Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
III. De ridder-poëzie in Frankrijk.De toestand van afzondering, waarin Europa tot op het eind van de elfde eeuw verkeerde, had de beschaving niet in de hand gewerkt; want hetgeen van ieder individu in 't bijzonder gold, was niet minder waar van de maatschappij in het groot. Reeds onder de Merovingen was de verbrokkelde feudale staat voorbereid: de immuniteit, d.i. ontheffing van openbare lasten en het recht voor zich zelf schatting, belasting en geldboeten te innen, moest op volkomen onafhankelijkheid uitloopen, door het leenverband slechts getemperd voor zoover het voeten had. De klem, waarmee Karel de Groote de teugels van het bewind voerde, mocht de volslagen uiteenspatting van het Frankische rijk nog voor een tijd lang tegenhouden, onder zijne zwakke nazaten volgde zij des te spoediger. Honderden kleine staatjes of erfelijke en daardoor onafhankelijke graafschappen ontstonden, die nagenoeg door niets met elkander in verkeer stonden dan door wederkeerigen haat en onderlinge veete. De eenige gemeenschappelijke gedachte, die in Westelijk-Europa ontkiemde, was de kerkelijk-godsdienstige, welke op het einde der tiende eeuw iedere andere begon te overheerschen. De vrees voor het jongste gericht, dat men in het jaar duizend te gemoet zag, droeg daartoe niet weinig bij. Het mystieke gevoel had evenwel niet ten gevolge, dat men minder zondigde; maar men was volijverig in het doen van boete voor begane zonden, hetzij door op het einde van een veelbewogen leven in de monnikspij bescherming tegen de straf te zoeken, hetzij door het ondernemen van pelgrimstochten naar heilige plaatsen, als St. Jakob van Compostella, Rome of zelfs het Heilige Land. Van dien geest getuigt het ontstaan der zeer strenge orden van de Karthuisers, Cister- | |
[pagina 103]
| |
ciënsers en Praemonstratensen, die tegen het eind der elfde eeuw op groote schaal mogelijk maakten, wat in de vorige nog slechts enkelen deden. Gelijke uitbreiding hadden de pelgrimstochten al in de tiende eeuw erlangd. En toen de Turken, in wier handen Jeruzalem gevallen was, de pelgrims en de Oostersche Christenen begonnen te mishandelen en het Heilige Graf te beschimpen, liep op de stem van Peter den Kluizenaar geheel Europa te hoop, om het graf van den Verlosser uit de handen der Ongeloovigen te bevrijden. De invloed vooral der eerste kruistochten was ongeloofelijk groot. Wij behoeven hier niet stil te staan bij elke aanmerkelijke verandering, die daardoor werd teweeggebracht; maar wij mogen die niet voorbijzien, welke met ons onderwerp in onmiddellijk verband staan. Vooreerst dan werd door de groote gemeenschappelijke onderneming de afzondering opgeheven, waarin het individu en de groote en kleine staten en staatjes verkeerden. Verschillende gewesten, ja, verschillende volken en tongen kwamen met elkander in aanraking; men leerde vreemde landen kennen, andere zeden, gebruiken, staatsinstellingen en wereldbeschouwingen; er ontstond geestelijke gemeenschap, geestelijk verkeer. Dit moest wel in de eerste plaats de ruwheid van zeden temperen en de onbeschaafdheid verzachten, die nog allerwege den scepter zwaaiden; en buitendien prikkelde het op ongekende wijs het leven van den geest, evenals het op het gemoed werkte. Want het was vooral de Christelijk-ridderlijke geest, die zich in de eerste kruistochten ontwikkelde. Had de Germaansche krijger gekampt uit persoonlijken hartstocht, ter bestrijding van een vijandelijken nabuur, tot vermeerdering van macht of goed; was zijn hoogste genot daarbij het fier gevoel van kracht, dat juichen doet bij de doodstuipen van den verslagen vijand, daarin kwam verandering. Thans werd het zwaard niet door woesten hartstocht uit de scheede gejaagd: onder de banier des Kruises streed men voor een heiliger beginsel. De woeste krijgsmansgeest was veredeld, de strijdzucht had een hooger doel gekregen, en werd ter eere Gods aangewend. Moed bleef nog de eerste deugd, maar hij mocht alleen naar 't staal grijpen in het belang van 't Christendom. Die invloed van den godsdienst, welks leer vooral op het ge- | |
[pagina 104]
| |
moedsleven moest werken, en der menschen aandacht op eigen binnenste vestigen, bracht ook een ommekeer teweeg in de schatting van eigen persoonlijkheid: het gevoel van eer, in hedendaagschen zin, ontwaakte. Niet minder groot was de omwenteling op stoffelijk gebied. Het verkeer met en onder vreemden, de kennismaking met de kostbaarheden van het Oosten, vooral met den glans van het Byzantijnsche Hof, hadden behoefte aan meer gemak en weelde, aan pracht en vertooning opgewekt in de nog ruw-eenvoudige Westersche maatschappij, en het toenemend gezellig verkeer werkte dit in de hand door zijn gunstigen invloed op de verfijning van den maatschappelijken omgang. Tevens werd men in staat gesteld aan die nieuwe behoeften te voldoen. De vrijheid was bij de hof-hoorige dorpers binnengeslopen en had daar reeds terstond eene ongekende geestkracht opgewekt; het verkeer in de steden werd drukker handel en nijverheid namen eene verbazende vlucht. Wat de hoogere standen verlangden of behoefden, werd door den koopman dikwerf uit verre gewesten aangevoerd, en langzamerhand door werkman en kunstenaar naar vreemde voorbeelden nagevolgd. De prachtige, met goud doorweven zijden stoffen van het Oosten werden op Sicilië, in Italië, en weldra ook in Frankrijk in eigen fabrieken geweven en tot feestkleedij of huisraad verwerkt. Gedreven goud en zilver, tot allerlei gebruik, werden door Westersche kunstenaars vervaardigd. De bouwmeesters begonnen die trotsche kerkelijke en wereldlijke gebouwen op te trekken, die altijd, ook toen men algemeen aan de barbaarschheid der middeleeuwen geloofde, de bewondering hebben gaande gemaakt. Die veranderde zin en die gewijzigde levensvormen kwamen niet het minst uit in de feesten, binnen vorstenhof of ridderburcht gevierd. Daar was het niet meer bloot de triomf in het werpen van zware steenen, die de jeugd tegen elkander deed wedijveren: het ridderlijk tornooi, met zijn glans en zijne hoffelijkheid, was daarvoor in de plaats getreden. Veelheid van gerechten of omvang van schotels en wijnstoopen maakte er niet meer alleen de aantrekkelijkheid van het feestmaal uit, maar uiterlijke pracht, gepaard aan gezelligen kout, waarbij de galanterie jegens het schoone geslacht eene hoofdrol begon te vervullen, en hooger genot, door dichter en zanger geschonken - ziedaar wat thans | |
[pagina 105]
| |
de verlokselen waren voor de in de nieuwe richting voortgestuwde aristocratie. Men ontwaart die veranderde richting het best in de letterkundige voortbrengsels, die kort na den eersten kruistocht ontstonden; geen wonder dus, dat ook in de letterkunde zelf eene groote omwenteling is waar te nemen. Vestigen wij daarop thans onze aandacht. Nauwelijks was er eene eeuw verloopen sedert de inneming van Jeruzalem door de kruisvaarders, of de smaak der hoogere klassen voor de historische volksgedichten, die hoofdzakelijk den cyclus van Karel den Grooten en den strijd tegen de Ongeloovigen ten onderwerp hadden, werd vervangen door lust voor andere dichterlijke verhalen, in ieder opzicht, door inhoud, door vorm en strekking, hemelsbreed van de vorige verschillend. In eene maatschappij, waar het gezellig verkeer toenam en gemakkelijk werd gemaakt, waar men veel prijs begon te stellen op vorm en uiterlijk vertoon, waar de natuurlijke volksontwikkeling overging in eene conventioneele, waarin althans de toongevende stand smaak vond, daar konden de krachtige inhoud, de ruwe toon en de breede voorstelling der Karel-gedichten geen genot meer schenken. Het oude epische volksgezang was niet meer in overeenstemming met den grondtoon der eeuw, waarin men veeleer het oor wilde leenen aan meer luchtige vertellingen op losser trant, die den smaak van den dag huldigden door sierlijke beschrijvingen en in het lichtstellen van die deugden of eigenschappen, die meer en meer het ideaal der Germaansche deugd begonnen te vervangen. Daartoe kon de Karelsage niet worden gebezigd, omdat zij een veel te bepaald karakter had. Hare helden waren in een vasten, onveranderlijken vorm gegoten, en 't is haast ondenkbaar, zich een galanten Willem van Oranje of een belachelijken Ganelon voor te stellen. Zulke typen konden alleen met een vreemden naam, Walewein, Lancelot of Keye, worden gedoopt. Men was dus wel genoodzaakt naar een anderen inhoud om te zien, maar men voelde zich nog niet stout genoeg om zich aan geheel vrije scheppingen te wagen. Men had zich tot dusverre niet los gemaakt van de overlevering, die altijd een waren grondslag had; en daaraan hield men zich voorloopig ook nog, met dit onderscheid echter, dat men de nationale sagen liet varen en zich tot uitheemsche wendde, die, omdat | |
[pagina 106]
| |
zij uit het grijs verleden of uit den vreemde kwamen, en reeds wonderbare elementen bevatten, vrijer spel lieten aan de verbeelding. Die sagenkringen waren deels de antieke, maar vooral de Britsche. Over de aan de Oudheid ontleende gedichten spreken wij later, en bepalen ons thans tot de Britsche overleveringen, omdat de Fransche verhalen, die ze in Europa algemeen bekend maakten, vooral de nieuwe dichtsoort kenmerken. Gelijk de nationale sagenkring een held, Karel, tot middelpunt had, zoo was dit ook het geval met den vreemden, welks personen zich bijna allen bewegen om Koning Artur, naar wien dan ook deze gedichten meestal den naam van Artur-romans dragen. Ook deze sage had eene historische kern. Toen in de vijfde eeuw Angelen, Saksen en Friezen Brittanje aantastten, verdedigde de Keltische bevolking zich dapper; en onder hare hoofden muntte, nevens Vortigern, zeker koninkje Artur uit. De verdedigers werden overwonnen. Voor een gedeelte weken zij naar hunne stamverwanten op de noordwestkust van Frankrijk, het latere Bretagne, gedeeltelijk werden zij naar Wales teruggedrongen, waar tot op heden hunne nationaliteit zich heeft staande gehouden. Daar bleven hunne barden den lof der helden zingenGa naar voetnoot1). De toon hunner liederen, waarvan er verscheidene voor ons zijn bewaard gebleven, was elegisch-lyrisch, hetgeen de bezongen feiten in een nevel hulde, die niet weinig bijdroeg om de vervorming der sage in de hand te werken. Dit geschiedde dan ook, en Artur werd van lieverlede hoofdfiguur der overlevering, om wien zich anderen schaarden: in de eerste plaats de toovenaar Merlijn, eigenlijk de bard Merddhin, die zijn vorst in den strijd tegen de Saksen ter zijde stond. In die verhalen vonden de monsters, reuzen en dwergen, waarvan de Keltische mythologie vol was, hunne plaats, en wellicht ook de geheimzinnige symboliek der Druiden. Dit alles vormde een phantastisch geheel, wèl geschikt om de stof uit te maken, waaruit later de ridder-romans zouden worden geknipt. Die overleveringen, opgeteekend in de Wallische taal, leefden voort als afzonderlijke verhalen; of bijeenverzameld, en met historische gebeurtenissen in verband gebracht, vormden zij die kroniek, | |
[pagina 107]
| |
die, naar men zegt, de Aartsdeken Walter van Oxford in Bretagne vond, en waaruit Godfried van Monmouth, omstreeks het jaar 1147 - volgens G. Paris reeds in 1136 - zijne in het Latijn geschreven geschiedenis der Britten putteGa naar voetnoot1). Uit de opdracht van dat boek aan den zoon van Hendrik I, Robert van Glocester, blijkt al, hoe het Normandische koningsgeslacht zich die sagen aantrok. Dit wordt nog duidelijker, als wij zien, hoe Hendrik II, die een groot voorstander der letterkunde was, naar Bretonsche zangers luisterde, en Wace, den dichter van den Roman de Rou (Rollo) en den Brut - in 1150 naar de kroniek van Godfried in Fransche verzen vertaald - met eer overlaadde. Dezelfde koning deed ook eene reeks van Wallische verhalen in 't Fransch samenvatten; tevens werden Christelijk-Kerkelijke legenden met Britsche overleveringen in verband gebracht, en zoo ontstonden de prozaromans van den Graal, Merlijn en Lancelot. De Britsche legenden kwamen met de Engelsche koningen, die een tijdlang over een groot gedeelte van Frankrijk heerschten, naar dat land, of verspreidden zich deels uit Klein-Bretagne over Normandië en geheel Noord-Frankrijk; deels, en dit is meer zeker, werden zij regelrecht uit Wales naar Vlaanderen overgebracht. Ten minste eene Vlaamsche dichteres, die op het eind der twaalfde eeuw de helden van Artur's hof bezong, beweerde geput te hebben uit eene verzameling van verhalen van een Wallisch klooster afkomstig. En daarin ligt niets onwaarschijnlijks; want in 1108 hadden zich in Wales Vlaamsche uitgewekenen neergezet, die steeds gemeenschap met het moederland onderhielden. En zoo wordt het verklaarbaar, dat verscheidene dier verhalen juist het eerst in Vlaanderen naar den smaak des tijds werden verwerkt. De opgang, dien de vreemde stof in de eerste plaats in Frankrijk en Fransch-Vlaanderen maakte, mag eenigszins worden toegeschreven aan de ingenomenheid, daarvoor aan den dag gelegd door den Engelschen koning Hendrik II, die door zijn huwelijk met Eleonora | |
[pagina 108]
| |
van Guienne een groot gedeelte van Frankrijk onder zijn scepter kreeg, en dus ook in dit opzicht grooten invloed moet hebben gehad. Maar die nieuwe gedichten zouden toch moeilijk zoo algemeen en voortdurend in den smaak zijn gevallen, wanneer zij niet den geest der eeuw hadden geademd. Het hoofdthema, dat in alle met meer of minder wijzigingen voorkomt, is de tocht, dien een ridder onderneemt om een of ander gevaarlijk, bijna onuitvoerbaar avontuur ten einde te brengen. Hij doet daarbij natuurlijk altijd wonderen van dapperheid, en munt bovendien uit door wat men hier te lande hovescheit (courtoisie) noemde, die zich niet het minst openbaarde door onbegrensde hulde aan het schoone geslacht. Soms hangen die tochten samen met Christelijke mystiek, soms worden zij alleen uit zucht naar avonturen ondernomen. 't Is bekend, dat men aan Artur's Hof niet aan tafel heette te gaan, voordat iets buitengewoons had plaats gegrepen. Daarbij houde men in het oog, dat de Normandiërs zeer grooten invloed hebben uitgeoefend op de vorming van den smaak in FrankrijkGa naar voetnoot1). Welnu, eene ongeloofelijke zucht naar avonturen is hun lang eigen gebleven. Zij trekken naar Spanje, Italië, Sicilië, Engeland, en onderwerpen die landen geheel of gedeeltelijk aan hun gezag; ja, hunne stoute zeevaarders ontdekken reeds Amerika. Die zucht vond weerklank in de Artur-gedichten. Bedenkt men daarbij, dat in de beschrijving van personen, in de schildering van toestanden, feesten, woning en huisraad een rijkdom van kleuren is tentoongespreid, geheel in overeenstemming met den nieuweren weelderigen smaak, dan is het geheim van den opgang dier stukken licht ontraadseld; en men zal zich niet verwonderen, dat zij in hun Fransch gewaad gretige lezers vonden in Frankrijk, Engeland en Vlaanderen, en dat vertalingen of | |
[pagina 109]
| |
navolgingen ze onder de oogen brachten van Duitschland's adel en weldra ook van Nederland's burgerijGa naar voetnoot1).
De maatschappelijke omwenteling had niet alleen invloed op den inhoud der poëzie, maar ook op haar vorm en de wijze van behandeling. Dienden de kunstvoortbrengselen der hoofsche dichters voornamelijk tot meer verfijnd tijdverdrijf, het spreekt vanzelf, dat ze geen ernstige historische zangen meer konden zijn, wier figuren, als in graniet (zij het dan ook wat ruw) gehouwen bas-reliefs, een machtigen indruk maken. En ook het oude, gespierde epische vers, met zijn steeds terugkeerenden assoneerenden rijmklank, zou geheel buiten verhouding tot den luchtigen verhaaltrant geweest zijn. De gedichten uit de nieuwe school heeten bloot vertellingen (contes d'aventure), en dat zijn ze waarlijk ook geheel en al. Er wordt in geschilderd, ja, maar de dichter begint aan zijne eigen opmerkingen en redeneeringen eene ruime plaats te gunnen: er wordt niet weinig in gekeuveld. Bovendien, de geheele wijze van voorstelling verschilt hemelsbreed van de opvatting der vroegere volkszangen. Terwijl daar alles ernst is, heeft hier ook de meest objectieve schildering van het schrikkelijkst gevecht, van de meest avontuurlijke onderneming een bijsmaak, die doet vermoeden, dat de dichter zelf nauwelijks gelooft aan de bovennatuurlijke kracht zijner helden. Men voelt, dat hij zijne toehoorders alleen aangenaam heeft willen bezig houden. Geheel in overeenstemming met die voorstelling is de vorm, die in kunstvaardigheid en zuiverheid gewonnen heeft, wat misschien de inhoud aan wezenlijk dichterlijke waarde verloor. Vooreerst is er op nieuw meer eenheid en afronding gekomen in | |
[pagina 110]
| |
de kunstvoortbrengselen. De onaesthetische uitbreiding, die de historische Karel-gedichten gaandeweg hadden verkregen, maakt plaats voor meer beknoptheid, hoewel de zucht tot episoden uitweidingen en redeneeringen het verhaal veelal langer rekt dan ons thans oorbaar schijnt. Maar in allen gevalle is men teruggekeerd tot de eenheid van het onderwerp. Ook de stoffelijke inkleeding is beschaafd, en deels in overeenstemming gebracht met den toon, die wordt aangeslagen, deels aangenamer gemaakt voor oog en oor, nu de gedichten steeds voorgelezen of gelezen werden. Zoo hebben de tienlettergrepige zware regels met denzelfden, niet zelden tot in het oneindige herhaalden onvolmaakten rijmklank, plaats gemaakt voor lichttrippelende verzen van acht lettergrepen, die twee aan twee door zuiver consoneerende rijmen aan elkander verbonden, en bovendien nog door eene rust in het midden zijn afgedeeld. Een enkel voorbeeld moge dit onderscheid in vorm van de oude en nieuwe school aanschouwelijk maken; een onderscheid, zoo kenmerkend, dat daaruit reeds is te ontwaren, welke breede klove er ligt tusschen de volkspoëzie en de zoogenaamde hoofsche kunstproducten of de ridderpoëzie, die door de kruistochten in het leven was geroepen. Ik geef daartoe aan den voet dezer bladzijde van elke soort eene korte proeveGa naar voetnoot1). | |
[pagina 111]
| |
Zoo ontstond die twijg der Letterkunde, die men gewoonlijk met den naam van ridderpoëzie bestempelt. En nu ligt het voor de hand, te vragen, wat dan eigenlijk dat ridderlijke, dat haar kenmerkt, wat het ridderwezen was, waarnaar zij genoemd werd? Het ridderwezen had zijne kiem in het oude Germaansche gebruik om den man geworden jongeling in het openbaar en plechtig de wapenen in handen te geven. Sedert de verovering van Gallië was er intusschen veel onder de Germanen veranderd. De adel was, ten gevolge van verschillende omstandigheden, hoofdzakelijk door de voortdurende oorlogen, tegrondegegaan. Ook de stand der vrijen verdween nagenoeg. Voor een deel verviel hij, onder den druk der tijden, uit armoe en gebrek, tot het lijfeigenschap; een ander deel werd opgenomen in een nieuwen stand, die allengs opkwam en spoedig de geheele maatschappij overheerschte. | |
[pagina 112]
| |
De dienaren des konings, het hofgezin en de ambtenaren genoten al vroeg onderscheiding en groote voorrechten: de Salische wet reeds kent hun driedubbel weergeldGa naar voetnoot1) toe. Door de koningen begunstigd met hooge en winstgevende betrekkingen in Hof en Staat; met beneficia, doorgaans bestaande in schenking van land, namen zij toe in aanzien en macht. De hooge ambten gaven, voor een klein deel op rechtmatige, grootendeels op onrechtmatige wijs, rijkdom en invloed. Aan de beneficia werd al spoedig de zoogenaamde immuniteit verbonden, d.i. niet slechts vrijdom van schatting of belasting, maar ook het recht om die voor zichzelf te innen, zoowel als de veelvuldige boeten, die gewoonlijk in strafzaken werden opgelegd. Dit laatste bracht als vanzelf mee, dat ook de politieke en rechterlijke macht op den gebeneficiëerde overging, die zoodoende geheel onafhankelijk zou zijn geweest van den landsvorst, zoo hij zich niet door de commendatie weer nader aan hem had verbonden. Dit was eene aanbeveling in de bijzondere bescherming (mundium) des konings, ten gevolge waarvan, onder anderen, alle rechtsvragen, den gecommendeerde betreffende, bij 's konings hofgericht werden overgebracht. Zoo werden de gunstelingen aan het gemeene recht onttrokken; en dit, gevoegd bij de andere maatschappelijke voorrechten, die zij genoten, maakte, dat zij werkelijk gezegd konden worden een afzonderlijken stand in de maatschappij te vormen. Tegenover het mundium, de bijzondere bescherming des konings, stond het homagium, de erkenning, dat men 's konings man was, verplicht den Vorst ten dienst te staan, in de eerste plaats in den krijg. En zoo werd die stand de krijgsmansstand bij uitnemendheid. De leden van dien stand namen het oud-Germaansch gebruik over, of wendden het ietwat gewijzigd op zichzelf aan, en de plechtige uitreiking der wapenen werd voor hunne zonen de symbolische inwijding in eene nauwere vereeniging, die allengs onder den invloed der Kerk meer en meer een bepaald karakter aannam. Op die wijze ontstond van den eenen kant uit beneficium en commendatio het leenwezen, terwijl te gelijkertijd daarmee het ridderwezen zich begint te vormen. Hoe hooger wij opklimmen, hoe minder geestelijk, hoe meer | |
[pagina 113]
| |
wereldlijk het ridderwezen is. Aangording van wapenen, symbolische overdracht van het recht om het zwaard te voeren en er roem mee te verwerven, door aanraking met het zwaard, ging wel gepaard met mis en offerande, maar dat was ook alles. Van lieverlede krijgt de Kerk meer invloed op die instelling, en de ridderwijding wordt eene kerkelijke plechtigheid, waarbij de priester den nieuwen christelijken krijgsman zijne plichten voorhoudt, die deze op het Evangelie bezweert. De nieuw aangenomene wijdde zijn zwaard aan al wat heilig en goed was: het handelen naar beginselen kenmerkte daarom den waren ridder nog meer dan de gulden sporen. Moed en volharding waren hem onmisbaar, maar die eigenschappen werden eerst ridderlijk, wanneer ze tot een heilig doel werden aangewend. Voor Kerk en Vorst had hij het zwaard te trekken, ter bescherming van weduwen en weezen behoorde het uit de schee te vliegen. Dat was in eene maatschappij, die weinig rechtszekerheid opleverde, de schoone en practische kant van de instelling. Maar daarnevens ontwikkelde zich al spoedig na den eersten kruistocht een ideaal streven, waarbij het gevoel van eer tot eene ziekelijke gevoeligheid werd geprikkeld, afgodische hulde aan het schoone geslacht het shibboleth was van hoofsche beschaving, waarbij men zich niet liet leiden door de natuur, maar door zeer weinig natuurlijke conventioneele voorstellingen. Zoo werd allengs het ideaal van den ridder gezocht in de beoefening van schijndeugden, die in steê van te wortelen in de menschelijke natuur, door ziekelijke geestesrichting en ongelooflijke overdrijving het meeste gewicht legden op wat eigenlijk met die menschelijke natuur in strijd was. Het gevolg daarvan moest dan ook zijn, dat die beschaving, welke waarheid en werkelijkheid niet tot grondslag had, ook geene diepte en geene toekomst kon hebben; dat zij aldra in de samenleving in bloote uiterlijkheden en zinledige vormen ontaardde, en in het geestesleven het gebied van het onmogelijke bij voorkeur betrad.
Dit alles komt natuurlijk vooral uit in de letterkunde, waarin de geest des tijds zich afspiegelt. Terwijl aan de historische Karelgedichten doorgaans eene grootsche gedachte ten grondslag ligt, kan men niet zeggen, dat dit met de Artur-romans altijd het geval is. | |
[pagina 114]
| |
Het hoofdonderwerp dier verhalen is immers, gelijk reeds werd opgemerkt, een tocht op avontuur door een ridder ondernomen. Wat hem eigenlijk in den zadel jaagt, doet minder ter zake, daar het niet zoozeer te doen is om de bereiking van het doel, dan wel om de schildering der vele en velerlei lotgevallen, welke den dolenden ridder daarbij verbeiden, terwijl hij in aanraking komt met roofridders, reuzen en monsters, die hij moet bevechten en doorgaans overwint. Deze onmogelijkheden worden meestal ondernomen ter eere van deze of gene schoone dame. Nu is het waar, dat in onze oogen zoodanige inhoud niet veel meer is dan ijdele voorstellingen zonder beteekenis; maar men vergete toch niet, dat dit in de twaalfde eeuw anders was. Vooreerst vielen de zwerftochten geheel in den geest van den Noord-Franschen adel, zooals de historische gebeurtenissen van eene eeuw vroeger doen zien. Zoo men dergelijke tochten al niet meer in de werkelijkheid ondernam - de Kruistochten waren toch iets anders geworden - men vermeide er zich gaarne in, als zij door de kunst geïdealiseerd werden, en dus de gelegenheid gegeven werd om de hoofddeugden van het ridderwezen plastisch voor oogen te stellen. Maar juist dat, wat men er in idealiseerde, maakt er de zwakke zijde van uit. Ook de Odyssee en de Ilias schilderen ons toestanden en zeden, waaraan wij vreemd zijn geworden; en toch blijft het werk van Homerus onsterfelijk. 't Is, omdat daaruit een echt menschelijke geest tot ons spreekt. In welk kleed zij ook zijn gehuld, en welke maatschappelijke vormen zij ook huldigen, wij voelen toch, dat zijne helden met ons van éénen bloede zijn. Wat hun den boezem doet zwellen, laat ook ons niet koud; want hun gevoel, hun hartstocht, hunne gebreken en deugden, alles is even menschelijk en daardoor sprekend tot alle tijden. Dat is nu met de Artur-gedichten niet het geval. Wat daar als het hoogste goed wordt beschouwd, heeft voor ons in den regel weinig waarde, omdat het geen menschen zijn, die voor ons optreden, maar ridders met conventioneele deugden, welke ons vaak tot een schouderophalen dwingen. En juist daar, waar een hartstocht, aan geen tijd of plaats gebonden, geschilderd wordt, die nog in onze maatschappij een sterke hefboom is, laat het gebrek aan innigheid en natuurlijkheid | |
[pagina 115]
| |
ons koud, zooals men dat van bloot uitwendige, vormelijke galanterie verwachten kan. 't Is over het algemeen, of die ridders en edelvrouwen zich schamen menschen te zijn; en 't is duidelijk, dat de wereld, waarvoor deze dichters schreven, even gekunsteld en gemaniëreerd was als die, waarvoor Bouchez of Watteau hunne door onwaarheid uitmuntende tafereeltjes schilderden. Merkwaardig is het intusschen op te merken, hoe de geest, die toen de Fransche aristocratie beheerschte, zich in Frankrijk gehandhaafd heeft. Wel zijn de maatschappelijke vormen gewijzigd, maar het gebrek aan innigheid en waar gevoel, dat de letterkunde der twaalfde en dertiende eeuw kenmerkt, ontsiert zoowel de eeuw van Lodewijk XIV als die van Louis-Philippe. Dat in onzen ultra-realistischen tijd daarin geen verbetering gekomen is, zal niemand verwonderen. Men kan gerust zeggen, dat het een noodwendig gevolg is der Gallische wuftheid. 't Spreekt vanzelf, dat ook hier gunstige uitzonderingen voorkomen; intusschen mogen wij 't niet verhelen, dat de meeste dichters uit dit tijdvak noch in vinding noch in karakterschildering zich boven het middelmatige verheffen. Ja, na hetgeen wij van het vormelijke der hoofdeigenschappen dier romanhelden hebben gezegd, zal men het vrij natuurlijk vinden, dat er van eigenlijke karakterteekening geene sprake kan zijn, dat er geen wezenlijke individualiteiten geschilderd worden, alleen typen van algemeenen aard. Over het algemeen zijn overigens die dichters tevreden, als zij hun gehoor door een bont verhaal, vol verrassende zwarigheden en beschrijvingen van uiterlijke praal, hebben beziggehouden. En als zij daarbij door spitsvondige redeneeringen over wat zij voor liefde hielden, toonden ook in dit opzicht den smaak des tijds voor dialectiek te kennen en te kunnen bevredigen, dan meenden zij alles gedaan te hebben, wat van hen gevorderd kon worden. Eindelijk is het hun blijkbaar streven om door kunstige rijmen en pracht van klanken hun gehoor in verrukking te brengen en tevens hun meesterschap over den vorm te doen uitkomen. En toch, ook hier, zoowel als in den aanleg der meeste werken, blijkt het, dat tact en gekuischte smaak hun maar al te dikwerf ontbraken. |
|