Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
II. Sporen van oude sagen in Nederland.Hier doet zich de natuurlijke vraag voor, of in de Nederlandsche gewesten geen spoor is overgebleven van Oud-Germaansche heldenpoëzie. Die sporen zijn zeer schaarschGa naar voetnoot1). En men zal zich daarover niet verwonderen, als men in aanmerking neemt, dat ook in Vlaanderen, welk graafschap weldra den toon zou geven aan de overige gewesten, de snel aanwassende beschaving den blik al spoedig op andere idealen deed vestigen, waardoor vroegere herinneringen werden weggevaagd. Wat Brabant betreft, dat lang de zetel der Franken en de woonplaats van hun meest beroemd geslacht, dat der Karolingen, is geweest, het zou vreemd zijn, wanneer daar de oude dichterlijke overlevering spoorloos verdwenen was. En zij is het ook niet geheel. Ik heb daarbij het oog niet op de Siegfriedsage, de kern van het Nevelingenlied, waarvan men den historischen oorsprong in deze streken heeft willen plaatsen. Men weet thans echter, dat deze sage of mythe ouder is dan de vestiging der Franken in Nederland, waar ook het tooneel der handeling niet gevonden wordt. Maar in een gedicht van betrekkelijk jonge dagteekening, dat bekend is onder den naam van den Ridder met den Zwaan, of | |
[pagina 34]
| |
Zwaanridder, zijn overblijfselen behouden eener sage, die stellig tot de hoogste oudheid opklimt. Om ze te herkennen dienen wij eene beknopte inhoudsopgave van het gedicht vooraf te doen gaan. Oriant, Koning van Lilefoort, zat na de jacht bij eene bron te rusten: daar verscheen hem een beeldschoon meisje, tot wie hij zoo in liefde ontstak, dat hij haar huwde. 's Konings moeder Matabrune haat hare schoondochter, die eene vrouw van mindere geboorte is, en vindt weldra gelegenheid haar in 't ongeluk te storten. Beatrijs, zoo heet de jongevrouw, baart zeven zonen, die allen met eene zilveren keten om den hals ter wereld komen. Matabrune laat de kinderen wegvoeren, met plan om ze te doen vermoorden, en legt zeven jonge honden in hunne plaats. Zij beschuldigt Beatrijs van de walgelijkste ontrouw jegens haar gemaal. 's Konings raad veroordeelt de jonge vrouw tot levenslange gevangenis, tot ergernis van Matabrune, die haar wilde doen sterven. Intusschen had de dienaar, die de kinderen moest dooden, ze uit medelijden in een bosch te vondeling gelegd. Door een kluizenaar, Helias genaamd, werden zij gevonden, en met behulp eener geit opgevoed. Toen ze welig opgegroeid waren, werden ze door een van Matabrune's jagers, Savari, ontdekt. Matabrune gaf op nieuw bevel de knapen te dooden, maar ook Savari kon dit niet over zich verkrijgen. Hij ontnam aan de zes jongelingen, die hij vond - de zevende was met hun voedstervader op reis - hunne ketenen, om die aan zijne meesteres te brengen, ten teeken dat haar bevel volvoerd was. Toen hij hun die afdeed, veranderden de zes broeders eensklaps, tot zijne groote verbazing, in zwanen. Van de halssieraden liet Matabrune een drinkbeker maken. Doch daar ééne keten reeds meer zilver opleverde dan voor den beker noodig was, behield de zilversmid de overige voor zich, zoowel als nog een beker, dien hij mede uit het metaal van de eerste vervaardigd had. De kluizenaar, zeer verwonderd bij zijne t'huiskomst zijne pleegkinderen niet te vinden, vernam door een engel het gebeurde; en op diens last zond hij den zevenden jonkman, ook Helias geheeten, naar het Hof om zijne moeder te beschermen, die, op aanstoken van Matabrune, door haar handlanger Macharis wederom | |
[pagina 35]
| |
beschuldigd werd van ontrouw en eene poging om haar gemaal te vergiftigen. Helias maakte zich op en verscheen ten hove op het oogenblik, dat men Beatrijs ter dood zou veroordeelen. Hij slaat Macharis voor 's Konings oog met een vuistslag op den grond en ontdekt het bedrog, 't geen weldra door den kluizenaar nader bevestigd wordt. Er heeft nu een gerechtelijke kamp plaats, waarin Helias den verrader overwint, die zijne misdaad belijdt en opgeknoopt wordt. Helias hangt daarop den zwanen, welke inmiddels in de gracht van het kasteel waren komen vliegen, de ketens weder om den hals, en zij hernemen terstond hunne menschelijke gedaante en worden gedoopt. Doch hij, wiens keten versmolten was, behield zijne zwanengestalte. Matabrune wordt nu ter dood gebracht, en Oriant doet afstand van de kroon ten behoeve van zijn zoon Helias. Als deze eene wijl geregeerd had, zag hij op zekeren morgen, dat er een scheepje kwam aangevaren, getrokken door zijn broeder, den zwaan. Hij vermoedde daarin een wenk des hemels en begaf zich aan boord. Zoo kwam hij te Nijmegen, waar hij in een kampstrijd zegevierde over den Graaf van Frankenberg, die de eer zijner schoonzuster, de Hertogin van Billoen (Bouillon), wilde verkorten. Helias huwde Clarisse, de dochter der hertogin, en werd door Keizer Otto met het leen des overwonnenen begiftigd. De Zwaanridder, gelijk hij genoemd werd, verbood aan zijne vrouw hem naar zijne afkomst te vragen, en toen zij na verscheiden jaren dat gebod overtrad, verscheen de zwaan weder met het scheepje, en de ridder keerde daarin naar zijn land terug. Daar bad hij vurig, dat zijn broeder de menschelijke gedaante terug mocht krijgen, en nadat de twee bekers weer tot eene keten gevormd waren, die men den zwaan omhing, werd zijn gebed verhoord. Helias stichtte toen een klooster, waarin hij zijne laatste levensdagen ging doorbrengen. Hij had bij zijne vrouw eene dochter verwekt, die later met den Graaf Eustachius van Boulogne huwde, wien zij drie zonen schonk: Eustachius, Boudewijn en den vermaarden Godfried (van Bouillon). | |
[pagina 36]
| |
Dit verhaal was reeds in de dertiende of het laatst der twaalfde eeuw in dezen vorm in Vlaanderen en Brabant in omloop. Er is een Fransch gedicht bewaard gebleven, dat uit de laatste helft der veertiende eeuw afkomstig schijnt. Van eene Vlaamsche bewerking is ons slechts een fragment over van geringen omvangGa naar voetnoot1). In een proza-volksboek leefde deze sage tot op onze dagen voort. Het springt in het oog, dat in dit verhaal oud en nieuw is ondereengemengd, en dat men eene overlevering, wier beteekenis men niet meer doorzag, aan een bekenden historischen naam heeft vastgeknoopt. De hoofdgedachte is, dat de Brabantsche hertogen afstamden van een goddelijk wezen. De kern van het verhaal schijnt de aankomst van den Zwaanridder in het geheimzinnige bootje te zijn, en die sage klimt blijkbaar tot de hoogste oudheid op. Bij de Angelsaksen verhaalt de overlevering, dat een der stammen, vóór den overtocht naar Brittanje, op gelijke wijze een koning had ontvangen. Ook daar kwam een onbekende schoone jongeling aandrijven in een bootje; zijn naam was Sceaf en hij stamde uit het goddelijk geslacht van Wodan. In het gedicht van Beóvulf, uit de zevende eeuwGa naar voetnoot2), komt hij nog voor. Beide overleveringen hebben ééne gemeenschappelijke bron, die stellig overoud is; ja, het is hoogst opmerkelijk, dat de Indische sage der geboorte van Fischma geheel met de onze overeenkomt. Het zou dus niet onmogelijk zijn, dat wij ook hier te doen hadden met de overblijfsels eener overlevering, die de Germanen reeds uit hun stamland hadden meegebracht naar Europa. Hoe dit ook zij, later moest de bovenmenschelijke, goddelijke afkomst van den vreemdeling duidelijk gemaakt worden, en men voerde zijne moeder ten tooneele. Ook zij was een bovenmenschelijk wezen. Hare plotselinge verschijning bij de bron geeft dit | |
[pagina 37]
| |
reeds te kennen; en zoo het van haar niet uitdrukkelijk gezegd wordt, het is toch waarschijnlijk, dat men ook haar de gave toekende van gedaante te kunnen verwisselen. Dergelijke zwanenjonkvrouwen moeten, volgens Jakob Grimm, in de Duitsche overlevering overoud zijn. Het zijn hoogere wezens, die de gedaante van een zwaan kunnen aannemen en gaarne aan den oever van het water verwijlen. Om zich in den koelen stroom te baden leggen zij het zwanenhemd af: die zich daarvan meester maakt, heeft haar in zijne macht. Een ring of eene keten is in vele sagen het middel om de zwanengestalte aan te nemenGa naar voetnoot1). Uit dat alles blijkt wel de oudheid der sage, die waarschijnlijk door de Saksen uit Duitschland naar België werd meegebracht, evenals zij haar naar Engeland overvoerdenGa naar voetnoot2). Die oudheid wordt nog onbetwistbaarder, als wij zien, dat kenmerkende trekken dezer overlevering ook elders voorkomen. Gelijk hier de zwanenjonkvrouw zeven kinderen baart, die met de welpen van een hond worden verwisseld, vermeldt ook de Langobardische en de Welfische stamsage de geboorte van zeven kinderen, en de Angelsaksische koningen sproten voort uit de zeven zonen van Wodan. Maar men ziet tevens uit dit verhaal, hoe ook hier oude overleveringen werden overgebracht op nieuwe helden, waarbij dan weder andere in omloop zijnde verhalen werden gevoegd; want het te vondeling leggen der kinderen is een trek, die ook in de bekende geschiedenis van Genoveva van Brabant voorkomt.
Hoewel deze sage hoofdzakelijk in Brabant inheemsch is gebleven, verbindt zij oorspronkelijk met dit landschap ook Vlaanderen en ging later naar Kleefsland over, terwijl er in de geschiedenis der heeren van Arkel in Holland mede melding van | |
[pagina 38]
| |
gemaakt wordt. Overigens is Holland arm aan eigenlijke volksof heldensagen. Misschien, dat onder den invloed van het Sticht hier alles reeds vroeg eene kerkelijke kleur kreeg en dat legenden van Heiligen de oude overlevering en de heldenpoëzie vervingen. Waarschijnlijker nog was hier het terrein niet gunstig ter bewaring van dichterlijke verhalen. Sedert den tocht der Franken naar het Zuiden raakt het noordwestelijke gedeelte van Nederland in nevelen gehuld: hier plaatst de verbeelding de Nevelingen. Het was schaars bewoond, door voortdurende strooptochten, niet het minst door den onophoudelijken krijg tusschen Friezen en Franken, geteisterd, en de barbaarschheid moet hier grooter zijn geweest dan elders. Nog lang heetten de noordelijke bewoners dezer landen ‘bestiales Frisones’ of ‘rude Vriesen.’ Intusschen laat het zich toch aanzien, dat ons enkele volks-overleveringen, deels van overouden tijd, deels van wat jonger vorming, bewaard zijn, die op een gedeelte van het westelijke Nederlandsche kustland, wellicht ook op Holland, betrekking hebben. Zij leven hier te lande niet meer voort, maar worden aangetroffen in een middelhoogduitsch gedicht, dat den naam van Goedroen draagt en dat wij beknoptelijk moeten ontleden. Hagen, de koning van Eyerland (Ierland), wiens avontuurlijke jeugd in eene soort van voorzang wordt geschilderd, heeft eene dochter, Hilde genaamd. Hij laat haar met zorg en bezorgdheid opvoeden: zon noch wind mag haar aanraken, veel minder een man. Slechts hij, die hem in kracht overtreft, zal haar tot echtgenoot hebben. De boden, die haar ten huwelijk kwamen vragen, liet hij hangen, en die naar hare hand dongen, nam hij lijf en eer. Hetel, de koning van het Hegelingenland, draagt aan twee zijner getrouwen, Froete en den beroemden zanger Horand, de taak op, om voor hem de hand der schoone Hilde te vragen. Zij weigeren het waagstuk te ondernemen zonder medehulp van den ouden, geharden krijgsman Wate. Als kooplieden vermomd komen zij aan Hagen's hof. De mildheid, waarmee zij hunne schatten uitdeelen, bezorgt hun een goed onthaal. Terwijl Froete door de pracht, die hij ten toon spreidt, en Wate door zijne kracht en behendigheid in het hanteeren der wapenen het geheele hof in verbazing brengen, betoovert Horand allen door zijn gezang, waarbij de vogels hun kwinkeleeren staak- | |
[pagina 39]
| |
ten. Hilde vooral wordt er door in verrukking gebracht. Zij laat den zanger tot zich roepen en geeft hem dus de gelegenheid, haar Hetel's aanzoek kenbaar te maken. Zij stemt er in toe, zich te laten schaken. Zij bezoekt het schip der vreemden: de verborgen krijgers komen te voorschijn, scheiden moeder en dochter, stooten al wie niet tot hen behoort buiten boord, halen het zeil in top - en weldra landen zij gelukkig in het Hegelingenland. Daar daagt Hagen, die hen achtervolgd heeft, op, en de strijd begint. Hetel wordt gewond en Hagen door den grimmigen Wate bedwongen. Het eind intusschen was eene verzoening. De koning der Hegelingen huwt Hilde, en bij het scheiden laat Hagen Hildburg, de speelnoot zijner vrouw, bij zijne dochter achter. Daarmee is dit verhaal ten einde, en nu eerst neemt het eigenlijke Goedroenlied een aanvang. Koning Hetel won twee kinderen: Ortwijn, dien de oude Wate opvoedt, en Goedroen, de aanminnige dochter der schoone moeder. Hartmoet, zoon van koning Lodewijk van Normandië, laat Goedroen ten huwelijk vragen; maar hij wordt afgewezen. Onbekend bezoekt hij Hetel's hof en openbaart zijn naam aan de koningsdochter. Hoewel zij hem niet ongenegen is, beveelt zij hem af te trekken, en van dat oogenblik vormt hij het plan, zich met geweld van haar meester te maken. Ook koning Herwig van Zeeland had, maar mede te vergeefs, naar de hand der jonkvrouw gestaan. Hij besloot zijn aanzoek met wapengeweld te herhalen. Op zekeren morgen roept de wachter van den toren Hetel's mannen te wapen: hij ontwaarde den lichtenden glans van 's vijands helmen. Herwig dringt de stad binnen, maar Goedroen maakt een eind aan den begonnen strijd door den overwinnaar als haar bruigom aan te nemen. Een jaar later zou het huwelijk worden gesloten. In dien tusschentijd valt Siegfried, koning van Moorland, in Herwig's gebied, en Hetel snelt, op aanzoek van Goedroen, zijn aanstaanden schoonzoon ter hulp. Van dat afwezen door verspieders onderricht, maakt Hartmoet zich die gelegenheid ten nutte om in 't Hegelingenrijk te landen. Hij doet Goedroen van zijne komst verwittigen, maar zij geeft hem kennis van hare verloving. Nu dringt hij met geweld de stad binnen, rooft Goedroen en Hildburg en geeft Hetel's erf der verwoesting ten prooi. | |
[pagina 40]
| |
De vader krijgt kondschap van het gebeurde: hij verzoent zich met Siegfried, ijlt met zijn leger den roover na en haalt hem in op de Wulpenwaard. Daar heeft nu een ernstig, voortreffelijk geschilderd gevecht plaats, waarin Hetel door Hartmoet's vader gedood wordt, terwijl Wate als een ever woedt en menig krijger brengt, vanwaar hij niet zal wederkeeren. De strijd duurt tot aan den nacht, zoodat men vriend noch vijand kan onderscheiden. Van de duisternis maakte Hartmoet gebruik om te ontkomen. Hij beval diepe stilte, en wie zijn weegeklag niet kon smoren, werd in de zee geworpen. Den anderen dag zijn die van het Hegelin-genland verbaasd, geen vijand meer te ontwaren: nu houdt hen de vraag bezig, of de gevallen vijanden zullen blijven liggen als een buit voor raven en wolven, dan of men ze zal begraven. Men besluit, den Christenen de eer der begrafenis te schenken: men leest hun zielmissen en bouwt ter plaatse van den slag een klooster. De Hegelingen keeren daarop naar huis terug. Wate verbloemt der moeder hare ongevallen niet en raadt haar, hare klachten te smoren, die toch de dooden niet meer in 't leven terugroepen. Als het jonge geslacht zou zijn opgegroeid tot mannen, zou men zich wreken. T'huis gekomen, zoekt de oude Lodewijk Goedroen voor zijn zoon te winnen, en als zij hem ten stelligste afwijst en den dood verkiest boven zijne liefde, werpt de oude haar in zee, waar Hartmoet haar bij de blonde vlechten uit trekt. Daar zij zich steeds tegen een huwelijk met den Normandiër blijft verzetten, wordt zij door diens harde moeder Geerlinde tot de vernederendste diensten gedwongen: zij moet het werk van waschvrouw verrichten. Alleen Ortroen, Hartmoet's zuster, toont haar eenige meewarigheid. Intusschen wordt, na verloop van tijd, in het Hegelingenland een nieuw heer ter wrake uitgerust, dat zich naar de kusten van Normandië begeeft. Ortwijn en Herwig, de broeder en de verloofde der ontschaakte maagd, gaan tegen zonsondergang uit op kondschap van de gevangene. Het was winter: des nachts was er veel sneeuw gevallen; toch moesten, op bevel van Hartmoet's moeder, de gevangen vrouwen bij het krieken van den dag barrevoets het lijnwaad naar het strand brengen. Een engel heeft Goedroen aangekondigd, dat er | |
[pagina 41]
| |
hulp komt opdagen en dat zij weldra twee boden zal ontmoeten. Het is minder hoop op verlossing, die haar vervult, dan het verlangen om iets van moeder en verwanten te vernemen. Lang ziet zij met hare gezellin naar de beloofde boden uit: als eindelijk een scheepje nadert, waarin zich twee mannen bevinden, doet schaamte haar de vlucht nemen. De mannen roepen haar terug, en terwijl zij inlichtingen inwinnen omtrent de plaats, waar zij zich bevinden, bieden zij aan de van koude klappertandende vrouwen te vergeefs hunne mantels aan. Men herkent elkander eindelijk. Ortwijn wil zijne zuster, die men hem in een openlijken strijd ontvoerde, niet in 't geheim rooven. Hij wil haar openlijk, met het zwaard in de hand, terugeischen. De mannen trekken af; en in het fier gevoel harer waarde, werpt Goedroen de kleeren, die zij moest wasschen, in zee. T'huis gekomen, ontgaat zij de onteerende straf, waarmede zij bedreigd wordt, alleen door de belofte van Hartmoet te zullen huwen. Zij baadt en tooit zich, en noodigt Hartmoet uit, boden naar zijne vrienden te zenden, ten einde dus het getal der verdedigers te verzwakken. Haar vroolijke lach verraadt haar echter aan Geerlinde. De kondschappers komen intusschen bij het heer terug, en verhalen, hoe zij Goedroen ontmoet hebben. De krijgers weenen. De oude Wate ziet hen aan en zegt: ‘Gij stelt u aan als wijven: zorgt veeleer de kleeren rood te verven, die hare handen blank gewasschen hebben.’ Daar de nacht helder was, trok men terstond op naar Hartmoet's burcht. Als de morgenster opkomt, blikt een van Goedroen's vrouwen uit het venster, en ziet helmen en schilden voor de poort blikkeren. De wachter roept Lodewijk's mannen te wapen, en Geerlinde voelt, dat zij heden den lach van Goedroen duur zal moeten betalen, terwijl Hartmoet haar nu voor 't eerst zijn toorn te kennen geeft over de mishandeling van de maagd. Hij doet een uitval, wondt Ortwijn en Horand, en ook Herwig moet aanvankelijk onderdoen voor den ouden Lodewijk, met wien hij handgemeen wordt. Eindelijk keert de kans, en hij slaat hem het hoofd af. Wate werpt zich tusschen de poort en Hartmoet, toen deze zich in de burcht wilde terugtrekken. Inmiddels had Geerlinde een prijs uitgeloofd voor wie Goedroen zou dooden, | |
[pagina 42]
| |
en reeds wilde een uit haar gevolg dat loon verdienen, toen hij daarin verhinderd werd door Hartmoet zelf, die op het hulpgeschrei van Goedroen naar boven blikte en den aanrander door zware bedreigingen belette den moord te volbrengen. Ortroen, in tranen zwemmende om den dood haars vaders, smeekt aan Goedroen, Wate en Hartmoet te scheiden. Goedroen draagt dien last op aan Herwig, maar te vergeefs zoekt deze den oude tot mededoogen te bewegen. Hartmoet wordt gevangen. Wate bestormt de burcht en offert allen, tot de ongeboren kinderen toe, aan zijne woede op; want kwamen deze tot wasdom, hij zou ze niet meer vertrouwen dan een wilden Sakser. Ortroen en Geerlinde zoeken bescherming bij Goedroen. Het gelukt deze, als de grimmige verderver met ellenlangen baard en zoekenden blik knarsetandend tot haar doordringt, Ortroen te redden, maar Geerlinde wordt verraden en moet nu, zoowel als hare dienstmaagden, van welke Goedroen heeft te lijden gehad, met haar leven boeten. De Hegelingen trekken daarop naar hun vaderland terug: en het verhaal wordt besloten met de drievoudige vereeniging van Herwig en Goedroen, Hartmoet en Hildburg, Ortwijn en Ortroen, waardoor aan alle veeten een einde wordt gemaakt. Het kan ons niet te doen zijn om eene aesthetische beschouwing van een dichtstuk, dat niet tot het gebied onzer vaderlandsche letterkunde behoort; die zou allerminst hier op hare plaats zijn, waar wij alleen de vraag hebben te beantwoorden, of er overblijfsels zijn aan te wijzen van oud-Germaansche of oud-Noordsche overleveringen, die hier te lande gekoesterd en ontwikkeld zijn. Wij bepalen ons daarom tot eenige opmerkingen over den inhoud, die blijkbaar uit overoude bestanddeelen is samengesteld. Het is duidelijk, dat wij hier te doen hebben met de omwerking van eene echt Germaansche overlevering, waaraan avonturen, die er oorspronkelijk vreemd aan waren, met een vrij lossen draad zijn vastgeknoopt. Het geheel is uit drie deelen samengesteld, wier eenigen band de daarin optredende personen, Hagen, Hilde en Goedroen, vormen. Dat gedeelte, hetwelk de ontvoering van Hagen's dochter Hilde door Hetel en den kamp der beide vorsten verhaalt, schijnt het oudste. In de hoofdzaak stemt daarmede eene Noordsche sage | |
[pagina 43]
| |
overeen, waarvan de oudste opteekening ons in Snorre's Edda bewaard is. Daarin wordt het volgende verhaaldGa naar voetnoot1): ‘Een koning, Hogne genoemd, had eene dochter, welke Hilde heette. Terwijl de vader naar eene vorstenvergadering getogen was, werd de dochter als krijgsbuit meegesleept door koning Hedin, den zoon van Hjarrande. Toen Hogne vernam, dat zijn gebied afgeloopen en zijne dochter geroofd was, maakte hij zich met zijn gevolg op om Hedin te zoeken, en hoorde, dat deze noordwaarts langs de kust gezeild was. In Noorwegen werd hem bericht, dat Hedin westwaarts de zee overgestoken was. Hogne vervolgde hem tot aan de Orkney-eilanden, en toen hij te Haey (het hooge eiland) kwam, lag Hedin met zijne vloot er voor. Toen ging Hilde tot haar vader en bood hem namens Hedin aan zich te verzoenen; zoo niet, dan was Hedin bereid om te strijden, en Hogne had geen toegevendheid van hem te wachten. Hogne gaf een hard antwoord, en Hilde meldde Hedin, dat hij zich ten strijd moest aangorden. De beide aanvoerders gingen aan land en schaarden daar hun leger. Hedin bood nogmaals zijn schoonvader aan, zich te verzoenen en wilde hem veel goud geven als boete. Maar Hogne antwoordde: “Uw aanbod komt te laat, want ik heb Dainsleif uitgetogen, dat door dwergen gesmeed is en dat een man het leven moet nemen zoo vaak het ontbloot wordt: nooit doet het een vergeefschen slag en nooit heelt de wonde, die het sloeg.” Hedin hernam: “Gij draagt roem op uw zwaard, maar nog niet op de overwinning; dát heet ik een goed zwaard, dat zijn meester trouw is.” Toen begonnen zij den slag, die de strijd der Hjadninge (Hjadninga víg) genoemd wordt: zij kampten den geheelen dag, en des avonds begaven de koningen zich naar hunne schepen. Maar Hilde ging des nachts naar de kampplaats en wekte door hare tooverkunst de dooden weer op; toen de koningen den volgenden morgen den strijd hernieuwden, | |
[pagina 44]
| |
vochten dan ook allen, die den vorigen dag gesneuveld waren, meê. Zoo duurde het gevecht dag aan dag, totdat alle mannen gevallen waren en alle wapens, die op het slagveld lagen en alle schilden tot steenen werden. Maar zoodra het dag werd, stonden alle dooden weder op en streden, en alle wapens werden weder bruikbaar. En nu zeggen de liederen, dat de Hjadninge daarmee zullen voortvaren tot aan de godenschemering.’ De Edda heeft blijkbaar het verhaal uit volksliederen geputGa naar voetnoot1), en ook van elders blijkt, dat deze sage in het Noorden zeer verbreid was. Wij vinden er dezelfde overlevering als die in het middelhoogduitsche gedicht behandeld wordt, maar in oorspronkelijker vorm. De overeenkomst der namen van de hoofdpersonen is treffend, gedeeltelijk ook die van de feiten met de tweede afdeeling van het gedicht, ofschoon ook enkele karakteristieke trekken aan de derde afdeeling doen denken, waar de schaking niet door list, maar met geweld plaats heeft gedurende de afwezigheid des vaders, en wel door den minnaar zelf, niet door zijne vasallen; waar de vader den schaker achterna ijlt, hem inhaalt, en dan op eene waard of een eiland slag levert. Eene andere oude opteekening der sage heeft ons de Deensche geschiedschrijver Saxo Grammaticus bewaard. Daarin zijn de motieven wat verschillend. Hoginus valt zijn schoonzoon Hithinus aanGa naar voetnoot2) omdat deze zijne bruid Hilda van hare onschuld beroofd had; maar de oude wordt overwonnen en moet naar zijn land vluchten. Nu zullen zij den twist in een tweekamp uitvechten: Hithinus wordt daarin overwonnen, maar om zijne jeugd en schoonheid schenkt de overwinnaar hem het leven. Na zeven jaren ontbrandt de strijd op nieuw bij het eiland Hithinsö, en daarin dooden de twee vijanden elkander. Hilda hing zoo aan haar echtgenoot, dat zij des nachts de verslagenen door tooverliederen tot een nieuwen strijd opwekteGa naar voetnoot3). De sage, die zich in beide verhalen reeds geheel historisch-episch | |
[pagina 45]
| |
voordoet, is misschien oorspronkelijk een mythisch verhaal geweest. Hilda, die de dooden weer ten leven wekt, doet denken aan eene Walkyrie, die den strijd om zijnszelfs wille lief heeft, en er zich niet aan kan verzadigen. Ook Hagen wordt voor eene mythische figuur gehouden. Hilde's vader, Siegfrieds moordenaar in de Nibelungen, en de bestrijder van Walther van Aquitaniën voeren denzelfden naam, en doen allen denken aan een daemonisch wezen, dat verderf om zich verspreidt. Is dit alles zoo, dan laat zich aanzien, dat bereids twee mythen in de Noordsche Hildasage zijn saamgesmolten: de ontvoering toch van Hilda en het gevecht tusschen Hogne en Hedin, waarin beiden omkomen, staat in geen noodzakelijk verband met het slot, waarin de opwekking der dooden door Hilde en de steeds zich hernieuwende strijd vermeld worden. Het eerste alleen vindt men in de sage van Walther en Hildegunde wederGa naar voetnoot1). Beide deze sagen hebben stellig eene gemeenschappelijke kern: de verlossing eener Walkyrie uit de macht van een harden meester en de strijd, waartoe dit aanleiding geeft. Het blijeindend slot der Walther-sage verraadt wel jonger omwerking. Wij mogen dus gerust aannemen, dat wij hier te doen hebben met eene oud-Germaansche sage of mythe, die zich op verschillende plaatsen tot twee verschillende verhalen ontwikkeld heeftGa naar voetnoot2). Het is echter niet noodig, dat wij hier eene verklaring der mythe beproeven, en onderzoeken, of daarin de strijd tusschen winter en zomer zinnebeeldig is voorgesteld, want toen de sage hier te lande bekend werd, had zij haar mythisch karakter geheel afgelegd, zoo zij dat werkelijk oorspronkelijk bezeten had. En dit staat niet vast. Martin neemt dan ook liever een zuiver geschiedkundigen oorsprong aanGa naar voetnoot3), b.v. een der tallooze rooftochten op de Friesche of Fransche kust, zooals de Saksen vóór hunne vestiging in Engeland, en later de Denen, maar al te dikwijls ondernomen hebben. Het is voor ons doel ook niet van overwegend belang in bijzonderheden na te gaan, in welke betrekking de Goedroen-sage tot | |
[pagina 46]
| |
de Hilde-sage staat. Symons heeft dat, op het voetspoor van Wilmanns, gedaanGa naar voetnoot1), en is tot de slotsom gekomen, dat de verhalen van Hilde en van Goedroen zich uit ééne gemeenschappelijke kern, de oude Hilde-sage hebben ontwikkeld: toen men ze weer samensmolt, moest wel in het tweede gedeelte Hilde's dochter in de plaats harer moeder worden gesteld. Bovendien is met die verhalen nog eene afzonderlijke evenzeer Noordsche of Deensche Herwig-sageGa naar voetnoot2) vereenigd. De bakermat dezer overleveringen ligt geheel in het duister, en wij weten evenmin, hoe de drie sagen, die in het Goedroenlied voorkomen, op die wijze met elkander in verband kwamenGa naar voetnoot3). Dat zij naar de Nederlandsche kustlanden werden overgebracht, wordt uit verscheiden geographische en enkele historisch-epische namen opgemaakt, en het komt mij voor, dat die veronderstelling zeer aannemelijk is, zooals wij later in bijzonderheden zullen trachten aan te toonen. Maar eenmaal daarheen overgeplant, schijnen ze er eene eigenaardige ontwikkeling gehad te hebben, en ook reeds in zoodanig onderling verband te zijn gebracht, als het middelhoogduitsch gedicht aangeeftGa naar voetnoot4). Hoewel dit eerst omstreeks 1215 is opgesteldGa naar voetnoot5), was de sage, zooals zij daarin voorkomt, al vóór 1140 in Duitschland bekend, blijkens den middelhoogduitschen Alexander, waarin een slag op de Wulpen- of Wolfenwerde wordt herdacht, zoowel als Hilde's vader, Hagen, Wate en HerwigGa naar voetnoot6). Daar de Nederlandsche bijzonderheden er dus in voorkomen, mag men wel aannemen, dat zij uit Nederland naar Duitschland werd overgebracht. Overigens blijkt uit het voorkomen van enkele namen in Zuid-Duitschland, dat de sage daar al in de elfde eeuw bekend wasGa naar voetnoot7). | |
[pagina 47]
| |
Men zal licht kunnen begrijpen, dat in den loop der eeuwen en bij het overplanten der sage naar zoo ver van elkander gelegen landen, de geographie van dit ‘wazzermaere’ er tamelijk verward en duister moet uitzien. Toch zullen wij daaruit eenige kostbare aanwijzingen trachten op te diepen. Zijn er geen namen aan te wijzen, die de gebeurtenissen in Nederland plaatsen? Ik twijfel er niet aan. Allereerst rijst de vraag: waar moet men het land der Hegelingen zoeken? Het is blijkbaar een stamnaam, afkomstig van Hegel. Voor dien laatsten naam wordt in het gedicht steeds Hetel geschreven. Jakob Grimm heeft er op gewezen, dat die uit Heten verbasterd isGa naar voetnoot1), dat weer Heteningen vormde, 'twelk gemakkelijk in Hetelingen, later Hegelingen, overging. De herinnering aan dien naam Hethen (het Noordsche Hedin) is in Vlaanderen bewaard gebleven, en niet ver van dezelfde plek treffen wij eene andere benaming aan, die ook in de sage voorkomt. ‘Ez war ein wert vil breiter
und hiez der Wulpensant’
heet het str. 848,1. Daar werd de slag geleverd, dien wij den strijd der Hegelingen zouden kunnen noemen, evenals de jongere Edda gewaagt van den Hjadninga víg. Op dat eiland plaatst ook de dichter van den middelhoogduitschen Alexander den slag, terwijl Saxo Grammaticus dien op het eiland Hithinsö doet voorvallen. Beide namen komen aan den Scheldemond voor. Een keurbrief van Brugge van het jaar 1190 spreekt nog van de ‘Wulpingi, homines de Wulpia sive de Cassand’, en men weet, dat de westelijke Scheldemond, die vlak daarbij Zeeland en Vlaanderen scheidde, eertijds Hedens-ee of Heidens-ee genaamd wasGa naar voetnoot2). Worden wij hier aan Heden herinnerd, vroeger heette eene landtong op het eiland Schouwen Heteletia, dat aan Hetel doet denken. Nu weet ik wel, dat Symons geen bewijskracht aan dien naam wil toekennenGa naar voetnoot3), omdat alleen Saxo Hithinsö als de kampplaats | |
[pagina 48]
| |
tusschen Högni en Hithinus noemt, maar die overeenkomst is toch treffend. En Saxo is niet veel jonger dan Snorre. Zoo men aanneemt, dat de sage bij hem wijzigingen heeft ondergaan, dan zal men de mogelijkheid daarvan toch ook wel bij Snorre moeten aannemen. Overigens kan de Nederlandsche geleerde toch de bewijskracht van den Wulpensant niet wegcijferenGa naar voetnoot1). Evenmin hecht hij aan Sêlant, Tenemarke en Wâleis; en toch schijnen ons die plaatsen naar dezelfde streek te verwijzen. Hetel was, volgens het gedicht, in Deneland opgevoed. Men behoeft daarbij niet aan Denemarken te denken, maar veeleer aan de mark tegen de Denen, limes adversus Danos, het Markgraafschap Antwerpen, zooals nog Ernst Martin mogelijk achtGa naar voetnoot2). Dit is te eer aannemelijk, daar Hetel ook Heer van Friesland genoemd wordt, dat tot aan de Vlaamsche grenzen reikte. Herwig wordt Heer van Zeeland genoemd, en dit lag niet ver van Hetel's rijk. Symons is van eene andere meeningGa naar voetnoot3); Herwig zou oorspronkelijk een saekonungr geweest zijn, en uit dien zeekoning zou gaandeweg een Künic von Sêwen, voorts von Sêlant geworden zijn, waaronder men eindelijk het Deensche eiland verstond. Tegenover die stelling staat die van E. Martin, die met ons aan het zeeuwsche Zeeland denktGa naar voetnoot4). Voor die meening schijnt mij het geographisch verband der meeste in het verhaal genoemde plaatsnamen te pleiten. De slag wordt geleverd in de nabijheid eener groote rivier. Het gewest, waar Hetel met zijn heer lag, heet nu eens ‘in Sturmlande’, dan ‘ze Wâleis bi der Marke’, of ook ‘in daz Vierdeland’. Ik zie in den grooten vloed de Schelde; en onder het Vierdeland kon wel het land der Vier Ambachten schuilen. Men heeft in Wâleis het Engelsche Wales gezocht; maar vanwaar de toevoeging ‘bi der Marke’? Wat belet ons, er de grensstreek tusschen Austrasië en Neustrië, België en Frankrijk, in te zien, zooals andere bronnen ons veroorloven? Alles samengenomen, zal men wel recht hebben, met het woord | |
[pagina 49]
| |
van Ernst Martin in te stemmen, ‘dat het aan geen twijfel onderhevig kan zijn, of de sage aan den mond van Schelde en Rijn speelt’Ga naar voetnoot1). In die streek schijnen ook wel de aan de Fransche volkszangen ontleende namen Lodewijk en Hartmoet (Hardré) in het verhaal gekomen te zijn. Ik meen dus de sagen van Hilde en Goedroen onder de oud-Germaansche overleveringen te mogen rekenen, die in Vlaanderen en Zeeland een tijdlang gangbaar geweest zijnGa naar voetnoot2). Dat zij daar merkelijke veranderingen en toevoegsels hebben ondergaan, lijdt geen twijfel, al kan men den omvang der wijzigingen ook zelfs niet bij benadering aangeven, daar men niet weten kan, wat er op den weg tusschen den Scheldemond en Stiermarken, waar volgens sommigen het middelhoogduitsch gedicht ontstondGa naar voetnoot3), nog is bijgekomen. Ook Holland schijnt zijne bijdrage tot die toevoegsels geleverd te hebben. Een der helden van de sage immers is Siegfried van Moringen of Moorlant, een machtig vorst, wijd vermaard door zijn moed en heerscher over zeven koningen. De latere Duitsche | |
[pagina 50]
| |
dichter dacht daarbij aan het land der Mooren en noemt dan ook de hoofdsteden van dat rijk Alzabê en Abakîe, maar de geographische samenhang wijst duidelijk naar de Merwengouw, die de geograaf van Ravenna Maurungania noemtGa naar voetnoot1). Dat Siegfried oorspronkelijk de Deensche koning was, die in de negende eeuw zich den Franken zoo geducht maakte, moge zeer waarschijnlijk zijnGa naar voetnoot2), niet minder waarschijnlijk komt het mij voor, dat in Nederland een inheemsch held in zijne plaats gesteld werd. In de Friezen, aan wier hoofd Irold staat, ziet MartinGa naar voetnoot3) de Westfriezen in Noord-holland. Daaraan paalde het gebied van den Hollandschen Graaf Diederik, Arnold's zoon, onder wiens regeering in 1010 de Noormannen een inval in Utrecht deden, en zooals Stoke zegt (I, 1002): ‘Die Normanne verbranden die stede,
Ende sloughen vele liede mede.’
Genoemde kroniekschrijver weet van 's Graven tocht tegen de Friezen te verhalen, waarbij het hard toeging. Dit was dezelfde Graaf, die ten jare 1018 in het bosch Mirwidu - de Merwengouw - den beroemden strijd voerde met zijne Moersaten (cum suis Frisonibus Morsatenis), en sedert heette die streek Holtland, hoewel de naam aan een gedeelte van dat land reeds in de negende eeuw gegeven werdGa naar voetnoot4)! Wanneer in het Goedroen-lied de Holzâzen nu eens onder de banier van Froete van Deneland gerangschikt worden, dan weer Holzânelant tot het gebied van Moring schijnt te behooren, is dit blijkbaar eene verwarring, ontstaan uit onbekendheid met het tooneel, waarheen van lieverlee de gebeurtenissen verplaatst waren. Ik weet wel, dat wij, bij gebrek aan stellige gegevens en bij de schromelijke duisternis en verwarring, die in de plaatsbepalingen en plaatsnamen van het gedicht heerschen, ons tot gissingen moeten bepalen, die alles behalve volkomen zekerheid geven, | |
[pagina 51]
| |
maar zij komen mij nog altijd, ook ondanks hetgeen in den laatsten tijd over de Goedroen geschreven werd, zóó waarschijnlijk voor, dat ik niet aarzel te herhalen, wat ik voor jaren schreefGa naar voetnoot1): Ik kan niet nalaten, bij dezen Siegfried van Moorland te denken aan dien Siegfried of Sicco, den heldhaftigen broeder van den krijgszuchtigen Graaf Diederik, wiens romantische avonturen hem hadden moeten stempelen tot een blijvenden held der sage, indien men in Holland wat meer liefde had gekoesterd voor dichterlijke overleveringen; aan Siegfried, van wiens lotgevallen Stoke nog dit weet te verhalen (I, 884), dat eene Castricumsche vrouw hem door hare schoonheid betooverde, ja, misschien meer eigenlijke tooverij gebruikte om hem in hare netten te lokken en hem een voor zijne eeuw ongehoord huwelijk te doen aangaanGa naar voetnoot2). Zijn tijd, een tijd van oorlog en geweld, zoo te water als te land, nu eens met de ‘bestiales Frisones’, dan weer met de verbonden vorsten van Zuid-Nederland, dringt zich bij het lezen van het Goedroenlied vanzelf aan de verbeelding op, en van die dappere Moer-Friezen geldt geheel, wat de dichter van die van Moorlant getuigt (705, 3): ‘Ez waeren ie die besten
von allem ertrîche:
Si gâben andern gesten
vil dicke herberge schedelîche’.
De oogst moge schraal zijn, geheel onbevredigend was hij toch niet, daar wij althans enkele sporen meenen ontdekt te hebben van het bestaan van oud-Germaansche sagen binnen de Nederlandsche grenzen, in een tijd, die overigens nagenoeg geheel in duisternis is gehuld. Geen wonder dan ook, dat hier veel hypothetisch blijft en dat wij ons daarmee voorshands moeten vergenoegen. |
|