Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de Middeleeuwen.
| |
[pagina 55]
| |
I. Invloed van het christendom.In de laatste der behandelde onderwerpen was reeds herhaaldelijk de hand van een Christen-dichter merkbaar: zij dit ook bloot het gevolg van de omwerking der stof in later tijd, toch geeft het ons aanleiding om een blik te slaan op den invloed, dien de stichting der Kerk onder de Germanen heeft uitgeoefend. Goden en helden gingen, zooals vanzelf spreekt, ook in het Duitsche volks-epos hand aan hand. Niets is dus natuurlijker dan dat de predikers van het Christendom in eene vijandige houding optraden tegen de volkspoëzie, die hunne leer kon tegenwerken. Want die zinnelijk-poëtische overlevering had meer aantrekkelijkheid voor den geestelijk nog weinig ontwikkelden natuurmensch dan de nieuwe leer, die ootmoed, dooding des vleesches en zelfverloochening predikte. Daarom werden allerlei middelen aangewend om den ouden eeredienst uit te roeien. Heidensche heilige plaatsen werden aan den Christen-God gewijd, aan heidensche feesten werd een christelijk karakter gegeven, heidensche overleveringen en goden ondergingen eene gelijke verandering. Zoo werd datgene, wat men niet op eens kon weren, dienstbaar gemaakt om het nieuwe ingang te verschaffen. Met de oude namen verbond men evenwel maar al te vaak nog de oude denkbeelden: daarom volgde verbod op verbod van vorsten en kerkvergaderingen om de voorvaderlijke liederen te zingen, hetgeen wel uit vrees voor straf werd nageleefd in het openbaar, maar de aanhankelijkheid aan het voorvaderlijk erfgoed niet vernietigde. Eindelijk begreep de geestelijkheid, dat zij het oude het best verdringen zou door daarvoor iets anders in de plaats te stellen, en zoo ontstond eene geestelijke letterkunde, waarbij wij thans moeten stilstaan. | |
[pagina 56]
| |
Christelijke poëzie in de taal der Kerk werd al vroeg, zoo in als buiten Duitschland, door de geestelijkheid beoefend. Dit had natuurlijk om de taal, waarin die gedichten waren opgesteld, weinig invloed op het volk, maar al spoedig trachtte men op meer nationale wijze de behoefte aan christelijk letterkundig voedsel te bevredigen, die zich van lieverlede begon te doen gevoelen. Zoo ontstond de Gotische Bijbelvertaling van den Bisschop Ulfila - of, zooals de Grieken hem noemden, Ulfilas - in de vierde eeuw (311-381), welke als door een wonder voor ons is bewaard geblevenGa naar voetnoot1). En sedert de achtste eeuw nam het aantal Duitsche geestelijke geschriften aanmerkelijk toe. Ik bepaal mij tot het opnoemen van de vertaling van Isidorus' verhandeling de Nativitate Domini, uit de zevende eeuw; de vertaling van de regula Sancti Benedicti, vroeger aan den St. Galler monnik Kero toegeschreven, uit de eerste helft der achtste eeuw; de vertaling van het Evangelie van Mattheus en het allitereerend gedicht over het jongste gericht, onder den titel Muspilli in het licht gegeven, van dienzelfden tijd; of de vertaling der zoogenaamde Evangeliën-harmonie van Tatian, uit de negende eeuw; de werken van den St. Galler monnik Notker Labeo, waaronder vooral zijne vertaling der Psalmen en der verhandeling de Consolatione Philisophiae van Boëthius opmerkelijk zijn, uit de laatste jaren der tiende eeuw, en eindelijk de reeds besproken zoogenaamde Wachtendoncksche | |
[pagina 57]
| |
Psalmen (bl. 13). Boven alle andere zijn voor ons twee Bijbelsche gedichten belangrijk, uit of even na den tijd van Karel den Grooten.
Onmetelijk was de invloed, dien deze waarlijk groote vorst op de ontwikkeling van zijn tijd gehad heeft, en niet het minst is die op letterkundig gebied zichtbaar. Het is genoeg bekend, hoe Karel zich omringde met geleerden, ook uit den vreemde gelokt, als Peter van Pisa, Paul Warnefried (Paulus Diaconus), Alkuïn, aan welke hij vooral het onderwijs der Frankische geestelijkheid opdroeg. Zij schreven voor de kathedraal- en kloosterscholen leerboeken, die gretig werden gebruikt. Vooral legde men zich in die scholen toe op het onderwijs der Duitsche taal, sinds de Keizer er op aandrong, dat in die taal voor het volk zou worden gepredikt, en dat de gemeente het Onze Vader en de Geloofsbelijdenis in de landstaal zou leeren bidden. Blijkbaar had 's Keizers genegenheid voor die taal ten gevolge, dat de geestelijkheid er zich meer en meer op begon toe te leggen om ook in haar te schrijven. Te Fulda werd zij met ijver beoefend onder leiding van den beroemden Hrabanus Maurus (776-856), sedert 804 bestuurder der kloosterschool, sedert 822 Abt van het klooster en van 847 af Aartsbisschop van Mainz, en weldra gingen van Fulda leeraren uit naar de voornaamste kloosterscholen, als: Hirschau, St. GallenGa naar voetnoot1), Reichenau, Corvey, Prüm, enz. De studie van het Duitsch ging niet zonder bezwaren, want de schrijftaal moest eigenlijk nog worden gevormd. Tot hiertoe had de moedertaal bijna uitsluitend gediend als spreektaal of weinig beschaafd volksgezang: thans zou zij meer geschreven worden. En dat de geestelijkheid, die in het Latijn was opgevoed, bij die studie de toevlucht nam tot de taal der geleerden is vrij natuurlijk. Hoe men daarbij te werk ging, leeren de talrijke glossaria uit dien tijd en de zoogenoemde tusschenregelige (interlineaire) vertalingen van kerkelijke geschriften, eerst later door wat vrijer overzettingen en eindelijk door meer dichterlijke omwerkingen gevolgd. Dit geldt ook van Nederland: althans in de tiende eeuw bezat | |
[pagina 58]
| |
de Egmonder abdij een psalmboek met Duitsche glossen (Psalterium teutonice glossatum) en enkele andere soortgelijke werkenGa naar voetnoot1). Een leerling van Hrabanus Maurus was de Benediktijner monnik Otfried, die omstreeks het jaar 870 in het klooster te Weissenburg, in den Elsas, eene aan Lodewijk den Duitscher opgedragen Evangeliënharmonie schreef, welke gewoonlijk, naar den held van het gedicht, Krîst (Christus) genoemd wordt en in vele opzichten merkwaardig is. De taal is Hoogduitsch, en de vorm nieuw, daar de dichter in zijne verzen het stafrijm (alliteratie) door het eindrijm vervangt. In zijne behandeling der stof is hij lyrisch en didactisch: zijne persoonlijkheid staat overal op den voorgrond; hij redeneert en pronkt met geleerde toespelingen op klassieke dichters. Maar wat voor ons het merkwaardigst mag heeten, is de wijze, waarop hij zich uitlaat, vooreerst over de moeilijkheid, waarmede hij te kampen heeft tengevolge van de weinige smijdigheid der taal, die hem ten dienste staat, en ten anderen over het doel, dat hij met zijn geschrift beoogt. Niet zonder eenige pedante overdrijving beklaagt hij zich, in eene Latijnsche voorrede, over de barbaarschheid van het Duitsch, dat hij ongekuischt en onhandelbaar noemt, en niet gewend om zich aan den dwang der taalregels te onderwerpenGa naar voetnoot2). En toch gebruikt hij de volkstaal bij voorkeur, omdat hij voor zijn volk wilde schrijven, hetwelk behoefte had aan een Duitsch gedicht, dat in de plaats kon treden van het aanstootelijke, onkiesche volksgezang en van het heidensche heldenepos; een gedicht, dat zijne landslieden voor vrome poëzie mocht winnen en hen gewennen aan de lezing van het Evangelie in de eigen landstaalGa naar voetnoot3). Zijne wenschen reikten eigenlijk nog hooger. Hij streefde er naar, om den Franken een christelijk heldendicht te schenken, | |
[pagina 59]
| |
waarbij hem het voorbeeld van Latijnsche epische dichters van ouder en jonger tijd voor den geest zweefde. Hoe vrij hij nu ook zijn onderwerp behandelde, hij is in dit voornemen niet geslaagd, omdat de geleerde, schoolsche monnik den toon niet wist en ook blijkbaar niet verlangde te vatten van een volk, waaraan hij door richting en leven vreemd was. Veel beter zou daarin een ander dichter slagen, die iets vroeger, omstreeks het jaar 830, een soortgelijk werk schreef, maar die hetzelfde onderwerp geheel anders behandelde. Zijn gedicht draagt den naam van Hêljand (de Heiland); het is in het Oud-Nederduitsch of Oud-Saksisch, en, naar men meent, op last van Lodewijk den Vromen, door een beroemden Saksischen zanger geschreven. Het heeft allerwege grooten lof ingeoogst, en zoo de uitspraak te hoog gekleurd is, die 't beschrijft als ‘het voortreffelijkste, volmaakste en verhevenste epische gedicht, dat de Christelijke poëzie aller volken en aller tijden voortgebracht heeft en dat in enkele deelen, schilderingen en trekken volkomen met de zangen van Homerus kan vergeleken worden’ (Delcourt)Ga naar voetnoot1), - toch is het terecht met den naam van ‘oudste Duitsche Messiade’ bestempeld. Over het algemeen houdt de dichter zich aan het verhaal der Evangelisten, en slechts hier en daar wordt de schildering in den toon der volkspoëzie meer uitvoerig, waar het onderwerp tot epische levendigheid aanleiding gaf, b.v. bij de beschrijving van den kindermoord te Bethlehem, de bergrede, den storm op het meer enz. Maar nimmer treedt 's dichters persoonlijkheid op den voorgrond: zij verliest zich geheel in een epischen objectieven toon. Aan dat niet zelden waarlijk dichterlijk verhaal geeft de korte, allitereerende versmaat veel gang, en nergens wordt de kernachtige taal door stoplappen ontsierd, die bij Otfried, door den dwang van 't rijm, zoo dikwijls voorkomen. Christus is hier inderdaad de held van een volksdicht, waarom ook de titel: ‘Lied van het leven van Jezus’ niet ongepast is. Hij verschijnt er in de hoogste eer, welke een Oud-Duitscher kende: | |
[pagina 60]
| |
als een machtig Vorst, die, van zijne getrouwen omgeven en door ontelbare volksscharen gevolgd, het land doortrekt om rijke gaven uit te deelen. Een enkel, kort voorbeeld, dat tevens den toon van het werk karakteriseert, moge dit doen zienGa naar voetnoot1). ‘De legerschare trok voor Jericho-burcht, en de zone Gods, de machtige, was onder de menigte. Daar zaten twee mannen bij den weg; blind waren zij beide; genezing hadden zij noodig, dat hen des hemels bestierder heelde; want sedert lang waren zij van het licht beroofd. Zij hoorden toen de menigte voorbijtrekken en vroegen terstond begeerlijk, de stekeblinden, welk rijk man onder den volkshoop de voornaamste was, de eerwaardigste aan 't hoofd? Toen antwoordde hun een held en zeide, dat daar Jezus Christus van Galilealand was, de beste der geneesmeesters, die voorbijtrok met zijn volk. Toen werd het hart der beide blinde mannen verblijd: toen zij den zone Gods wisten onder de heerschare, riepen zij hem met hunne woorden toe, luide biddende tot den heiligen Christus, dat hij hen gereedelijk hielpe: “Heer, zone Davids, wees ons met dijne daden mild, red ons uit dezen nood, zooals gij menigeen deedt van het menschengeslacht: gij zijt voor menigeen zoo goed, gij helpt en heelt enz.” ’ Sloeg de Saksische zanger, die waarschijnlijk mede wel een kerkelijk persoon was, den toon aan der volkspoëzie, wij zagen dat ook Otfried, zij het dan op andere wijze, daar zijne aandacht op vestigde. En het kon ook niet anders, of geestelijken, die de dichtkunst beoefenden, moesten zich met het volksgezang bezig houden. Wanneer zij nu, gelijk de Weissenburger monnik, er naar streefden, om wat hun daarin aanstootelijk voorkwam weg te ruimen, dan was daartoe geen beter middel, dan zelf zich van het volkslied meester te maken. En dat kon geschieden in een tijd, toen geestelijkheid en volk nog zoo nabij elkander stonden, toen abten en kanunniken deelnamen aan wereldlijke vreugd, en er nog geen verbod was uitge- | |
[pagina 61]
| |
gaan, dat den priester belette zich bij de jachtoefening van den edelman aan te sluiten. Toen kon er liefde voor de volkspoëzie bij de geestelijkheid bestaan. En dat zij werkelijk bestond, blijkt uit den ijver, waarmee men in de kloosters de volksliederen opteekende. Immers uit de boekenlijst van het klooster Reichenau weet men, dat daar reeds in 821 een handschrift gevonden werd, dat twaalf Duitsche liederen inhield. Er was nu maar één stap noodig om zelf de hand aan het werk (of de lier) te slaan. Dat had dan ook inderdaad plaats, en de volkspoëzie kwam weldra in handen van de geestelijken. Wil men daarvan het bewijs, ik vestig de aandacht op het zoogenoemde Lodewijkslied, dat de overwinning viert, door Lodewijk III in 881 bij Saucourt op de Noormannen behaald. Nog vóór den dood des overwinnaars (5 Aug. 882) werd het gedicht, misschien door den beroemden Hucbald uit het klooster van St. Amand nabij Valenchijn, in allen gevalle in een der Hoogduitsche dialectenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 62]
| |
Dat dit slaglied uit de pen van een geestelijke is gevloeid, en dat daardoor de toon van het volkslied merkelijk is gewijzigd, | |
[pagina 63]
| |
springt in 't oog, als men het met gelijksoortige zangen vergelijkt. Ik wijs b.v. op het Angelsaksische lied op Athelstan's overwinning bij BrunnanburhGa naar voetnoot1) in 937. Daar worden wij terstond midden in den strijd verplaatst, die het hoofdtafereel van het gedicht vormt; en de volksdichter jubelt ten slotte bij de overwinning en verheugt zich, dat adelaars, raven en wolven hun maal op het slagveld zullen vinden, en dat het gebeente der verslagen vijanden daar zal liggen verbleeken tot in eeuwigheid. Hoe geheel anders in het Lodewijkslied! Daar is de vijandelijke inval eene beproeving voor Gods uitverkoren Koning, en eene straf voor de zonden des volks. De slag wordt aangevangen met gebed, en het lied eindigt met vrome dankzegging. Toch miskende dat lied den volkstoon niet; dit blijkt duidelijk, als wij zien, dat in de werkelijkheid het Frankische leger bij Birthen of op het Lechfeld zich, evenals in de schildering van den geestelijken dichter, door vroom gezang en avondmaal voorbereidde tot den strijd. Ook in de volgende eeuw, onder de keizers uit het Saksische huis (919-1024), bleef de geestelijkheid aan het volksgezang zijne aandacht wijden. Maar hetgeen bij den eersten oogopslag vreemd kan schijnen, is, dat het volksgezang nu uit de taal des volks in Latijnsch gewaad werd overgebracht. En toch is dit niet onverklaarbaar. Evenals onder Karel den Grooten bestond er groote belangstelling voor de klassieke letter- | |
[pagina 64]
| |
kunde ook tijdens de regeering van de drie gelijknamige Saksische keizers. De beroemde klooster- en kathedraalscholen namen onder hunne bescherming in aantal toe, en geleerden werden van allerwege naar het keizerlijk Hof geroepen. De studie der oude talen drong door in de maatschappij. De genoemde keizers waren zelven niet slechts met de Latijnsche, maar ook met de Grieksche letteren vertrouwd; aan hun hof las men Plato en Homerus. Hedwig, de dochter van Hendrik van Beieren, die vroeger den Griekschen Keizer was toegedacht, met de Grieksche letterkunde bekend raakte, Horatius en Vergilius las, wist den Zwabischen Hertog Burchard, dien zij later huwde, voor hare lievelingsstudie te winnenGa naar voetnoot1). Bruno, aartsbisschop van Keulen, broeder van Otto I, deed taalgeleerden uit Griekenland komen, las de oude schrijvers en voerde op reis zelfs zijne boeken mede. In het Egmonder klooster vond men niet slechts de wonderbare geschiedenis van Alexander den Grooten, den Trojaanschen oorlog van Dares Frigius, den Waltharius, maar men las er reeds in de elfde eeuw Cicero de Senectute, de Amicitia en zijne Orationes; voorts Persius, Horatius, LucanusGa naar voetnoot2), Salustius, en wat later (tegen 1140) Vergilius. Hoe groot de invloed van het klassicisme was, blijkt ook uit de wijze, waarop men er zich tegen verzette. Hedwig's zuster Gerbirg, van 957 tot omstreeks 1000 Abdis van het Saksische klooster Gandersheim, was niet minder dan de Zwabische Hertogin in de oude letteren bedreven. Zij onderwees daarin de weldra zoo beroemde kloosterzuster Hrosvitha, die zij in de kennis der voornaamste Latijnsche dichters en prozaschrijvers inwijdde. De vrucht van dat onderwijs openbaarde zich in tal van schriften der geleerde non in de klassieke taal: eerst eenige legenden, toen (962-967) zes blijspelen, voorts een lofdicht op Otto I (968) en nog enkele | |
[pagina 65]
| |
andere gedichten. Voor ons zijn hare blijspelen het merkwaardigst. De inhoud is aan vrome legenden ontleend; zij hadden dan ook ten doel, de onstichtelijke blijspelen van Terentius te verdringen, maar de vorm en de taal deden zien, hoezeer zij vertrouwd was met den schrijver, dien zij bekampteGa naar voetnoot1). Dit alles bracht eene mengeling teweeg van Duitschen geest en Latijnschen vorm, van romantischen inhoud en klassieke omkleeding, die hoogst opmerkelijk is. Een der voortbrengselen van dien tijd, dat vooral onze aandacht verdient, is het gedicht van Waltharius. Dat de sage, welke hier behandeld wordt, overoud is en waarschijnlijk oorspronkelijk zelfs een mythisch karakter had, werd boven (bl. 45) reeds opgemerkt. Wij staan bij dit punt hier niet opzettelijk stil, daar het ons hoofdzakelijk te doen is om den eigenaardigen vorm, waarin zij zich voordoet, nl. in Latijnsche, op klassieke leest geschoeide verzen. | |
[pagina 66]
| |
In dit gedicht wordt verhaald, hoe Walther, de zoon des konings van Aquitanie, de Bourgondische koningsdochter Hildegonde ontvoert uit het hof van Attila, waar beiden zich als gijzelaars ophielden. De Frankische koning Gunther, belust op de schatten, die Walther meevoert, weigert den vluchtelingen den doortocht door zijn land en overvalt hen in de nabijheid van Worms. Hij wordt evenwel met al zijne helden in eene reeks van tweegevechten door Walther overwonnen, die zijne bruid naar de vaderlijke woning voert en haar huwt. Dit gedicht werd in het klooster te St. Gallen in de eerste helft der tiende eeuw als Latijnsche schooloefening vervaardigd door Eckehard I voor zijn meester GeraldGa naar voetnoot1), die het werk nazag en verbeterde en het den bisschop Erchanbalch van Strassburg toezond. Omstreeks honderd jaar later heeft een andere Eckehard, de vierde monnik van dien naam in St. Gallen, zich beijverd, aan het Latijn een klassieker tint te gevenGa naar voetnoot2). De inhoud verplaatst ons geheel in den Oud-Duitschen heldentijd met zijne ruwe, maar eerbare zeden en vertoont nog menig spoor van Germaansch heidendom. Daar staat nu de vorm scherp tegenover, die geheel antiek is en aan Homerus en Vergilius herinnert, van welken laatsten de dichter niet zelden beelden, ja, zelfs geheele verzen overneemt, tot opluistering van zijn werk. | |
[pagina 67]
| |
Dat dit gedicht niet door den St. Galler monnik werd uitgedacht, maar eene navolging is van een ouder Duitsch volksdicht, valt gemakkelijk te bewijzen. Niet slechts pleiten daarvoor de echt epische gang van het verhaal en de toon, die er in heerscht, maar het blijkt nog uit enkele bijzonderheden. Ik wijs op de slotwoorden: ‘Haec est Waltharii poesis’, die ontwijfelbaar de vertaling zijn van het Duitsche: ‘daz ist Waltharies liod’, hoedanig slot, gelijk o.a. het Nevelingenlied leert, in de Oud-Duitsche poëzie zeer gewoon is. Maar nog treffender komt het uit, als wij zien, hoe een der helden van het gedicht genoemd wordt: ‘Hagano spinosus’, hetgeen alleen beteekenis heeft, als wij er de vertaling in zien van de Duitsche woordspeling: ‘Haganôn haganin’Ga naar voetnoot1). Trouwens het onderwerp bleef in den mond des volks, en men bezit fragmenten van eene middelhoogduitsche bewerking der sage uit de dertiende eeuw. Behalve dit gedicht zijn er nog verscheidene dergelijken aan te wijzen: in de eerste plaats dat, hetwelk onder den naam Ruodlieb bekend is en in de eerste helft der elfde eeuw, omstreeks 1050, vervaardigd werd, volgens sommigen door den monnik Fromund uit het Beiersche klooster Tegernsee. Het is te bejammeren, dat van dit romantisch verhaal slechts betrekkelijk weinige brokstukken bestaan, daar de toon, die er in heerscht, en de maatschappelijke vormen, welke er in geschetst worden, als het ware een begin van overgang van de volks- tot de ridderpoëzie uitmakenGa naar voetnoot2). Nog meer te betreuren is het verlies van de Latijnsche bewerking van het Nibelungen-lied, voor bisschop Piligrin van Passau († 991) door den geleerden geestelijke Konrad vervaardigd, welke van het grootste belang zou zijn voor de geschiedenis der ontwikkeling van de sageGa naar voetnoot3). Hoogst merkwaardig is voorts de geheele reeks van grooter of | |
[pagina 68]
| |
kleiner Latijnsche gedichten, die een eigenaardigen tak der volkspoëzie ter behandeling kozen, nl. de dierensage. Op dit onderwerp zelf en enkele dier gedichten komen wij later, bij de bespreking van den Vlaamschen Reinaert, terug; thans bepalen wij ons tot de vermelding der titels. En dan komt in de eerste plaats in aanmerking een stuk getiteld: Versus de Gallo, hetwelk men aan Alkuïn toeschrijft, en dat dus tot de achtste eeuw behoort; voorts een gedicht, door een Lotharinger monnik in 936 te Toul geschreven, en getiteld: Ecbasis Captivi; iets jonger is de Sacerdos et Lupus; dan is te noemen de Luparius uit de elfde, de Reinardus Vulpes uit de jaren 1146 tot 1148 en eindelijk de Ysengrimus - die evenwel niet meer onder de zelfstandige werken gerekend mag worden - uit het einde der dertiende of het begin der veertiende eeuwGa naar voetnoot1). Het voorlaatste gedicht behoort in Vlaanderen thuis. Ten slotte zij nog vermeld de Poenitentiarius, die niet ouder schijnt dan de eerste jaren van de dertiende eeuw. Daar sluiten zich dan Fransche, Duitsche en ook Vlaamsche gedichten bij aan, die wij te hunner plaatse zullen bespreken. Uit dit alles blijkt genoegzaam, hoe de geestelijkheid zich met de dichtkunst in het algemeen, met de volkspoëzie in het bijzonder, ijverig bezighield. En hoeveel is er van dien aard niet voor ons verloren gegaan! Ten minste als men vertrouwen mag | |
[pagina 69]
| |
op de getuigenis der bewerkers van latere Fransche en Duitsche gedichten, uit de twaalfde en dertiende eeuw, die bekennen, óf dat zij hun onderwerp uit een oud klooster-handschrift hebben opgediept, óf dat hun tekst eene navolging is van een Latijnsch voorbeeld, dat natuurlijk tot de tiende en elfde eeuw moet gebracht worden. Zijn die getuigenissen, wat Frankrijk betreft, niet al te betrouwbaar, aan die uit Duitschland schijnt men geen geloof te mogen ontzeggen. Overigens bleef de geestelijkheid, toen de moedertaal het Latijn weer verdrong, althans in Duitschland, gelijk algemeen erkend wordt, nog een tijd lang meesteresse van de Poëzie; want in de oudste middelhoogduitsche gedichten is het nog altijd een pfaffe Kuonrad, Werner of Lamprecht, die zich als dichter of omwerker noemt. In Frankrijk was het anders: daar bleef, naar het schijnt, de volkspoëzie altijd meer het eigendom der leeken, of kwam althans spoediger weer geheel in hunne handen. Daarheen wenden wij thans onzen blik. |
|