest en inhoud toch recht op den naam van nationale letterkunde? Beantwoorden zij aan de behoeften van het Nederlandsche, of wil men, van het Vlaamsche volk dier dagen? Men zal mij wel toestemmen, dat vreemde afkomst van letterkundige voortbrengsels die nog niet tot antinationale stempelt. Ware dat het geval, de voornaamste middelhoogduitsche gedichten, en bij name die, waarop Duitschland trotsch is, de werken van Wolfram von Eschenbach of Gottfried von Strassburg, hadden op | |
[pagina 121]
| |
den naam van nationale Duitsche gedichten geen aanspraak. Corneille en Lesage hebben veel aan de Spaansche Muze ontleend; Racine ging bij de Oudheid ter markt, en toch heeft nooit iemand er aan getwijfeld, of zij nationale dichters waren. De nationale stempel wordt der poëzie opgedrukt door den geest, die er in leeft. De genoemde dichters gaven door hunne bewerking aan hetgeen zij ontleenden aan vreemde volken, den eigenaardigen stempel van hun tijd en hun land, en zoo bezielden zij de uitheemsche stof met den geest van hun volk. Zij leverden dan ook geene eigenlijke vertalingen, maar navolgingen, die zelfstandig waren behandeld. Deden onze middeleeuwsche dichters dat ook? Ach, neen! Doorgaans streven zij er alleen naar, getrouwe vertalingen te geven, voor zoover gebrek aan talent of kennis daarbij niet te kort schoot: zij klemmen zich angstvallig aan hun voorbeeld vast. Waren zij daardoor vanzelf reeds op den antinationalen weg? Men zou de wedervraag kunnen doen, of de inhoud althans van de eigenlijke riddergedichten, zoowel als de geest, dien zij ademen, niet iets wereldburgerlijks had, waardoor voor hen, die aanspraak maakten op wat men toen beschaving noemde, eene omwerking overbodig werd? Want, zoo de Artur-romans zich al ten doel stelden om, zij het ook vormelijke Fransche ridderdeugden en hoofsche zeden te vieren en te verbreiden, die zeden, gewoonten en deugden maakten ook in een groot deel van Nederland het levensideaal uit, wel niet van de burgerij, maar toch van den adel; en natuurlijk niet het minst in Vlaanderen. Bijaldien het slechts uitgemaakt was, dat die vertaalde gedichten werkelijk door den Nederlandschen of Vlaamschen adel gelezen werden, zou daaraan, althans voor zekeren tijd, de naam van nationale gedichten niet geheel kunnen ontzegd worden. Maar dit is meer dan twijfelachtig; en dan valt het niet te ontkennen, dat zij dien naam in 't minst niet verdienen, als men het oog vestigt op het publiek, waarvoor die vertalingen inderdaad werden geschreven. Immers voor zoover de Vlaamsche edelen smaak hadden in de ridderpoëzie, lieten zij zich denkelijk die gedichten wel in het oorspronkelijk Fransch voorlezen; en die smaak zelf getuigde veeleer van eenzijdige, niet bijzonder nationale ontwikkeling. Neemt men dit aan, - en alles pleit daarvoor - dan was het hoofd- | |
[pagina 122]
| |
zakelijk voor de Vlaamsche poorters, die geen Fransch kenden, of er niets meê te maken wilden hebben, dat de riddergedichten in een Vlaamsch gewaad werden gestoken. En al vroeger waren voor hen de Fransche episch-historische gedichten vertaald, welke zeker voor die nog niet volkomen ontbolsterde mannen der toekomst grooter aantrekkelijkheid hadden. Deze gedichten toch waren niet zelden op Nederlandsche overleveringen gebouwd, en de helden, die er in optraden, waren voor de toehoorders verstaanbaar: de beweegredenen hunner handelingen vonden weerklank in het fiere, strijdlustige gemoed dier Vlaamsche mannen; en de ruwheid der zeden zelf, die den allengs in geheel anderen geest beschaafden adel den neus moest doen optrekken, kon juist op eene goede ontvangst rekenen bij de eerst onlangs tot zelfstandigheid gekomen poorters, die aan de adellijke verfijning nog niet gewend waren. Maar wat meer verbazing moet wekken, is, dat ook de mode-litteratuur van den adel voor hen werd vertolkt; want in geen enkel opzicht beantwoordde de inhoud dier letterkunde aan hun geest. Vooreerst worden er alleen deugden en eigenschappen in gevierd, waarin de nauwelijks aan de eigenhoorigheid ontwassen burger geen smaak kon hebben; ja, die denkelijk zijn begrip te boven gingen. Het waren bloot overdreven, conventioneele typen van ridders en edelvrouwen, die hier werden geschilderd, geen menschen, uitmuntend door dat echt en algemeen menschelijke in denkwijze, karakter en hartstocht, wat dergelijke figuren voor een ieder aantrekkelijk maakt. En waar de onadellijke, de dorper, in 't voorbijgaan de aandacht wordt waardig gekeurd, daar is het in smadelijke woorden, zoodat ook van den ridder-roman geldt, wat Maerlant zoo ergerlijk vond in het leven, dat de adel ‘alt gecri’ had, en dat men tot den dorper zei: ‘fi! ganc wech! God onere di!’ Maar wat die letterkunde vooral met den algemeenen Nederlandschen geest in strijd brengt, het is het phantastische, dat daarin de vleugels uitslaat. Al mogen ook de sterke stukken, welke er in worden verhaald, de altijd overwonnen moeilijkheden en onmogelijkheden voor een oogenblik de verbazing van het nuchter burgerlijk publiek opgewekt en de nieuwsgierigheid geprikkeld hebben, lang kon dit niet duren, en weldra moest zich de eenvoudige proza-natuur over die overdrijving ergeren. | |
[pagina 123]
| |
De burgerij zou dan ook weldra van een anderen geest blijk geven. Maar omstreeks het jaar 1200 werden bij de Vlaamsche poorters nog weinig sporen van zelfstandige letterkundige ontwikkeling of behoeften gevonden. Voor een klein deel mogen de vreemde gedichten ook voor den adel vertaald zijn, althans voor die edelen, welke zich door de groote nationale, anti-Fransche beweging voelden aangetrokken, maar voor het meerendeel geschiedde het ten behoeve der burgerij. Toen deze daarin smaak vond, was zij nog niet tot volkomen helder zelfbewustzijn gekomen. Uit ijdelheid en modezucht, vooral ook omdat men niets eigens, niets beters had, vermeiden zich de gegoede burgers in de dichtwerken, waarin tot dien tijd de adel alleen zich verlustigd had. Maar meer en meer begonnen de onadellijken te gevoelen, dat zij even goed, dat zij beter waren dan de ontaarde, vaak zedelooze, altijd wufte ridderschap. Toen ontlook ook de behoefte aan ander voedsel voor den geest: van de voortbrengsels eener verhitte verbeelding kreeg men een walg; de dorst naar degelijke kennis, die hunne wassende macht zou bevestigen, moest worden bevredigd. Vandaar het eerstvolgende tijdvak van zuivere didactiek op wetenschappelijk en zedelijk gebied. Ook hier intusschen beproefde men geen oorspronkelijke leering: men bepaalde er zich toe, om in de moedertaal te populariseeren, wat de uitstekendste geleerden of zedenleeraren in de taal der wetenschap en der Kerk hadden tezamengebracht. Ook hier leverde men slechts vertalingen; maar de oorspronkelijke werken, die werden verdietscht, strookten met den nieuwen tijdgeest: zij bevredigden de onbegrensde zucht naar waarheid en kennis, die zich algemeen deed gevoelen; zij bouwden die onomstootbare hoeksteenen op van recht en deugd en menschenwaarde, waarop de maatschappelijke toekomst moest rusten. En hier wordt niet bloot nagepraat: de vertalers worstelen met hun onderwerp, zij vullen de leemten van hunne voorbeelden aan, zij toetsen de waarheid hunner mededeelingen, zij oefenen critiek in de ruimste mate, naar de begrippen van hun tijd. En zoo toonen ze werkelijk, dat ze bezield worden door den geest huns volks, en daarom dragen deze werken in veel hoogere mate den stempel der nationaliteit. | |
[pagina 124]
| |
Maar deze hebben het gebrek, dat zij ter nauwernood, ja, eigenlijk in het geheel niet tot het gebied der Fraaie Letteren, der Kunst behooren. Op dat gebied zette de burgerij den eersten bewusten stap, toen de zin voor waarneming, gepaard aan het schalksch volksvernuft, het drama deed ontluiken. Maar toen was eigenlijk de geest der middeleeuwen al vervlogen. Toen de didactiek aan de orde kwam, werden de riddergedichten spoedig achter de bank gesmeten: doch als Vader Maerlant zoo hevig uitvaart tegen de ‘valsche Walsche poëten’, toont dit wel, dat er een oogenblik geweest is, dat de menigte er zich aan vergaapte. De toon intusschen, dien hij aanslaat, de overwinning, die hij aldra behaalde, bewijzen, dat die vreemde planten geen wortel hadden geschoten in den Nederlandschen bodem. De Karelgedichten stonden vaster geplant: dat blijkt uit hun langdurig voortbestaan, ook in gewijzigden vorm. Maar wat de Britsche romans aangaat, mij dunkt, zelfs voor dat gedeelte van den adel, dat nog niet geheel verfranscht was, kan de uiting eener meer weelderige verbeelding dan onzen landaard eigen is, nooit bijzonder aantrekkelijk zijn geweest. De ridderlijke idealen zweefden voor de zonen van 't koeler Noord te veel in de lucht; en zeker vielen de eerste Artur-romans alleen in den smaak, omdat daarin een mystiek-Christelijk bestanddeel zich aan het zuiver ridderlijke paartGa naar voetnoot1). Maar ook deze werden ten slotte door Maerlant veroordeeld, die in dit opzicht zeker zoowel de tolk als de leider zijner tijdgenooten is geweest. De riddergeest, die altijd en overal den galanten held deed overwinnen, hoe talrijk en krachtig ook zijne belagers waren, dwong zoowel den Nederlandschen edelman als den eerzamen poorter een ongeloovigen glimlach af. Zelfs de vertalers komen tegen hunne eigen schilderingen op; en niet minder zij, die zelve een romannetje samenlapten uit hetgeen zij zich van elders herin- | |
[pagina 125]
| |
nerden. Dat blijkt niet onduidelijk uit den Moriaen, een der weinige niet vertaalde, maar daarom nog niet oorspronkelijke riddergedichten, die wij bezittenGa naar voetnoot1). En hoe zeer men de macht van den geest boven de dommekracht van den forschen krijger stelde, blijkt uit de groote en duurzame populariteit van den Reinaert, die geheel en al van den echt-Nederlandschen geest doortrokken is. De ridderpoëzie is dus niet nationaal te noemen: op dien naam toch heeft geen voorbijgaande waan van den dag aanspraak. En hadden wij niet te wijzen op de burgerlijke didactiek en vooral op de geestelijke poëzie, die soms waarlijk dichterlijk is opgevat, en welke beide voor de kern van ons volk hare aantrekkelijkheid hadden, wij zouden niet veel hebben te vermelden, dat als uitvloeisel van onze eigenaardige Nederlandsche natuur is aan te merken. Op onze latere letterkundige ontwikkeling, als men de oudste dramatische proeven uitzondert, heeft de ridderpoëzie dan ook maar luttel invloed gehad, terwijl daarentegen onze geheele volgende letterkunde door het didactisch en godsdienstig element beheerscht wordt. De Nederlandsche natie, tot rijpheid en zelfstandigheid gekomen, bleek eene nuchtere, burgerlijke natie te zijn: wij zullen ons dus niet verwonderen, dat hare vroegere letterkunde slechts spaarzaam de tint draagt van wat zich eigenlijk nog bewust moest worden om ons volk met Nederlandsche zelfstandigheid in de geschiedenis te doen optreden. |
|