Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
De Nederlandsche letterkunde in de Middeleeuwen.
| |
[pagina 21]
| |
I. De Oudduitsche volkspoëzie.De geschiedenis onzer letterkunde moet, zal zij volledig zijn, hoog opklimmen. Zoo wij al niet lang behoeven te verwijlen in de Germaansche bosschen, wij mogen ze niet zonder vermelding voorbijgaan; want dáár worden de oudste sporen van Duitsche dichtkunst aangetroffen, die bekend zijn. Wel is ons niets uit dien overouden tijd bewaard gebleven, maar wij hebben hoogst merkwaardige berichten in de werken van een schrijver uit de eerste eeuw onzer jaartelling, den Romein Tacitus. Deze geschiedschrijver, die vrij nauwkeurig met de Germanen bekend was, meldt ons, dat zij gezang en poëtische volksoverlevering kenden. Wij noemen in de eerste plaats hunne slagliederen, waarvan wij niet veel meer weten, dan dat daarin bij voorkeur den god of halfgod Donar, dien Tacitus Hercules noemt, werd aangeroepen, en dat zij met woeste kreten, die bosch en dal vervulden, gepaard gingen. Van meer belang zijn de zangen aan hunne theogonie en cosmogonie gewijd. Wij vernemen daaromtrent het volgende in het geschrift de Moribus Germanorum: ‘In overoude liederen, bij hen de eenige wijze, waarop zij de gedachtenis aan geschiedkundige voorvallen bewaren, loven zij den god Tuisto (Tuisco), voortgesproten uit de aarde, en zijn zoon Man, als de stamvaders en stichters van hun geslacht. Aan Man kennen zij drie zonen toe, naar wier namen zij, die het dichtst bij den Oceaan wonen, Ingaevonen, de meer binnenslands gelegene Herminonen, de overigen Istaevonen genoemd wordenGa naar voetnoot1). Sommigen | |
[pagina 22]
| |
verzekeren, maar de zaak is oud en duister, dat de god meer zonen had, en dat meer volksbenamingen daarmee in verband staan, als de Marsen, Gambriviers, Sueven en Wandalen; ja, dit zouden de echte en oude namen zijn.’ Maar niet slechts over de wording van het menschelijk geslacht handelden hunne zangen, ook de groote daden van dat uit de goden ontsproten voorgeslacht werden daarin gevierd. Wij zagen reeds, hoe Tacitus hunne dichterlijke volksoverlevering vermeldt; elders doet hij ons zien, hoe de sage gelijktijdig met het heldenfeit ontstaat, dat zij bezingt, als hij verhaalt, dat de Cheruskerveldheer Arminius, die de legioenen van Varus vernield en de Germaansche onafhankelijkheid beschut had, reeds in volkszangen verheerlijkt werdGa naar voetnoot1). Alle Duitsche stammen vierden waarschijnlijk hunne helden op soortgelijke wijs. Men mag het opmaken uit de overleveringen, welke ons door sommige kroniekschrijvers van later tijd zijn bewaard. Zoo weten wij, dat de Goten den lof hunner oude koningen zongen, en enkele hunner sagen, bij Jornandes, een schrijver uit de zesde eeuw, geboekt, klimmen misschien tot de eerste eeuw onzer jaartelling op. Later werd Attila in hunne liederen herdacht, en het lijk van den beroemdsten Westgotischen koning, Theodorik, ziet men onder jubelgezang van het bloedig slagveld bij Châlons wegdragen. Voorts leefde in hunne overleveringen de roemruchte nagedachtenis van koning Ermenrik, die ook in Nederlandsche sagen overging en op wien nog toespelingen in onzen Reinaert voorkomen. Evenzoo bezaten de Langobarden een schat van sagen en historische liederen, die voor een deel zijn bewaard door hun geschiedschrijver Paul Warnefried. Bij hem komen zoo veelvuldige tooneelen voor, waarover een onmiskenbaar poëtisch waas is uitgegoten, en die meer op het gebied der sage dan der historie t'huis behooren, | |
[pagina 23]
| |
dat het terstond in het oog moet vallen, dat ze op historische liederen en volksoverleveringen berusten. Hoe gering onze kennis van de Oudgermaansche poëzie ook zij, wij mogen toch uit hetgeen wij weten, veilig besluiten, dat van de vroegste tijden af, lang vóór de groote veranderingen, die de volksverhuizing in den toestand der Duitsche stammen teweegbracht, in gansch Duitschland historische heldenliederen in aanzien waren. Het lag in de natuur zelf dier oorspronkelijke liederen, dat zij voor het nageslacht verloren moesten gaan. Sommige zijn in vergetelheid geraakt door omstandigheden, waarop wij straks onze aandacht zullen vestigen; andere zijn waarschijnlijk, naar den aard van alle overleveringen, vervormd en gewijzigd tot onkenbaar-wordens toe, blijven voortleven tot in veel later eeuw. Die opmerking lokt eene belangrijke vraag uit, nl. deze: of omgekeerd de Germanen geene enkele overlevering hebben bewaard, afkomstig uit den tijd vóór hunne verhuizing naar Europa. Van verschillende zijden is die vraag bevestigend beantwoord. Grimm twijfelde er niet aan, of de stammythe van Man en zijne drie zonen was reeds uit Azië meegebracht, en het schijnt ook duidelijk, dat die uit de aarde voortgesproten Tuisto een god van autochthonen was, en niet eerst aan volksverhuizers geopenbaardGa naar voetnoot1). Evenzoo meenen sommige Duitsche geleerden den Siegfried van het later te behandelen Nevelingen-lied òf voor eene verpersoonlijkte natuurkracht òf voor een god, in allen gevalle voor een mythisch wezen te mogen houden, waardoor die sage natuurlijk tot de hoogste oudheid opklimt. Anderen gelooven in hem den held Karna uit het Indische epos (Mahâbhârata) te herkennen, terwijl anderen weder onder dien naam Arminius, den bevrijder van Duitschland van het ‘dwergengeslacht’, verborgen achten. | |
[pagina 24]
| |
Maar het is hier de plaats niet om dit alles dieper na te sporenGa naar voetnoot1). Het zij genoeg hier de aandacht op dat punt gevestigd te hebben; geweldige gebeurtenissen zouden weldra een ondoordringbaar waas zoowel over de goden- als over de heldensage uitspreiden. Het woord sage komt van zeggen, en beteekent eigenlijk niets anders dan verhaal. Maar evenals aan het woord epos, dat gelijke beteekenis heeft, is er van lieverleê een ietwat gewijzigde zin aan gehecht: die van episch verdichtsel. En toch, elke sage, elke dichterlijke volksoverlevering rust op waarheid, en schildert een feit, dat werkelijk gebeurd is. In de jeugd der volkeren verhaalt men alleen, wat men gezien heeft of meent gezien te hebben. Waar het feit zoo volkomen onder het bereik van den waarnemer valt, dat het naar zijn wezen zuiver (objectief) kan worden weergegeven, daar ontstaat historie. Wanneer de waarnemer, door oorzaken in of buiten hem, in minder gunstige omstandigheden verkeert en dientengevolge zijne persoonlijke (subjectieve) voorstelling of opvatting bij de vorming van het beeld eene groote rol moet spelen, wordt de sage geboren. Het laatste moest wel in den grijzen voortijd het geval zijn. Die persoonlijke opvatting en voorstelling zijn juist kenmerkende eigenschappen der sage. Zij geven er de hooge waarde aan en maken het volksepos, dat eene sage op breeder schaal is, niet zelden historischer dan de geschiedenis zelf. Want juist daardoor wordt ons een blik in het inwendige van het volksleven gegund, omdat het niet de subjectiviteit van een enkelen, maar van het geheele volk is, die zich openbaart. Van het geheele volk: want de sage, de kern van het volksepos, is niet te beschouwen als het gewrocht van een enkel persoon, maar als de natuurlijke uiting van den algemeenen volksindruk. Vroeger meende men, dat, evenals de Kelten, ook de Germanen barden hadden, die een afzonderlijken, gewijden stand vormden en tot de priesterkaste behoorden; dat deze zangers bij uitnemendheid alleen voor de vervaardiging en de bewaring van de epische heldenliederen moesten zorgen. Men is van deze meening teruggekomen, die op eene verkeerd begrepen plaats van | |
[pagina 25]
| |
Tacitus steundeGa naar voetnoot1). Maar dit neemt niet weg, dat dikwerf mannen van bijzondere begaafdheid het dichten en zingen als beroep uitoefenden. Zij heetten scof (schepper) of liudari (zanger). Misschien waren het bij voorkeur blinden, die zich aan dat beroep wijdden: althans reeds zeer vroeg (in de Vita Liudgeri) wordt van den blinden zanger Bernlef uit Holwerda bij Delfzijl gewaagdGa naar voetnoot2). Dat die heldenliederen werkelijk gezongen werden, lijdt geen twijfel: dit geschiedde onder begeleiding van de harpGa naar voetnoot3). Eene belangrijke gebeurtenis, een treffend natuurverschijnsel of een heldenfeit, het laatste vooral, trekt de opmerkzaamheid van allen: door een hunner, wiens verbeelding het sterkst werkt, wordt aan de onweerstaanbare aandrift, om den ontvangen indruk in woorden terug te geven, gehoor verleend. Hij schildert het feit zoo als allen het zich voorstellen, en dus ontstaat het volksgedicht. Hoe jonger een volk, hoe meer er een algemeen peil van ontwikkeling is, waarboven zich ter nauwernood iemand verheft. Treffende gebeurtenissen moeten dus wel op allen nagenoeg denzelfden indruk maken; vandaar dat het epische lied, door één begaafde ontboezemd, weerklank vindt bij allen, gemakkelijk onthouden en van mond tot mond voortgeplant wordt. Daar het gewrocht van een enkelen intusschen niet volkomen den geheelen volksgeest teruggeeft, wordt er bij de mondelinge overlevering hier een trek weggelaten, daar een andere aan toe- | |
[pagina 26]
| |
gevoegd, totdat eindelijk het geheel, ontdaan van wat er nog persoonlijks aan mocht kleven, werkelijk de ware volksuitdrukking genoemd mag worden. Daarom draagt die overlevering terecht den naam van volksoverlevering, of, daar zij zich steeds in dichterlijken vorm openbaart, van volkspoëzie. Geen afzonderlijke zanger is als den zelfstandigen dichter daarvan aan te wijzen, omdat inderdaad de geheele stam, het geheele volk, heeft bijgedragen om haar te vormen. Die liederen kunnen niet anders dan verhalende, epische liederen geweest zijn, ofschoon de persoonlijke opvatting daaraan nu en dan een lyrischen bijsmaak kan hebben gegevenGa naar voetnoot1). Het ligt in den aard der zaak, dat dit subjectieve karakter der volkspoëzie, gepaard aan de mondelinge overlevering, die gedurende langen tijd hare opteekening voorafging, een grooten invloed op haar wezen moest uitoefenen. Waar nieuwe feiten machtig op de volksverbeelding werkten, waar door de aanraking met eene vreemde beschaving de horizon van den geest werd verruimd, daar kon het niet anders, of de overleveringen moesten, voor zoover ze niet werden verdrongen, met nieuwe bestanddeelen worden vermengd of diepingrijpende wijzigingen ondergaan. Twee groote historische gebeurtenissen hebben dan ook werkelijk den grootsten invloed op de Duitsche volksoverlevering gehad: de Volksverhuizing, die haar wijzigde, en de invoering van het Christendom, welks priesters er naar streefden haar te vernietigen. Als de stam, onder welken eene sage ontstaat, den voorvaderlijken grond blijft bewonen, hebben de beelden dier sage de meeste kans om hunne scherpe, duidelijke omtrekken te behouden. Dit bewijst de Grieksche volksoverlevering. Als daarentegen het tooneel, waarop zich het volk beweegt, herhaaldelijk verandert; als een stam voortdurend in aanraking komt met nieuwe stammen, met wier heldensage hij kennis maakt; als de telkens terugkeerende onvermijdelijke strijd met aanverwanten of vreemden nieuwe heldenfeiten uitlokt, dan moet wel het oude op den achtergrond | |
[pagina 27]
| |
of overschaduwd raken, dan moeten wel de trekken der hoofdpersonen ineensmelten en de volksoverlevering innigen samenhang, afronding en duidelijkheid van omtrekken verliezen. Dat dit juist de toestand was, dien, op dit gebied, de groote volksverhuizing in het leven riep, moet een ieder in het oog vallen. Aan die onophoudelijke, onderlinge, gedwongen voortstuwing der verschillende Germaansche stammen van het Oosten naar het Westen is dan ook menig verschijnsel toe te schrijven, waarvan men de duidelijke sporen in verscheiden volksgedichten van later tijd terugvindt. De sagen van verschillende stammen, b.v. van Franken en Bourgondiërs, werden aan elkander geknoopt, de groote daden, door verschillende helden bedreven, aan één persoon toegekend, of omgekeerd de lauweren van een enkelen onder meer dan één verdeeld. De perspectief van tijd en ruimte verviel en gebeurtenissen, in verschillende eeuwen of op ver uiteen liggende plaatsen voorgevallen, werden samengeperst binnen dezelfde lijst. Dit leert ons het latere Fransche volks-epos ten stelligste. Voorts had de reusachtige en rustelooze beweging dit ten gevolge, dat in de verwarring hier een enkele naam, dáár een afzonderlijk feit in het geheugen bewaard werd, welke echter, om bij voortduring de belangstelling te wekken, moesten gegroept worden om die enkele namen, die boven alle andere schitterden. Zoo werd Attila, de geduchte koning der Hunnen, die het grootste gedeelte van Europa overheerd of bedreigd had, een middelpunt, waaraan zich velerlei volkssagen vastknoopten. Theodorik, de machtige koning der Goten, die zijn zetel had in Verona, werd met hem in betrekking gebracht, en daardoor bleef hij als Diederik van Bern, met zijn dienstman Hildebrand, in het volksgeheugen leven. Liederen, waarvan zij de helden waren, weerklonken niet slechts in de oudste tijden door geheel Duitschland, maar nog in later eeuw waren zij zelfs hier te lande niet vergeten.
Van zulk een lied, het zoogenaamde Hildebrandslied, is, althans gedeeltelijk, eene opteekening uit de achtste eeuw bewaard gebleven. Ik vestig er hier de aandacht op, omdat het de gelegenheid geeft, iets over den vorm en den geest der oudste Duitsche poëzie te zeggen. | |
[pagina 28]
| |
Het was te verwachten, dat, gelijk de inhoud der sage poëtisch was, de vorm rhytmisch zou zijn: de ervaring leert toch, dat overal de poëtische vorm aan den ongebonden prozastijl voorafging. Wij weten dan ook, dat dit in Duitschland eveneens geschiedde. Ik wijs slechts op de bekende plaats van den kroniekschrijver Einhart, die van Karel den Grooten, zijn tijdgenoot, vermeldt, dat hij de overoude liederen, die de daden en oorlogen der voorouderen bezongen, deed te boek stellenGa naar voetnoot1). Trouwens het Hildebrandslied bevestigt dit volkomen. Slaan wij eerst een blik op den inhoud van dat lied, die hierop neerkomt: Diederik van Bern is met zijn getrouwen dienstknecht Hildebrand voor Odoaker gevlucht naar Attila, den koning der Hunnen. Hildebrand heeft zijne jonge gade met een onmondigen zoon in zijn vaderland achtergelaten. Na verloop van vele jaren keert hij naar Bern (Verona) terug, en ontmoet onderweg zijn zoon Hadubrand, die sinds tot een man was opgewassen. Zij kennen elkaar niet, krijgen twist en dagen elkander uit. Hildebrand vraagt naar den naam zijner wederpartij: deze noemt zich, en nu wil de oude den strijd niet voortzetten en doet zich als Hadubrand's vader kennen. De zoon gelooft hem echter niet en kampt voort, tot eindelijk Hildebrand hem overwint en tot erkentenis dwingt. Eendrachtelijk trekken zij daarop naar Bern, waar de moeder hen met vreugde ontvangt. - Dit slot ontbreekt in het oorspron- | |
[pagina 29]
| |
kelijke: het is aan eene jonger opteekening ontleend. Misschien werd integendeel in het oude lied een van beiden gedood, hetzij dan de vader of de zoonGa naar voetnoot1). Dit gedicht, of liever dit fragment, werd waarschijnlijk door twee monniken van Fulda uit hunne reeds verbleekende herinnering opgeschrevenGa naar voetnoot2). Het bestaat uit strophen van drie dubbele regels, wier deelen niet door het eindrijm, maar door de zoogenaamde alliteratie, hoewel dan ook nog op tamelijk ruwe wijs, zijn verbonden. De alliteratie of het stafrijm, dat tot in de negende eeuw, zoowel in Noord- en Zuid-Duitschland als bij de Angel-saksen, welluidendheid gaf aan het vers, berustte op de gelijkheid der letters, waarmee de twee meest geaccentueerde lettergrepen in de beide saamgebonden deelen van een versregel aanvingen. Men noemde dit rijmstavenGa naar voetnoot3). Wat de voorstelling in het Hildebrandslied betreft, die is kernachtig en krachtvol: de gang van het verhaal heeft eene epische breedte en gelijkmatigheid in den trant van HomerusGa naar voetnoot4). Overigens staat dit lied als afgesloten geheel op zichzelf, naar den aard van het oorspronkelijk volksgezang. Eerst later werden verschillende | |
[pagina 30]
| |
samenhangende sagen of zangen dienstbaar gemaakt om een grooter gedicht te helpen vormen, en pas in dien tijd kan men zeggen, dat het eigenlijke volks-epos in engeren zin aanvangt, waarbij de hand van den kunstenaar de aanwezige poëtische stof verwerkte. In de oudste tijden was de poëzie in handen van geheel het volk: dit had de feiten gewrocht en zorgde, dat zij niet vergeten werden. Maar die losse deelen tot een geheel te vereenigen moest het werk zijn van één uitstekend individu. Het epos door de elektrieke vonk van het genie tot eene schoone eenheid te doen samensmelten, dat vermocht het geheele volk niet meer, dat was de taak van den Dichter. Voor die verwerking van op zichzelven staande volksliederen of overleveringen in epischen toon tot een volksepos, zou, volgens sommigen, de tijd van Karel den Grooten de meest geschikte geweest zijn. De op zijn bevel volbrachte opteekening van historische liederen kon daartoe hebben bijgedragen. Toen eenmaal die reeks bijeenverzameld en dus gemakkelijk te overzien was, moest, dacht men, aan een hof, waar de klassieke letteren beoefend werden, in een tijd, dat het druk verkeer met Rome waarschijnlijk Vergilius, misschien zelfs Homerus - zij het dan in de taal der kerk - bekend had doen worden, ook de zucht ontstaan om die liederen tot een geheel te verbinden, en zóó eene kunsteenheid tot stand te brengen. Dit zijn intusschen niets anders dan gissingen, door geen enkel geschiedkundig feit gestaafd. Wat het geromaniseerde Frankrijk betreft, is het zeer de vraag, zooals wij later zullen zien, of daar nog wel veel sympathie voor de oude Germaansche overlevering bestond. In Duitschland, waar taal en zeden geene volslagen veranderingen hadden ondergaan, was het anders. Daar deed zich onder de regeering der Saksische keizers, die den naam van Otto hebben vereeuwigd, nog grooter invloed van het Klassicisme voelen, en die eeuw, waarin de epische meesterstukken der oudheid stellig bekend waren, was dus nog meer geschikt om een uitgebreid volksepos voort te brengen. Het Germaansche heldentijdperk was tot een gesloten geheel ontwikkeld, waarvoor men echter nog warme sympathie bezat, en van welks geest men nog niet geheel vervreemd was: de geduchte strijd, die zoovele eeuwen geduurd had, en die daardoor het groote, nationale feit was geworden, maakte een natuurlijken | |
[pagina 31]
| |
achtergrond uit, waarop eene epische handeling kon worden geschilderd: de twee hoofdvoorwaarden voor het ontstaan van een volks-epos waren dus aanwezig. En het is opmerkelijk, dat de jongste critiek juist dezen tijd, tusschen 971 en 991, aanwijst als dien, waarin het Nevelingenlied als een samenhangend geheel werd opgeteekend door Konrad, den Schrijver van Bisschop Piligrin van PassauGa naar voetnoot1). | |
[pagina 32]
| |
Maar zoowel in Duitschland als in Frankrijk moest de eeuwenoude overlevering uit het Germaansche heldentijdperk wel verbleeken onder den invloed van allerlei omstandigheden, zoodat daaraan ontleende epische gedichten, die in Frankrijk geheel ontbreken, aan de overzijde van den Rijn ook maar schaars voorkomen. De maatschappelijke toestanden veranderen ook hier geheel en al. In het middelhoogduitsche tijdperk, zien wij de beschaafde kringen in Duitschland geheel onder den invloed van de omkeering, die op elk gebied door den eersten kruistocht was teweeggebracht. De beschaving was Christelijk-ridderlijk geworden, en de letterkunde is in menig opzicht, zoo al niet naar den geest, dan toch naar vorm en inhoud, eene afschaduwing van de nieuwere Fransche verhalende poëzie. Smaak voor Oudgermaansche heldenoverlevering moest aan de hoven en bij den adel zich wel verliezenGa naar voetnoot1). Vandaar dan ook, dat middelhoogduitsche gedichten, onderwerpen uit het heldentijdperk behandelende, schaarsch zijn. Zij waren uit de mode. |
|