Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
II. Het heldendicht in Frankrijk.Dat de Nederlanden in den beginne in de letterkundige ontwikkeling van Duitschland deelden, is niet meer dan natuurlijk. Van lieverlede wordt dit, ten gevolge van niet minder natuurlijke oorzaken, anders: het letterkundig verkeer met Duitschland houdt nagenoeg geheel op, en de Fransche Muze wordt de voedstermoeder onzer poëzie. Dit had al vroeg in verschillende gewesten plaats. In Limburg, waar wij de oudste sporen van Nederlandsche letterkunde konden waarnemen, wordt reeds omstreeks 1170 een Fransch riddergedicht verduitscht, dat eene geheele omwenteling in de Hoogduitsche poëzie heeft teweeggebracht. En weldra zou Vlaanderen, het gewest, waar de beschaving eene hoogere vlucht begon te nemen, waardoor het, ook op dichterlijk gebied, ten voorbeeld en gids voor andere Nederlandsche gewesten werd, onze letterkunde geheel aan Frankrijk cijnsbaar maken. Want men weet, dat Vlaanderen door het leenverband aan Frankrijk gehecht was, terwijl het hof der Graven in het drukste verkeer met dat land stond. Het wordt daarom onvermijdelijk onze aandacht aan den gang van zaken in Frankrijk te wijden. Toen de Franken zich van het grootste gedeelte van Gallië hadden meester gemaakt, kwamen zij niet slechts in aanraking met de Gallo-Romeinsche beschaving, maar weldra ook geheel aan den band daarvan. De overgang tot het Christendom en de daaruit voortgesproten overwegende invloed der geestelijkheid, de zucht der koningen om zich te hullen in het purper der Romeinsche Patricii en Augustussen, ziedaar wat de romaniseering der Franken sterk in de hand werkte. | |
[pagina 71]
| |
Terwijl de Germaansche veroveraars zich vooral bezighielden met wat op den krijg betrekking heeft, bleven de kunsten des vredes, het landsbeheer, de rechtspleging in handen der Romanen. De Latijnsche taal kreeg of behield de overhand: niet slechts in de Kerk; maar zij werd de taal der regeering, ja, van het dagelijksch verkeer. En hoe het hof al vroeg geromaniseerd was, blijkt daaruit, dat koning Chilperik († 584) zelfs Latijnsche verzen maakte, terwijl in de omgeving van zijn broeder Siegbert († 575) de bekende, in Italië geboren Venantius Fortunatus bloeide. Dit kon natuurlijk het voortleven der overoude volksoverleveringen niet bevorderen. En denkt men daarbij aan de woelingen van den veelbewogen tijd, aan de gruwelen, die de geschiedenis van het Merovingsche Huis onder de zonen van Chlotarius I, in de zesde eeuw, kenmerkten, en aan de voortdurende burgeroorlogen, die daarvan het gevolg waren, dan vat men, dat het niet wel anders kon, of de oude sage moest verstommen. Vraagt men, of er toen geen nieuwe overleveringen zijn geboren, dan mag men wel stellen, dat het hoogst onwaarschijnlijk zou zijn, dat noch de vermeestering van het Romeinsche gebied, noch de tragische lotgevallen van den Frankischen koningsstam aanleiding tot volksgezangen zou hebben gegeven. In oude Fransche kronieken, met name in het Chronicon Fregarii, het Chronicon Aimoini, de Gesta Dagoberti en de Gesta Francorum vindt men bewijzen, dat sedert de zesde eeuw de voornaamste Merovingsche koningen door het volk in liederen werden bezongen. En nog in de negende eeuw getuigt een geschiedschrijver, dat Theodorik, blijkbaar de zoon van Chlodwig, die zoo groote uitbreiding gaf aan het Frankenrijk, in volksliederen werd herdacht en gevierdGa naar voetnoot1). Dat er van deze of ouder sagen weinig melding gemaakt wordt in de oudste geschiedenis der Franken - die van Gregorius van Tours - bewijst niet, dat er gebrek aan was. Het doel toch, dat | |
[pagina 72]
| |
deze geestelijke beoogde, toen hij omstreeks 577 zijn werk begon te schrijven, was meer het samenstellen eener kerkelijke dan eener wereldlijke geschiedenis. Buitendien schreef hij hoofdzakelijk over tijden, welke hij zelf beleefd had (540-594), ‘quae aut ipse vidi, aut a fidelibus relata cognovi’ (V, 6). Vandaar dat alleen in de eerste boeken een zwakke, maar toch duidelijke nagalm van de heldensage vernomen wordt. Uit hetgeen hij daarvan opneemtGa naar voetnoot1) blijkt evenwel genoegzaam, hoe weinig sympathie de schrijver er voor had. Hoe dit ook zij, spoedig zonk het Merovingsche geslacht tot beneden het middelmatige, en de Austrasische Huismeiers maakten zich eerst van het koninklijk gezag, eindelijk van den troon meester. Dit was zeker niet geschikt om aan Merovingsche sagen veel levensduur te schenken, nog minder om ze tot heldendichten te doen uitdijen. Trouwens, in het Merovingsche tijdperk waren de omstandigheden, waaronder een epos kan ontstaan en zich ontwikkelen, ter nauwernood aanwezigGa naar voetnoot2). Geen uitvoerig heldendicht uit dien tijd heeft men dan ook in Frankrijk aan te wijzen, en zelfs zijn er maar zeer schaarsche sporen van volksliederen, cantilenae rusticae, uit dien tijd overgebleven. Wij bezitten een paar aanwijzingen daarvan. Zoo weten wij met zekerheid, dat er in 't begin van de zevende eeuw, naar aanleiding van de overwinning door Chlotarius II in 622 op de Saksen behaald, een volkslied gezongen werd, waarvan de later heilig verklaarde Faro de held was. Helgarius, Bisschop van Meaux onder de regeering van Karel den Kalen (± 853-873), heeft het leven van zijn godvruchtigen | |
[pagina 73]
| |
voorganger Faro (627-672) beschreven, en daarbij haalt hij eene cantilena uit de zevende eeuw aan, waarin zijn held werd gevierd. In 620 namelijk beleedigden de afgezanten van den Saksischen koning Bertoald den Frankischen vorst Chlotarius. Deze wierp hen in de gevangenis en dreigde hen met den dood. Faro, toen nog een wereldlijk persoon, met hun lot begaan, haalde hen in hunnen kerker tot het Christendom over en redde daardoor hun leven. Twee jaar later nam Chlotarius evenwel wraak over den hem aangedanen hoon door een tocht tegen de Saksen te ondernemen, onder wie hij eene deerlijke slachting aanrichtte. Helgarius, dit verhalende, vermeldt uitdrukkelijk, dat de overwinning in een volkslied bezongen werd, dat in aller mond wasGa naar voetnoot1). En een ander leven van denzelfden heilige, zeker niet jonger dan dat van Helgarius, gewaagt evenzeer van dat volkslied, hetwelk om zijn liefelijken klank algemeen bekend wasGa naar voetnoot2). Helgarius haalt eenige regels van het lied in het Latijn aan, waarin de tusschenkomst van Faro vermeld wordt om te doen zien, hoe algemeen hij gevierd werdGa naar voetnoot3). Evenwel moet het lied niet in 't Latijn, maar stellig in de volkstaal gezongen zijn. In de fragmenten, die de geestelijke schrijver mededeelt, komen toch een aantal woorden voor, die niet tot de lingua rustica behoorden en waaruit dus met zekerheid kan worden opgemaakt, dat hij een romaanschen tekst in zijne geleerde taal overbracht. | |
[pagina 74]
| |
Het is merkwaardig, dat dit lied na twee eeuwen nog niet vergeten was; waartoe zeker wel heeft meegewerkt, dat de held later geestelijke werd en ten slotte heilig verklaard isGa naar voetnoot1). Ook in een Hoogduitsch gedicht vindt men misschien nog eene herinnering aan Merovingsche liederen: misschien, want wij kunnen alleen op eene aannemelijke gissing wijzenGa naar voetnoot2). In eene kroniek van het begin der elfde eeuw heet het, dat eertijds alle Franken den bijnaam Hugonen droegen, en die naam (Hugas) komt ook in het Angelsaksische Beóvulfslied voor. Daar nu dezelfde kroniek den Austrasischen Theodorik Hugo Theodoricus noemt, wordt het betoog der Duitsche geleerden nog al aannemelijk, dat er verband bestaat tusschen dien historischen naam en de Hoogduitsche sagen van Hugdietrich en van RotherGa naar voetnoot3). ‘Theodorik en Theodebert, de zoon en kleinzoon van Chlodowech, schijnen als Hugdietrich en en Wolfdietrich in het lied voort te leven,’ zegt Scherer; ‘Hugdietrich deinst, evenals de Merovinger Theodorik, voor geene misdaad terug; Wolfdietrich is, evenals de Merovinger Theodebert, een toonbeeld van deugd en staat onder bijzondere goddelijke bescherming.’ In Rother zijn personen, toestanden en verwikkelingen uit de sage van Wolfdietrich en Hugdietrich overgenomenGa naar voetnoot4). Onder de Karolingen veroverde eigenlijk de Grermaansche geest Gallië opnieuw. De Duitsche taal werd voor een tijd weer hofzoo, | |
[pagina 75]
| |
al geen regeeringstaal. De Duitsche zeden herleefden, en het laat zich aanzien, dat ook de belangstelling in de oude stamsagen, althans aan het hof, weer wakker werd. Maar dat alles was van geen duur. Het Duitsch moest weer plaats maken voor de uit het Latijn ontsproten Romaansche taal en de historische overleveringen verdwenen op den stroom des tijds. Alleen de dierensage bleef, waarschijnlijk om haar meer algemeen karakter, voortleven, of gaf althans tot nieuwe anecdoten aanleiding. Dat reeds onder Karel den Grooten zich sporen opdeden van de geringe levensvatbaarheid, die de Germaansche heldensage nog bezat, mag juist worden afgeleid uit de zorg, waarmee de keizer zich harer aantrok, toen hij de oude heldenliederen deed opteekenenGa naar voetnoot1). Die bundel is voor ons verloren gegaan, tot groot ongerief voor de geschiedenis der Germaansche letteren. Maar 't schijnt ook, dat zijn inhoud toen reeds grootendeels uit het geheugen des volks gewischt was. En geen wonder: het nieuwe Frankenrijk ging met reuzenschreden eene zelfstandige ontwikkeling te gemoet, waarbij het Gallo-Romeinsche element zóó overwegend was, dat zoowel Franken als Bourgonden, Goten en later ook de Noren daarvoor het fiere hoofd moesten bukken. Daarbij kwam, dat al spoedig de band, die het Frankenrijk aan Duitschland had geknoopt, verslapte, om weldra geheel te breken. Reeds ten tijde van keizer Otto I, ja van Lodewijk den Duitscher, is nationale antipathie merkbaar. Ondanks de ingenomenheid van Karel den Grooten met zijne moedertaal was zij, zeer zeker nog gedurende zijne regeering, de taal des gemeenen levens niet meer. De bekende eedsformulieren van Straatsburg, van 842, dus een kwart eeuw na zijn dood, toonen genoegzaam aan, dat het Romaansch de stamtaal der Franken had verdrongen, en zelfs aan het hof van Karel den Eenvoudigen verstond men in 912 de zeer gewone uitdrukking bi Got niet meer. Evenzoo hadden de Noormannen reeds vrij spoedig na hunne | |
[pagina 76]
| |
vestiging in Frankrijk hunne taal met de Romaansche verwisseld: de kleinzoon van Rollo moest naar Bayeux gezonden worden om daar den tongval zijner vaderen te leeren, die in Rouaan niet meer gangbaar was. Met de voorvaderlijke taal verdwenen ook de liederen en volksoverleveringen, daarin vervat. Daarbij kwam nog eene andere oorzaak, die deze laatste uit de herinnering wegvaagde. Zij werden door nieuwe gedichten vervangen, die nu in den smaak vielen, deels omdat zij in een der nieuwe, hetzij zuider of noorder, volksdialecten waren vervatGa naar voetnoot1), deels omdat zij feiten bezongen, welke ook onder de nieuwe orde van zaken een machtigen indruk maakten, deels omdat de inhoud gemakkelijk met latere gebeurtenissen kon worden in verband gebracht. Doch zoo de Duitsche inhoud der sagen en liederen verdween en zelfs de voorvaderlijke taal door het Romaansch vervangen was, de Duitsche geest bleef het lied bezielen en de grootere epische gedichten, die weldra in het leven zouden treden, waren in wezen en strekking geheel Germaansch. De overoude gewoonte der Germanen om hunne helden te bezingen had denkelijk op het Romaansche volksgezang den eigenaardigen epischen stempel gedrukt. Dit erkent men in Frankrijk zelf: ook dat hunne begrippen over oorlog en koningschap, familiebetrekkingen, regeeringsvorm, de rechtsbetrekkingen in het algemeen en den maatschappelijken toestand der vrouw, het Fransche middeleeuwsche heldendicht beheerschenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 77]
| |
Zien wij, welke groote historische gebeurtenissen de volksverbeelding in beweging brachten. Had de verovering van het Romeinsche gebied waarschijnlijk de stof voor volksgedichten geleverd, de invallen, waaraan het Frankenland en het Christendom tevens blootstonden en waardoor nationaliteit, beschaving en geloof werden bedreigd, moesten nog sterker indruk maken op het gemoed der bevolking; de jubelkreten, door haar aangeheven, wanneer zij die aanvallen mocht afslaan, moesten wel in zangen van meer blijvenden aard overgaan. Dat de rooftochten der Noormannen tot zulke volksgedichten aanleiding gaven, bleek ons reeds uit het Lodewijkslied. Maar ook Romaansche zangen ontloken, want een kroniekschrijver van het begin der elfde eeuw gewaagt er nog van en beroept er zich opGa naar voetnoot1). En van die zangen is waarschijnlijk zelfs een nagalm tot ons gekomen in een uitvoeriger episch gedichtGa naar voetnoot2). Doch forscher nog en meer algemeen was de indruk, dien de herhaalde invallen der Mooren in het Zuiden maakten, en de schrik, daardoor verspreid, deed eeuwen lang de bevolking trillen. Daar was ook wel reden voor, want zelfs de dorre berichten der kroniekschrijvers omtrent de verwoestingen, door hen aangericht, doen de haren te berge rijzen. | |
[pagina 78]
| |
Karel Martel had zijn naam onsterfelijk gemaakt, door hen ten jare 732 in de vlakte van Poitiers te verslaan, en die overwinning werd in volkszangen gevierd. Onder Karel den Grooten werd de aanval krachtig hernieuwd en in 793 aan de oevers van de Orbieux, tusschen Narbonne en Carcassonne, een bloedige slag geleverd, waarin de Franken deerlijk geslagen werden, maar waarin zij zich toch zóó hadden geweerd, dat de overwinnaar niet verder kon doordringen, maar, tevreden met den veroverden buit, naar Spanje terugtrok. Ook die strijd leefde voort in het volksgezang, dat den moed der verdedigers, maar vooral den schrik, door den geduchten aanval teweeggebracht, schilderde, zooals nog uit de overgebleven omwerking van het dichterlijk verhaal blijkt. Daar de volksverbeelding zich op den duur niet vergenoegen kon met de vermelding van eene nederlaag, knoopte men daaraan de overlevering van de overwinning bij Poitiers vast, welke op die wijze behouden bleef en met de sage van den slag bij Villedaigne samensmolt tot één gedicht, dat tot ons is gekomen en een der merkwaardigste stukken uit het epos van Willem van Oranje uitmaaktGa naar voetnoot1). Evenzoo hield het volksgeheugen den tocht vast, dien Karel de Groote in 778 in Spanje gedaan had. Ook hier niet om de lauweren, die men daarbij had geplukt, maar als natrilling van de ontzetting, verwekt door de vernietiging van een gedeelte van het leger in eene vallei der Pyreneën (Ronceval), waarbij de voornaamste Frankische aanvoerders omkwamen. En het is opmerkelijk, dat reeds ten tijde van Karel's zoon de namen der daar gesneuvelde helden in den mond des volks allerwege gevierd werden, naar de getuigenis van een gelijktijdig schrijverGa naar voetnoot2). | |
[pagina 79]
| |
Maar Karel heeft ook elders zijne legers gevoerd buiten de grenzen van Frankrijk. De oorlogen, door hem in Italië tegen Langobarden en Sarracenen ondernomen, zijn bezongen, en omwerkingen dier sagen zijn voor ons bewaard gebleven. De dertigjarige krijg tegen de Saksen heeft evenzeer poëtische herinneringen achtergelaten. Die herhaalde bloedige oorlogen, waarbij soms zooveel, ja alles op het spel stond, die dus sterk op gemoed en verbeelding werkten, moesten wel de herinnering wegvagen van vroegere soortgelijke gebeurtenissen, voor zooverre deze niet met de nieuwe, zich vormende overlevering samensmolten. De verschillende helden, die in de sage bleven leven, zijn allen gegroepeerd om één middelpunt, één hoofdpersoon: den grooten keizer, den van Grod uitverkoren verdediger en bestuurder der Christenheid, wiens individualiteit zóó machtig werkte, dat eerlang de legende zijne zedelijke grootheid symboliseerde, door hem eene reuzengestalte toe te dichten. Al wat met de heerschappij van dien keizer in verband stond, moest de aandacht kluisteren en de verbeelding prikkelen. Geen wonder dus ook, dat het Frankenvolk den mond vol had van die treffende plechtigheid, waarbij Karel in September 813 zijn zoon Lodewijk op den rijksdag te Aken als zijn opvolger en mederegent deed kronen. Niet slechts werd die hofdag uitvoerig door de kroniekschrijvers geboekt (bijv. door Theganus), zoowel de geleerde als de volkspoëzie wisten er van te verhalen. Ermoldus Nigellus wijdt er het eerste gedeelte van het tweede boek van zijn Carmen de rebus gestis Ludovici Pii aan, en de volksoverlevering vermeide zich in dezelfde gebeurtenis, die zij bezong met toevoeging van omstandigheden, waarvoor de officiëele geschiedenis niet durfde uitkomen. Het oudste gedeelte van het nog bestaande Fransche epische verhaal, dat ten titel voert le Couronnement du roi Louis en dat met de sage van Willem van Oranje is in verband gebracht, bewijst het. Men ziet uit dit ééne voorbeeld, met hoeveel nieuws de volksverbeelding als overstelpt werd. | |
[pagina 80]
| |
Dit alles had een machtigen indruk gemaakt, die niet licht kon worden uitgewischt, te minder, daar deze grootsche feiten niet werden verduisterd door de groote daden van Karel's opvolgers. Met rassche schreden ging het Karolingsche huis zijn volslagen ondergang te gemoet. Zwakke vorsten volgden elkander op, die ten speelbal strekten van de steeds machtiger wordende rijksgrooten, en zoo iets gedurende hunne sehijnregeering de aandacht moest treffen, het waren de binnenlandsche veeten en beroerten, die het rijk teisterden. In den strijd, nu eens tusschen de groote leenmannen en den koning, dan weder tusschen de machtige vasallen onderling gevoerd, moest het krachtig optreden eener buitengewone persoonlijkheid niet zelden feiten in het leven roepen, die, zij het dan ook in beperkten kring, sterk op de verbeelding werkten. Zoo ontstonden nieuwe, meer plaatselijk gebleven sagen, die dan ook niet in staat waren den nationalen reuzenheld, Karel den Grooten, van het tooneel te verdrijven, maar die òf in de overleveringen op hem betrekkelijk versmolten, òf daarnaast bleven leven. Ik moet mij hier bepalen tot het vermelden van een paar sagen van de laatste soort, die zijn blijven voortbestaan tot in later eeuw: en juist bij deze, daar zij op Vlaanderen's bodem ontstonden. De worstelingen en veeten der Kamerijksche graven komen hier het eerst in aanmerking. Zij waren gewikkeld in den strijd tusschen Karel den Eenvoudigen en graaf Odo van Parijs, die hem zijn troon betwistte. Rolf (Raoul) van Kamerijk, derde zoon van den Vlaamschen graaf Boudewijn met den ijzeren arm, stond met zijn broeder Boudewijn tegenover Herbert van Vermandois, die de partij van Odo van Parijs aanhing. Hij werd in dien strijd, naar men zegt, door Herbert zelf verslagen. Zijn zoon, evenals hij Rolf geheeten, zette den krijg tegen de kinderen van Herbert voort. Die oorlog, waarvan de verbranding der abdij van Origni eene der meest woeste episoden vormt en waarin ook weder de Kamerijksche graaf op gewelddadige wijs het leven verloor (943), is niet slechts door de historie geboekstaafd, maar maakt den aantrekkelijken inhoud uit van een episch gedicht, dat tot op onze dagen is bewaard gebleven en den titel voert van Raoul de Cambrai. Wellicht dat op dezelfde veete betrekking heeft eene sage, die, met eene andere vereenigd, den grondslag uitmaakt van een gedicht, dat den titel draagt van Lied der Lorreinen (Chanson des | |
[pagina 81]
| |
Lorrains). De strijd wordt hier gevoerd tusschen Garijn van Lotharingen en Fromond, heer van Lens in Vlaanderen. De overlevering, die wij thans op het oog hebben, bezong waarschijnlijk de persoonlijke veete van een Frankisch opperhoofd, Werijn genaamd, en een krijgsman, die blijkbaar Vlaanderen vertegenwoordigt, daar in eene oude kroniek de Vlamingen Fromonds worden genoemd. Misschien, doch niet waarschijnlijk, is de sage, die de Vlaamsche kern van dit gedicht uitmaakt, van nog vroeger dagteekening, maar in allen gevalle is zij verbonden aan eene andere reeks verhalen, die in het Zuiden ontsproten en zeker tot het einde der negende eeuw opklimmen. Fromond toch is in het Fransche gedicht niet slechts heer van Lens in Fransch-Vlaanderen, maar tevens graaf van Bordeaux, en de Garijn, die tegen hem optreedt, is oorspronkelijk een andere, dan die den Vlaming bestrijdt. De verjaging van het Merovingsche koningsgeslacht van den troon had eene lange reeks van oorlogen tusschen Zuid- en Noord-Frankrijk ten gevolge, die eerst ten tijde van Karel den Kalen werden ten einde gebracht, toen Garijn, graaf van Macon, den tegenstand van Aquitanië overwon. Ook die strijd heeft tot allerlei volksoverleveringen aanleiding gegeven, waarvan de sporen nog in enkele gedichten van later eeuw worden teruggevonden. Eene daarvan heeft zich met de herinnering aan de Vlaamsche worsteling vermengd. De heldendaden der beide Garijn's, zoowel als die van twee Fromond's, werden op één persoon overgebracht, gelijk dat in de volksoverlevering allerwege plaats heeft. Want er dient nog gezegd, dat er ook werkelijk een Fromond in het Zuiden bekend was, die in verschillende oude gedichten voorkomt, in een van welke hij in één adem genoemd wordt met dien Waifari van Bordeaux, die de heftigste tegenstander van den nieuwen koninklijken stam der Karolingen is geweest. Hoogst merkwaardig is het, dat zich uit die uiteenloopende overleveringen van de achtste, negende en tiende eeuw één algemeene sagenkring heeft gevormd, die bekend is als de cyclus van Karel den Grooten. En toch, dit verschijnsel is niet moeilijk te verklaren. Karel's machtige persoonlijkheid en de grootsche gebeurtenissen, die zijne regeering kenmerkten, hadden de verbeelding zóó sterk getroffen, dat zijn naam boven alle andere bleef uitblinken en | |
[pagina 82]
| |
dat de overlevering, die van hem gewaagde, feiten, in de werkelijkheid over eeuwen verdeeld, in zich opnam. Al wat men van eenigen Karel wist te verhalen, werd hem toegekend, en zoo versmolten de berichten omtrent Karel Martel zoowel als die aangaande Karel den Kalen met 's grooten keizers legende. Geen Lodewijk vond genade in de volksherinnering, dan zijn zoon, op wien men zelfs het gebeurde met Lodewijk van Overzee toepaste. En waar men hooger moest opklimmen, daar verhaalde men van zijn vader Pepijn. Dat daardoor niet veel eenheid kon blijven bestaan in de poëtische figuur des keizers, wien karaktertrekken, aan zoo van elkander afwijkende personen ontleend, werden toegekend, valt licht te begrijpen. Nu eens is hij de van God uitverkoren en door wonderen gesteunde beschermer van Kerk en Staat, dan weder de zwakke, door lage driften geslingerde tiran, die ten speelbal wordt van zijne arglistige of overmoedige baronnen. Ondanks dit alles zijn de gedichten van dezen sagenkring, in hun geheel beschouwd, de zuivere uitdrukking van den volksgeest gedurende het Karolingsche tijdvak. Daarin spiegelt zich getrouwelijk, en niet zelden met schitterende kleuren, af, al wat de gemoederen in beweging bracht. Het zijn in waarheid volksgedichten, wier historische en nationale tint er zulk een eigenaardig karakter aan geeft. Daardoor vooral, maar deels ook om hunne waarlijk grootsche poëzie, bleven die gedichten dan ook voortleven niet slechts, maar nagenoeg bij uitsluiting de aandacht boeien van arm en rijk, van edelman en dorper, totdat, onder den invloed der kruistochten, de maatschappelijke beschaving aan een keerpunt gekomen was. Maar ofschoon toen de letterkunde eene hervorming onderging, evenredig aan de groote verandering, die in de maatschappij werd waargenomen, de nationale gedichten werden daardoor toch niet voor goed verdrongen: zij namen een min of meer gewijzigden vorm aan, waardoor ze tot aan de Renaissance in zwang bleven.
Thans doen zich verschillende vragen op. Hoe heeft zich hier de overlevering voortgeplant? Door wie werd zij het eerst opgeteekend? Wanneer smolten enkele op zichzelven staande sagen met andere samen tot groote gedichten? | |
[pagina 83]
| |
Het is niet doenlijk, daarop een volmaakt zeker antwoord te geven; men moet zich grootendeels tot gissingen bepalen. Aan de eigenlijke heldendichten, de chansons de geste, zijn korter liederen voorafgegaan: die cantilenae, waarvan oude kronieken herhaaldelijk gewagenGa naar voetnoot1). Waar men dit woord aantreft, heeft men echter niet altijd aan dezelfde soort van liederen te denken. Léon Grautier maakt, en, naar mij voorkomt, terecht, onderscheid tusschen cantilenae rusticae, eigenlijke volksliederen, die door de geheele bevolking, mannen en vrouwen, gezongen werden, en de zoodanigen, waarvan gezegd wordt, dat zij door jongleurs (a joculatoribus) werden voorgedragen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat onder de laatste reeds eigenlijk gezegde chansons de geste te verstaan zijn. De cantilenae rusticae of vulgaria carmina werden natuurlijk, zooals de laatst aangehaalde uitdrukking ook zegt, in de volkstaal gezongen; soms, bijv. aan de noordelijke grens van Frankrijk, nog in het Duitsch, gelijk het Lodewijkslied ons leert, maar menigvuldiger in het Romaansch. De cantilène de Saint Faron, uit de zevende eeuw, is daarvan het oudst bekende voorbeeld. In den tijd der Merovingen kan men geene andere volksliederen aanwijzen, ofschoon er stellig hebben bestaan. Eerst met de Karolingen komen er meer onder onze aandacht. Ik behoef slechts te wijzen op die gezangen, welke Willem van Oranje vierden en waarvan wij weten, dat zij in den mond van oud en jong warenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 84]
| |
Die liederen ontstonden tegelijk met de historische gebeurtenissenGa naar voetnoot1). Van de helden, die te Roncevaux gesneuveld waren, getuigt de zoogenaamde Astronomus, dat hunne namen in zijn tijd reeds in aller mond waren: ‘quorum nomina, quia vulgata sunt, dicere supersedi.’ En hij was een tijdgenoot van Lodewijk den Vromen. Die liederen waren, zooals het geval is met elk oorspronkelijk volksgezang, hoofdzakelijk episch, verhalend, gelijk uit de reeds besproken cantilenae blijkt. Hun omvang was beperkt, zoodat zij zich gemakkelijk in het geheugen lieten prenten, en hun inhoud bepaalt zich tot de mededeeling van enkele gebeurtenissen. Die cantilenae rusticae verdwijnen, en daarvoor komen uitvoeriger geschiedzangen (chansons de geste) in de plaats, die nu niet meest door de geheele bevolking worden gezongen, maar door lieden, tot voordracht van poëzie bijzonder opgeleid, en die jongleurs (joculatores) werden geheeten. Deze hebben al vroeg de zorg voor de epische volksgedichten op zich genomen, stellig al voordat er van hunne opteekening sprake kan zijn. Zij trokken het land rond en maakten er een beroep van de gedichten, hetzij door hen zelf, hetzij door anderen (trouvères) vervaardigd, op markt en plein of in de kasteelen van den adel, voor te dragen. Hoe zijn die uitvoeriger gedichten ontstaan? Op die vraag kan geen stellig antwoord worden gegeven: historische bewijzen ontbreken, en wij moeten ons behelpen met gissingen en onderstellingen, die wij echter aan eene gestrenge critiek kunnen onderwerpen. Het is niet onnatuurlijk aan te nemen, dat, als er verschillende sagen in omloop waren betrekkelijk zekeren held, de belangstelling in zijne lotgevallen het verlangen heeft doen geboren worden die in haar samenhang te hooren. En aan dien eisch werd, wanneer de omstandigheden daartoe gunstig waren, zeker op meer dan ééne plaats voldaan. Zoodanig denkbeeld moest wel bij meer dan één dichter ontkiemen. Van die zeer aannemelijke onderstelling uitgaande, hebben sommige geleerden dat ontstaan trachten te verklaren door de gissing, | |
[pagina 85]
| |
dat men eenvoudig de bestaande volksliederen aaneenreeg en de gapingen door inlasschingen van eigen vinding aanvulde. In Duitschland heeft Lachmann aldus het ontstaan van der Nibelunge nôt uit twintig oorspronkelijke liederen trachten te verklarenGa naar voetnoot1); en op zijn voetspoor heeft Müllenhoff hetzelfde met de Goedroen beproefdGa naar voetnoot2). Maar men zal begrijpen, dat hier geen wiskunstig zeker betoog kon worden geleverd en dat veel plaats aan persoonlijk inzicht, persoonlijke opvatting moest worden ingeruimd, hetgeen niet altijd waarborgde tegen willekeur. Daarbij kwam, dat Lachmann door de verkeerdeGa naar voetnoot3) meening geleid werd, dat de onvolledigste, meest fragmentarische tekst, die in een der handschriften werd aangetroffen, de oudste en oorspronkelijkste was. Toen het onhoudbare van die opvatting werd aangetoond, verloor het stelsel voor een goed deel zijn grondslag; en sedert hebben dan ook vele Duitsche geleerden, zich aansluitende bij HoltzmannGa naar voetnoot4) en ZarnckeGa naar voetnoot5), het stelsel van Lachmann verworpen. In Frankrijk heeft evenzeer de meening voorstanders gevonden, dat de chansons de geste ontstaan zouden zijn uit de bloote aaneenrijging van verschillende cantilenae. Maar men heeft ook daar dit stelsel laten varen, waartegen zich vooral Paul Meyer en K. Bartsch hebben verzetGa naar voetnoot6). De eerste neemt daarentegen aan, dat de trouvères uit de mondelinge overlevering, niet uit volksgedichten, hebben geputGa naar voetnoot7). Is dit waarschijnlijk? En moet men niet veeleer met Léon Gautier aannemen, dat de belangrijkste historische gebeurtenissen, die in de latere gedichten hebben voortgeleefd, altijd in volksliederen zijn bezongen? Door deze liederen zijn de trouvères, die zich aan een grooter of kleiner epos waagden, waarschijnlijk wel bezield geworden: zij hebben er hunne helden aan ontleend en evenzeer den geest, die | |
[pagina 86]
| |
ze bezielde; maar dit is iets anders dan bloote naschrijverij, zelfs wanneer zij, hetgeen wel eens gebeurd kan zijn, hier en daar eene schildering uit eene cantilena woordelijk overnamen. Want in de oudste en oorspronkelijke chansons de geste is eenheid van gedachte, kunsteenheid, niet te miskennen, en dit sluit het denkbeeld van bloote samenflansing volkomen uit. Van wanneer dagteekenen nu die chansons de geste? Léon Gautier gist, dat ze reeds in de tiende, misschien zelfs in de negende eeuw bestondenGa naar voetnoot1). De historische getuigenissen klimmen op tot het begin der twaalfde eeuw. Ordericus Vitalis, geboren in 1075 en waarschijnlijk kort na 1141 overleden, zegt in het zesde boek zijner Historia Ecclesiastica, vóór 1135 geschreven, van Willem van Oranje: ‘Vulgo canitur a joculatoribus de illo cantilena’Ga naar voetnoot2); en ik heb eldersGa naar voetnoot3) aangetoond dat werkelijk minstens vóór 1050 verschillende chansons de geste omtrent Willem van Oranje werden gezongen. Maar wij hebben aanwijzingen, die hooger reiken. Van eene chansons de geste, die niet jonger dan de tiende eeuw kan zijn, heeft men sporen meenen te ontdekken in een handschrift uit die eeuw, ter Koninklijke Bibliotheek in den Haag berustende, en door Pertz uitgegevenGa naar voetnoot4). Het is eene Latijnsche bewerking van een brok der sage van Willem van Oranje, die blijkbaar een kloosterling tot stijloefening diende. Daarin komen buiten Keizer Karel ook nog Hernaut, Bernard en Bertrand voor, allen bekende helden, tot het geslacht van Willem van Oranje behoorende, en die in de hem betreffende gedichten hunne rol spelen. Dat de | |
[pagina 87]
| |
monnik werkelijk eene chanson de geste en geen bloote cantilena tot voorbeeld had, is meer dan waarschijnlijkGa naar voetnoot1). Bovendien kan men een gedicht aanwijzen, dat misschien van het eind der negende, stellig van de eerste jaren van de tiende eeuw dagteekent, namelijk de Chanson de RolandGa naar voetnoot2). Wij bezitten die opteekening niet meer, maar eene omwerking, die na 1066 en vóór 1095 is ontstaan. Wij zullen later zien, dat er in de tweede helft der tiende en het begin der elfde eeuw verscheiden zoodanige gedichten bekend waren: gedurende de twaalfde en dertiende eeuw nam hun aantal gedurig toe, en door samensmelting van kleinere heldendichten dijden zij niet zelden tot een verbazenden omvang uit. Zoolang het aantal epische zangen, dat hun bekend was, gering bleef, konden de jongleurs denkelijk volstaan met ze aan hun geheugen toe te vertrouwen. Maar hoe geoefend hun herinneringsvermogen ook was, van het oogenblik, dat het aantal der gedichten, dat zij voordroegen, belangrijk aangroeide, is het niet onnatuurlijk te veronderstellen, dat deze en gene zijn geheugen is te hulp gekomen door enkele of meer dier gedichten te doen opteekenen. Doen opteekenen: want zelf waren de jongleurs daartoe gewoonlijk wel niet in staat. Is het nu zoo onwaarschijnlijk, dat zij daartoe soms monniken bezigden uit de kloosters, waar zij gastvrij waren ontvangen? Zeker neen. Maar daaruit volgt nog niet, dat in Frankrijk, zooals in Duitschland, de volkspoëzie in handen der geestelijkheid raakte. Het is waar, herhaaldelijk beweren de jongleurs, dat hun gedicht | |
[pagina 88]
| |
aan eene kloosterbibliotheek ontleend isGa naar voetnoot1); maar blijkbaar geschiedt dit alleen om meer geloofwaardigheid aan hun, op mondelinge overlevering steunend, nog nimmer opgeteekend verhaal bij te zetten, hetwelk zij immers altijd als onvervalschte geschiedenis doen voorkomen. Uit andere plaatsen mag men opmaken, dat | |
[pagina 89]
| |
doorgaans klerken en geestelijken niet veel ophadden met die volksgedichten en ze als leugenachtig brandmerktenGa naar voetnoot1): om hun eigen vertrouwbaarheid te vermeerderen roepen daarom de jongleurs in de dertiende eeuw soms de getuigenis van geestelijken in, of verzekeren, dat geen klerk hunne berichten zal tegensprekenGa naar voetnoot2). Ik ben overtuigd, dat gewoonlijk geen meer vertrouwen moet worden geschonken aan plaatsen, waarin gezegd wordt, dat de jongleur in een klooster een verouderd handschrift van eenig gedicht heeft gevonden, dat hij voor geld en goede woorden van een monnik had weten te verkrijgen, die daarbij dan tevens het stuk voor hem zou hebben herzien en verstaanbaar gemaaktGa naar voetnoot3). Ware dit zoo, dan moest dit leiden tot de veronderstelling, dat | |
[pagina 90]
| |
de sage een tijd lang geslapen had; en wij kunnen op grond van hetgeen wij van de geschiedenis der Chansons de geste thans reeds weten, gerust verzekeren, dat dit niet heeft plaats gehad. Ik zou niet durven tegenspreken, dat nu en dan eene enkele overlevering voor een tijd lang, ik wil niet zeggen geheel in vergetelheid is geraakt, maar althans minder bekend was, totdat zij door inlijving in eene sage, die algemeen in den smaak viel en opgang maakte, weer meer op den voorgrond kwam. Maar met de voornaamste volksgedichten is dit stellig niet het geval geweest. Van enkele kan men het oogenblik van het ontstaan der overlevering, en de geschiedenis harer vervorming in de volgende (de elfde en twaalfde) eeuwen aanwijzen. Niemand zal ontkennen, dat de tijdsomstandigheden van invloed zijn geweest op de verbreiding en instandhouding of ook op het uitsterven eener overlevering. Wij hebben daarop dan ook reeds gewezen. En zoo ligt het wel in den aard der zaak, dat de algemeene gemoedsstemming in de elfde eeuw, die zich eindelijk lucht gaf in den tocht ter bevrijding van het graf des Verlossers, en dat die kruistocht zelf, waarin dezelfde Mohammedanen werden bevochten, met welke men zoo menigen bloedigen strijd had gestreden, een nieuw leven, eene verhoogde populariteit gaven aan de gedichten, die den strijd tegen de Ongeloovigen schilderden. Het eigenaardig Christelijk gevoel, dat alle klassen der maatschappij in die dagen doortintelde, heeft dan ook de gedichten, aan Karel den Grooten of Willem van Oranje gewijd, niet uit eene langere of kortere vergetelheid opgerakeld, maar hun slechts sprekender werkelijkheid verleend, die hen wellicht voor den ondergang heeft behoed. Hadden die overleveringen inderdaad ongeveer eene eeuw geslapen, en waren ze eerst na, en, gelijk sommigen meenen, door den eersten Kruistocht uit het graf verrezen, het is waarschijnlijk, dat zij in dit geval eene grooter vormverandering zouden hebben ondergaan dan werkelijk blijkt het geval te zijn. Die kruistocht bracht eene volslagen omwenteling teweeg, niet slechts in de maatschappelijke vormen, maar ook in de wereldbeschouwing van den adel; van die nieuwe beschaving is nauwelijks eenig spoor te vinden in de teksten der volksgedichten, zooals die in de twaalfde eeuw opgeteekend zijn. De eenvoud van levensvormen, | |
[pagina 91]
| |
de gruwelijke ruwheid van zeden, het volslagen gemis aan hoffelijkheid en ridderlijk ideaal, het overwicht aan ruwe kracht gegeven, hetwelk ook die teksten doorgaans kenmerkt, dat alles voert ons terug tot een vroeger tijdperk, en toont ten duidelijkste aan, dat wij deze gedichten nagenoeg kennen zooals ze in de elfde, misschien reeds in de tiende eeuw werden gezongen. Slechts hier en daar zijn sommige verouderde uitdrukkingen door meer verstaanbare vervangen; de ruwe assonancen hebben somtijds - niet altoos - voor zuiverder rijmen plaats gemaakt, en nu en dan, maar spaarzaam, zijn aan de beschrijvingen wat schitterender kleuren ten koste gelegd. En wat nu de vraag betreft, wanneer de kleinere, op zichzelven staande gedichten tot een grooter epos zijn saamgesmolten - daarop is geen algemeen geldend antwoord mogelijk, daar verschillende omstandigheden op die ineensmelting invloed moeten hebben uitgeoefend. Men kan echter, op grond van hetgeen het bijzonder onderzoek geleerd heeft, wel zeggen, dat dit over het algemeen reeds in de tweede helft der tiende en vooral in de elfde eeuw heeft plaats gehadGa naar voetnoot1). Dat ook schriftelijke opteekening al spoedig een aanvang had genomen, wordt door opmerkingen van verschillenden aard zeer waarschijnlijk gemaakt, al is het tot nog toe niet gelukt eenig handschrift uit zoo vroege eeuw te ontdekken. De oudste handschriften, die men kent, zijn van klein formaat en zonder praal bewerkt. Men houdt ze voor opteekeningen, die den jongleur dienden om zijn geheugen te hulp te komen. Hij droeg zoodanig handschrift in zijne tasch bij zich en zorgde, dat het niet onder de oogen of in handen van een mededinger viel; want het was soms een middel om fortuin te maken, en ging dan wel van vader op zoon over. Jendeus de Brie, die de Bataille Loquifer, uit den cyclus van Willem van Oranje dichtte, bereisde er Sicilië medeGa naar voetnoot2). Ook uit den Renaus de Montauban blijkt, met | |
[pagina 92]
| |
hoeveel zorg men zijn eigendom voor zich bewaarde en het voor geen schatten afstondGa naar voetnoot1). Toen zich zoo reeds min of meer omvangrijke gedichten hadden gevormd, die straks in schrift waren gebracht, heeft men daaraan nog grooter uitbreiding gegeven. Men was niet tevreden met de schildering van de omstandigheden, waaronder een of verscheiden, min of meer gelukkig aaneengeregen, heldenfeiten waren volbracht: men bepaalde zich niet tot het inschuiven van episoden, die vroeger een anderen naam hadden moeten vereeuwigen, men wilde nu den geheelen levensloop van den held kennen. En zoo werd aan de vaak reeds merkelijk omsponnen oorspronkelijke kern nog het verhaal toegevoegd van de laatste avonturen des gevierden, waarbij hij, zooals niet zelden in het werkelijke leven gebeurde, den maliënkolder tegen de pij van monnik of kluizenaar verwisselde. En aan het hoofd van dat alles werd dan, als ter inleiding, het getrouwe verhaal gesteld van de eerste daden zijner jeugd. Zoo vormden zich de dichterlijke levensbeschrijvingen van Willem van Oranje, Ogier van Ardennen, enz. Maar ook daarmee was men in vervolg van tijd niet meer voldaan. Toen men er voordeel in begon te zien, voorname geslachten te vleien, dijde de levensgeschiedenis van den held, die in zoodanige familie werd ingelijfd, om haren roem te vermeerderen, niet zelden uit tot de geschiedenis van zijn geheele geslacht. De daden zijner voorvaderen en nazaten mochten niet aan de vergetelheid worden prijs gegeven. En zoo ontstonden die reeksen van gedichten, die folianten vullen, in duizendtallen van verzen herhaling op herhaling stapelen en steeds dezelfde toestanden en dezelfde heldendaden bevatten. | |
[pagina 93]
| |
Wij mogen ons thans verbazen over de onaesthetische uitbreiding dier dus tot rijmkronieken afdalende dichterlijke verhalen, hun al te welige groei laat zich verklaren uit den toestand der maatschappij, welke hun het aanzijn gaf. Het hoofdkarakter dier maatschappij is de algemeene afzondering, die op alles en op allen drukte. Te midden van eene vijandige bevolking geplaatst, hadden de Frankische opperhoofden, waarschijnlijk van het eerste oogenblik af aan, dat men zich op Gallischen bodem vestigde, zich verschanst in versterkte huizen, te midden hunner goederen, en onderling ver van elkander verwijderd, gelegen. Die huizen waren langzamerhand burchten en kasteelen geworden, waarop de meer en meer in aristocratische richting ontwikkelde adel een eenzelvig leven leidde. De patriarchale Germaansche zin was weldra, onder invloed van Gallo-Romeinsche gewoonten, afgelegd. Terwijl de koningszoon Waltharius, aan zijn huwelijk denkende, nog zegt, dat dit hem belasten zal met de zorg voor huis en akkerGa naar voetnoot1), laat weldra de Frankische adel aan dorpers en eigenhoorigen landbouw en nijverheid over en leeft in trotsche afzondering, zonder eigenlijke bedrijvigheid, zich alleen oefenende in de oude krijgsdeugden, genot en verstrooiing zoekende in wapenoefening en jachtvermaak. Maar wanneer het gure jaargetij dit belette, wanneer gebrek aan gebaande wegen het gezellig verkeer met min of meer verwijderde buren afsloot, en de lange, lange winteravond den burchtbewoner binnen zijne muren hield, dan was de rondreizende jongleur welkom of de letterkundige huispaap, die weken achtereen zijn heer en meester kon bezighouden met den onuitputtelijken foliant, die niet zelden met het missaal den geheelen boekenschat van het kasteel vormde. Hoe langer het verhaal duurde, destebeter; en hoe vaker daarin toestanden werden beschreven, die des hoorders smaak streelden, hoe aangenamer dit dezen moest zijn. Onder zulke omstandigheden was dus de grenzenlooze uitgebreidheid van een gedicht, met zijne herhalingen of verschillende voorstellingen van hetzelfde feit of dezelfde gedachte, met zijne overlading van episoden, een noodzakelijk kwaad. | |
[pagina 94]
| |
Het is hier de plaats om ook iets over den oudsten vorm dier gedichten te zeggen. Zij dragen den naam van Chansons de geste (Geschiedzangen), hetgeen hun dubbel karakter aanduidt, met betrekking tot hun oorsprong en de wijze, waarop men ze voordroeg. Zij werden oorspronkelijk onder begeleiding van een strijkinstrument, de veêl, gezongenGa naar voetnoot1). Soms, maar zelden, geschiedde dit door den dichter zelf, die trouvère (vinder) heette; gewoonlijk door iemand, die van zoodanige voordracht zijn handwerk maakte, en jongleur genoemd werd. Soms bespeelde deze zelf de veêl maar dikwerf werd hij door een vedelaar vergezeld. Talrijke voorbeelden, aan de gedichten zelve ontleend, bewijzen, dat zij op dien trant werden voorgedragen. Men versta dit intusschen niet zoo, dat die stukken, welke gaandeweg verscheidene duizenden rijmregels lang waren geworden, in hun geheel werden gezongen. Dat ware onmogelijk geweest. Men koos een fragment, dat gewoonlijk bijval verwierf, of dat bijzonder toepasselijk was bij gegeven omstandighedenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 95]
| |
En wat nu meer bepaald den vorm der gedichten betreft, zij bestonden uit zoogenaamde tirades of laisses monorimes: dat zijn afdeelingen of strophen van een onbepaald getal regels: nu eens | |
[pagina 96]
| |
slechts van drie, vier of zes, maar soms ook van een paar honderd. In de Chanson des Lorrains vindt men zelfs een couplet van vijfhonderd-zes-en-veertig regels. In den beginne was ieder couplet of laisse kort en regelmatig. Eerst in den Boèce, uit de tiende eeuw, komen ongelijke coupletten voorGa naar voetnoot1). Al de regels van hetzelfde couplet gingen op denzelfden rijmklank uit, maar men vergenoegde zich daarbij met het onvolmaakte, zoogenaamde assoneerende rijmGa naar voetnoot2). Voorts bestond iedere regel uit tien lettergrepen, met eene rust achter de vierde. Iedere strophe eindelijk werd besloten door een korten, rijmloozen regel van zes lettergrepen, waarvan de laatste toonloos wasGa naar voetnoot3). Dit was de oude, echte epische versmaat. Daar kwam ietwat later de zoogenaamde Alexandrijnsche versmaat bij, alleen van het beschreven vers verschillende door het aantal lettergrepen, waaruit een regel bestond, dat twaalf bedroeg, in steê van tien, met eene rust middeninGa naar voetnoot4). | |
[pagina 97]
| |
Tot de eigenaardigheid der Chanson de geste in haren oudsten vorm behoort nog dit, dat een treffende toestand soms twee-, ja, driemalen, met weinig verschil van uitdrukking, in even zooveel achtereenvolgende tirades werd geschilderd. Deze worden door de Franschen couplets similaires genoemd. Er bestaat over den oorsprong en de beteekenis van dit verschijnsel groot verschil van meening. Sommigen veronderstellen, dat die herhalingen voortsproten uit verschil van lezingen in verschillende handschriften, die de jongleurs gedachteloos, of om zich de moeite eener keuze te besparen, in hun afschrift achter elkander opnamen; doch dat zij ze niet tegelijker tijd zongen, maar alleen die kozen, welke zij meenden, dat het meest geschikt waren om indruk te maken op het publiek, dat zij juist voor zich hadden. Anderen zijn van oordeel, dat die herhalingen opzettelijk aangebracht en als een bewust kunstmiddel aangewend werden, om den ietwat stompen hoorders eene gedachte door herhaling ervan volkomen duidelijk te maken, en zoodoende den gewenschten indruk te verkrijgen. Naar deze opvatting waren zij dus een wezenlijk kunstmiddel. Ook Léon Gautier, die de verschillende meeningen omtrent dit punt opteekentGa naar voetnoot1), is de veronderstelling toegedaan, dat de jongleurs verschillende teksten achter elkander afschreven, en uit die verscheidenheid van lezingen dan eene keuze deden, geschikt voor hunne toehoorders van dat oogenblik; maar bemerkende, dat herhaling van de schilderingen, daarin vervat, grooten indruk maakte, zouden ze de verschillende lezingen achter elkander hebben gezongen, eerst onwillekeurig, later willens en wetens. Reeds in | |
[pagina 98]
| |
de elfde eeuw zou dit laatste middel opzettelijk zijn toegepast, zooals de Chanson de Roland leert. De meeste couplets similaires zijn daar blijkbaar het werk van één en denzelfden dichter, en zeer stellig met overleg gemaakt, daar een volgend couplet doorgaans het voorafgaande aanvult door de mededeeling van een nieuw feit of van eene nieuwe gedachteGa naar voetnoot1). Tegen dit juste-milieu-stelsel gelden de volgende bedenkingen. Vooreerst: is het denkbaar, dat de jongleurs zoo maar verschillende lezingen van eene plaats achter elkander hebben opgeschreven? Welk doel konden zij daarmee hebben? Maar dit bezwaar voorbijgaande, doet zich de vraag op: hoe kwamen zij aan die verschillende lezingen? Wanneer zij eene Chanson de geste op- of afschreven, zal dat wel naar mondelinge voordracht of naar één eenig handschrift geweest zijn, vooral in den alleroudsten tijd: want zij waren er niet op uit, als onze hedendaagsche geleerde uitgevers, verschillende teksten te vergelijken. En ook dit voor het oogenblik daargelaten, dan moet men | |
[pagina 99]
| |
vragen: zoo zij begrepen uit die verschillende lezingen, die hun ten dienste stonden, eene keuze te moeten doen, hoe kwamen zij er dan toe er meer dan ééne op te dreunen? Het geschiedde ‘sans le faire exprès’, bij toeval, al dommelende! Dit ‘sans le faire exprès’, is zeker niet duidelijk. Maar ik wil eens aannemen, dat het begrijpelijk is, en dat een toeval al eens een jongleur had geleerd, hoe grooten indruk men met die herhalingen kon maken, dan zou dit het voorkomen van couplets similaires in één gedicht verklaren; maar met die veronderstelling heldert men de algemeenheid van het feit niet op. Of heeft hetzelfde toeval zich overal voorgedaan? Of moet men meer aan algemeene navolging denken? En dan verder: hoe is het stelsel van oorsprong uit verschillende teksten te rijmen met het feit, dat de dus aaneengeregen plaatsen juist altijd op verschillende rijmklanken uitgaan, hoe met de juiste opmerking, dat die couplets similaires elkander aanvullen en dus blijkbaar het wel overlegde werk zijn van één dichter? Daar in nagenoeg alle Chansons de geste, die wij kennen, de couplets similaires niet geheel gelijk zijn, maar elkander aanvullen, moeten ze wel van den beginne af aan het opzettelijke werk van een dichter, of althans van den jongleur geweest zijn. En het is veel waarschijnlijker, dat hij ze aan zijne kunstvaardigheid te danken had, dan aan verschillende handschriften, waarvan ik hem onmogelijk de kennis kan toeschrijven. Hij heeft ze blijkbaar onder den drang der omstandigheden eerst geimproviseerd, en voorts gebruikt, toen hij, die van de giften van zijne toehoorders leefde, zag, dat zoodanig tafereel bijzonderen indruk op hen maakte, en hij dus kon verwachten, dat hunne milddadigheid zou worden geprikkeld, wanneer hij door eene ietwat gewijzigde herhaling van het onderwerp hun smaak streelde en hen dus in eene goede luim hield. Die vorm is na verloop van tijd min of meer gewijzigd. Op die veranderingen was zeker van grooten invloed de schriftelijke opteekening dier zangen, welke toen ook gaandeweg begonnen gelezen te worden in steê van gezongen. Dat dit ook met de Chansons de geste plaats had, was het gevolg van eene wijziging, die de letterkundige smaak omstreeks de helft van de twaalfde eeuw ondergaan had en waarvan wij later | |
[pagina 100]
| |
de oorzaken zullen ontwikkelen. Wij zullen dan zien, dat eene nieuwe soort van gedichten in zwang kwam, waarbij het niet meer te doen was om schildering van grootsche tafereelen in breede trekken, maar veeleer om analyse en teekening van bijzonderheden. Die verhalen moesten haast meer met verstand dan met naïef gevoel worden genoten, en daarom waren zij dan ook geheel ingericht om te worden gelezenGa naar voetnoot1). Toen dit eenmaal mode geworden was, mocht bij den gemeenen man de gewoonte om de historische gedichten zich te laten voor-zingen nog geruimen tijd standhouden, maar voor de meest beschaafde klassen der maatschappij werd de nieuwe methode op de oude volkspoëzie toegepast. Het eerste gevolg daarvan was, dat de korte slotregel der versafdeelingen verdween. Hij had hoogst waarschijnlijk gediend om den vedelaar, of misschien het publiek, te waarschuwen, dat het couplet ten einde was en dat iets nieuws zou beginnenGa naar voetnoot2): - bij de voorlezing was dit niet meer noodig. Maar bij die lezing konden assonancen ook niet meer voldoen. Men begon nu letterovereenkomst voor het gezicht te verlangen. Bovendien streelden die onvolmaakte rijmen het gehoor maar luttel, toen zij niet meer overschaduwd of gesteund werden - naar men 't neemt - door den gecadanceerden rhythmus van den zang. Vandaar een streven om 't onvolmaakte door meer zuiver rijm te vervangen. De grootste verandering intusschen, die de voorlezing in de samenstelling dier gedichten teweegbracht, was, dat nu de herhaling van dezelfde schildering in verschillende op elkaar volgende strophen niet meer kon worden gedoogd, zooals licht te begrijpen valt. De veranderde wijze van voordracht werkte dus eensdeels de kunsteenheid van het gedicht in de hand, terwijl daardoor in het algemeen een meer beschaafde vorm noodzakelijk werd. | |
[pagina 101]
| |
Dit is duidelijk waar te nemen, als men de latere omwerkingen van oude volksgedichten, zooals die in de dertiende eeuw geschreven zijn, vergelijkt met de oudste stukken van dien aard, welke tot ons zijn gekomen. Wel klimmen de handschriften, waarin deze vervat zijn, niet hooger op dan tot de tweede helft der twaalfde eeuw, maar men mag toch veilig aannemen, dat die teksten weinig of niet afwijken van hetgeen zij eene of anderhalve eeuw vroeger waren. |
|