Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Inleiding.De geschiedenis van een volk omvat het tafereel van zijne wording en ontwikkeling, van geheel zijn leven, niet slechts van zijne staatsvormen en staatkundige lotwisselingen, maar ook van zijn gemoed en zijn geest, zooals die zich openbaren in zijne maatschappelijke eigenaardigheden, in zijn godsdienst, zijne zeden en gewoonten, in de voortbrengselen zijner wetenschap en kunst. De menschelijke beperktheid maakt zich het overzicht van dat geheel gemakkelijk, door het te splitsen in afdeelingen en onder-afdeelingen, welke afzonderlijk kunnen worden behandeld, mits men den samenhang met het geheel niet uit het oog verlieze. Wij houden ons hier hoofdzakelijk bezig met die verschijnselen uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het Nederlandsche volk, die zijne Letterkunde vormen, en meer bepaald dat gedeelte zijner Letterkunde, dat, met uitsluiting van zuiver wetenschappelijk betoog of wijsgeerige bespiegeling, in enger zin zoo genoemd wordt en zich beweegt op het gebied der Kunst. Dit werk bevat dus de geschiedenis zijner poëtische geschriften, mits men dit woord niet in te beperkte beteekenis opvatte. Poëzie en Proza zijn twee hemelsbreed verschillende uitingen van den menschelijken geest. Het verschil ligt minder in de uiterlijke verschijning dan in beider innerlijk wezen, dat het duidelijkst gekend wordt uit hun doel en hunne richting. Maar in het gewone spraakgebruik wordt met de woorden poëzie en proza doorgaans alleen een onderscheid van vorm bedoeld, en daarom is het noodig hier het begrip wat scherper te bepalen. Poëzie is die uiting van den geest, welke hoofdzakelijk tot de | |
[pagina 2]
| |
verbeelding spreekt, en daarom ook zich plastisch in beelden aan het lichamelijk of geestelijk oog voordoet. Als de Poëzie de taal kiest om zich in het leven te openbaren, boetseert of schildert zij klank-beelden, die door de phantasie van hoorder of lezer in zijn geest gereproduceerd worden en een lichaam aannemen. Proza is de uitdrukking van het verstand en wendt zich daarom hoofdzakelijk tot het begrip. Poëzie en Proza zijn dan ook, in hun wezen, niet afhankelijk van den vorm, waarin zij zich aan ons voordoen. Intusschen, al wat leeft, openbaart zich alleen volkomen in zijne eigenaardige, daarvoor geschikte gestalte. Hoe scherper de vorm zich van andere verschijnselen onderscheidt, des te duidelijker brengt hij de eigenlijke kern der dingen aan den dag. Vorm en inhoud, uiterlijke verschijning en innerlijk wezen zijn dus innig aan elkander verwant. De Poëzie spreekt daarom het duidelijkst en is het aantrekkelijkst in dien vorm, die allengs bij uitsluiting haar eigen is geworden, en dien wij metrum of rhythmus noemen. Daar nu de uiterlijke verschijning de menigte het meest in het oog valt, zijn in het gewone spraakgebruik de woorden poëzie en proza veelal gelijkbeteekenend geworden met wat men in deftige taal wel gebonden en ongebonden stijl noemt. Wanneer wij de poëtische letterkunde van ons volk tot voorwerp van ons onderzoek nemen, rekenen wij daaronder niet bloot de geschriften in maat en rijm vervat, maar ook die, welke in proza-vorm opgesteld zijn, voorzoover ze iets anders dan leering of betoog bedoelen, en streven naar de verwezenlijking van het Schoone. Op deze bepaling van het onderwerp moet evenwel eene schijnbaar onlogische afwijking worden toegelaten, voor zoover het tijdperk der middeleeuwen betreft. Toen werd het onderscheid van poëzie en proza nog niet zóó scherp opgevat, of men hing ook de tweede het kleed der eerste om: de dichterlijke vorm werd toen nog gebezigd voor onpoëtische voorstellingen en redeneeringen. De didactiek had in de eerste plaats op het geheugen te werken, en daartoe was de rhythmische inkleeding behulpzaam. Wij, die op een hooger standpunt staan, kunnen zelfs dàn het leerdicht nauwelijks meer onder de poëzie rangschikken, wanneer het zich in gelijke mate als de leerdichten van Maerlant met dichterlijke versiersels tracht te tooien. | |
[pagina 3]
| |
Er zullen er daarom misschien gevonden worden, die het wraken, dat wij de burgerlijke didactiek van het eind der dertiende en het begin der veertiende eeuw binnen de grenzen van ons onderzoek opnemen. Maar bij gezet nadenken zal men inzien, dat wij haar niet onbehandeld konden laten. Immers zij vergt evenzeer als de werken, die door hun inhoud tot ons eigenlijk onderwerp behooren, onze ernstige aandacht, niet om den rhythmischen vorm, die slechts eene vluchtige kennismaking zou wettigen, maar omdat zij reeds door hare verschijning zelve, en niet minder door den blijvenden invloed, dien zij heeft uitgeoefend, den Nederlandschen geest in het ware licht plaatst, en daardoor onmisbaar is voor de juiste kennis van de aesthetische vatbaarheid van ons volk. De Poëtische Letterkunde van het Nederlandsche Volk, ziedaar dus ons onderwerp, dat, ofschoon een klein deel van de geheele volksgeschiedenis, toch nog omvangrijk genoeg is, ook al bepalen wij ons tot het Dietsch sprekende gedeelte van dat Volk: Noord-Nederland en de Vlaamsche gewesten van België. Niet ten allen tijde komen beide deelen des lands evenzeer in aanmerking: bij afwisseling speelt nu het Noorden, dan het Zuiden de hoofdrol in het tafereel. In de middeleeuwen treden Vlaanderen en Brabant geheel op den voorgrond, terwijl Holland slechts eene zeer bescheiden plaats inneemt. Gedurende de zeventiende eeuw wordt dat anders. Onder den invloed der uit de zuidelijke gewesten gewekenen schittert het Noorden in ongeëvenaarden glans, terwijl in het Zuiden letterkundig licht en leven door den Spaanschen domper bijkans geheel zijn uitgedoofd. Eene eeuw later vindt men in Noord-Nederland nog een schijn van leven, meer vorm dan inhoud; de Belgische akker blijft geheel braak liggen. Eindelijk, in het tweede kwart der negentiende eeuw, beginnen de Vaderlandsche Letteren in geheel Nederland eene betere toekomst te gemoet te gaan: beide deelen des lands treden als elkanders wederga op, om te zamen onzen letterroem weer op te bouwen. De Nederlandsche Letterkunde bestaat natuurlijk uit werken, geschreven in de Nederlandsche taal; evenwel zullen wij soms genoodzaakt zijn ons buiten dat taalgebied te begeven, zonder de grenzen van ons bestek te overschrijden. De poëzie heeft zich hier, ten gevolge van bijzondere omstandigheden, nu en dan een uitheemsch gewaad laten welgevallen, en op Dietsch-Nederlandschen | |
[pagina 4]
| |
bodem hebben dan Nederlandsche dichters gezongen in eene vreemde taal. Tijdens de middeleeuwen, vooral in Vlaanderen, in het Fransch; in hetzelfde tijdperk, mede in Vlaanderen, in 't Latijn; en hoofdzakelijk in Holland in dezelfde taal, na de herleving der Letteren. De Latijnsche gedichten sedert de Renaissance behooren niet tot ons onderwerp: hunne waardeering is op hare plaats in eene geschiedenis van de beoefening der Oude LetterenGa naar voetnoot1). Op de gedichten, die de geestelijkheid van de tiende tot de twaalfde eeuw in de taal der Kerk schreef, dienen wij echter wel te letten, daar zij in zeer nauw verband staan met de eigenlijke nationale letterkunde. De Fransche poëzie, in de twaalfde eeuw ontloken en gekoesterd aan het hof der Vlaamsche graven, wier omgeving een tijdlang door uitheemsche beschaving schitterde en zelfs het hof hunner Fransche leenheeren vooruit was, - die poëzie mag mede onze aandacht niet geheel ontgaan; maar eene uitvoerige behandeling komt slechts te pas in een volledig overzicht der Fransche letterkunde.
Nu wij ons duidelijk hebben gemaakt, wat wij hebben te onderzoeken, te schilderen en te beoordeelen, dient de vraag overwogen te worden, waar dat onderzoek behoort aan te vangen. De geschiedenis kan niet beginnen bij een willekeurig gekozen punt des tijds. Alles hangt samen: ‘in 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal.’ Wil men dus eene heldere voorstelling geven van regelmatige ontwikkeling van den geest, waarbij het hoe en waarom der elkander opvolgende, maar ook onderling samenhangende toestanden niet uit het oog wordt verloren, dan dient men zooveel mogelijk op te klimmen tot de vroegste sporen van eigenaardige, zelfstandige volksontwikkeling, zooals zij zich openbaren in taal en letterkunde. Maar eigen volksbestaan knoopt zich vast aan de geschiedenis van den stam, waaruit het volk is gesproten; en ook die punten van aanknooping mag men niet buiten beschouwing laten. Daarom | |
[pagina 5]
| |
vangen wij de geschiedenis onzer letterkunde reeds aan met verwijzing naar de oudste sporen van dichterlijke ontboezeming bij de Germanen, waaruit zich de historische volkspoëzie sedert den tijd der volksverhuizing heeft ontwikkeld; hieraan knoopt zich wederom het Fransche nationale epos vast, dat de bron onzer oudste gedichten is geweest. Moeten wij dus hoog opklimmen om een regelmatig uitgangspunt te vinden, onze taak kan niet zijn afgeweven, voordat wij de letterkundige ontwikkeling van het Nederlandsche volk hebben geschetst tot op den tegenwoordigen tijd toe. Dan eerst zal ons een helder beeld van de litteraire eigenaardigheid, de aesthetische vatbaarheid en kracht van dat volk voor oogen staan, en die kennis, aldus verkregen, zal ons tot eene betrouwbare vingerwijzing voor de toekomst verstrekken. Het zeer uitgebreide veld, dat wij te bewandelen hebben, splitst zich natuurlijk in onderdeelen, die het overzicht gemakkelijker maken. Evenals op staatkundig gebied de geschiedenis van de middeleeuwen zich door geest en karakter onderscheidt van de gebeurtenissen der zestiende en zeventiende eeuw, en deze weer eene scherpe tegenstelling maken met die van later tijd, zoo is het ook met de geschiedenis onzer letterkunde. Vandaar drie natuurlijke afdeelingen, welke - omdat niets met schokken gaat - door tijdperken van overgang aan elkander verbonden zijn. Dit geeft de volgende indeeling: I. De Middeleeuwen, van 1200 tot 1450; (De Rederijkers, van 1450 tot 1600). II. De Zeventiende Eeuw, van 1600 tot 1700; (De Dichtlievende Genootschappen in de XVIIIe eeuw). III. De Nieuwere tijd, van 1800 tot op onze dagen. Men begrijpt, dat wij ronde cijfers genoemd hebben, en dat de grenzen tusschen de hoofd- en overgangstijdperken niet zoo scherp te trekken zijn. De overgang van de tweede tot de derde afdeeling begint immers al, voordat de zeventiende eeuw ten einde is; terwijl het jongste tijdperk eigenlijk eerst dagteekent van Nederland's wedergeboorte in 1813; ja, men zou geen overwegend bezwaar kunnen hebben, als iemand den nieuwen tijd eerst omstreeks het jaar 1835 deed aanvangen. | |
[pagina 6]
| |
Meer verwondering baart het misschien, dat ik onze letterkunde niet vóór omstreeks de dertiende eeuw laat aanvangen, en dus ook niet, overeenkomstig met hetgeen elders plaats grijpt, aan het Middelnederlandsche tijdperk een Oudnederlandsch doe voorafgaan. Men weet toch, dat in Duitschland de geschiedenis van de taal zoowel als van de letterkunde in drie tijdperken verdeeld wordt: die van het Oud-, Middel- en Nieuw-Hoogduitsch. Moet dit niet evenzeer voor Nederland geschieden, dat, vooral in de vroegste eeuwen, zoo na aan Duitschland verwant was? Wat de letterkunde betreft, mag men die vraag stellig met neen beantwoorden, omdat de overblijfsels van Oudnederlandsche geschriften zich bepalen tot een enkel fragment van een werk, dat misschien nog maar op de grens van het eigenlijke Nederland te boek werd gesteld. Ten opzichte van de taal is het anders. Want hoe spaarzaam de bronnen ook vloeien, zij leeren ons toch - vooral de charters -, dat van de achtste eeuw af zich hier eene taal had beginnen te vormen, die èn door vocalisme èn door consonantenstelsel van het oude Hoog- en Nederduitsch is onderscheiden. Die taal, nog in verschillende, doch zeer nauw aan elkander verwante, tongvallen gesplitst, welke onderling minder van elkander verschillen dan b.v. met de Oudhoogduitsche dialecten het geval is; die taal, over Limburg, Brabant, Vlaanderen, Zeeland, Holland en Utrecht verbreid, heeft evenzeer recht op den naam van Oudnederlandsch, als de Alamannische, Beiersche en Frankische tongvallen tezamen op dien van Oudhoogduitsch. Dat Oudnederlandsch was omstreeks de helft der twaalfde eeuw volkomen tot Middelnederlandsch ontwikkeld, en kort daarop ziet men die taal tot poëtische doeleinden gebruikt. Het bovenstaande sluit reeds in zich, dat het Nederlandsch tot den algemeenen Duitschen taaltak behoort. Welke plaats het daarin beslaat, zal duidelijk worden door een beknopt overzicht van den taalstam, waarvan de Duitsche tak een deel is. Op de bergvlakten ten noorden van de Kaspische zee leefde in overoude tijden een volksstam van Kaukasisch ras, die van daar uit zich zoowel naar het verre Oosten als naar het Westen heeft verspreid. Daarbij werd de oorspronkelijke stamtaal eerst in dialecten gesplitst, waaruit dan later, onder den invloed van allerlei omstan- | |
[pagina 7]
| |
digheden, zich onderling verwante taaltakken en talen hebben ontwikkeld. Omdat in het Oosten het gemeenschappelijk taalgebied zich uitstrekt tot in, ja, tot voorbij Indië, terwijl de Germaansche stammen het naar 't Westen het verst hebben uitgebreid, noemt men den algemeenen taalstam, waartoe al die takken behooren, Indo-GermaanschGa naar voetnoot1). In Azië brengt men daartoe: 1o den Indischen tak, waarvan het Sanskriet de oudste en zuiverste spruit is: 2o den Iraanschen tak, die het Oud-Baktrisch of Zend en het Oud-Perzisch omvat. Sanskriet en Iraansch vormen tezamen de zoogenaamde Arische familie. In Europa rekent men daaronder: 1o den Grieksch-Latijnschen tak, met de daaruit voortgekomen Neo-Latijnsche talen, nl.: het Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Provençaalsch, Fransch en Romaansch (in Rumenië enz. en Grauwbunderland); 2o het Keltisch; 3o het Germaansch; 4o het Slavoonsch, waarvan de hoofd-talen het Russisch, Poolsch, Boheemsch en Servisch zijn, en 5o het Litauensch. Dat die taaltakken en de daaruit voortgesproten talen (de zoogenaamde secundaire vooral), na zooveel eeuwen, en onder den invloed van bodem, klimaat en geschiedenis, zoodanige vervormingen hebben ondergaan, dat voor een oppervlakkigen beschouwer de verwantschap niet in het oog valt, zal niemand verwonderen. Onverdroten ijver en rusteloos voortgezet onderzoek hebben reeds van vele dier vervormingen geleerd, dat en hoe ze volgens vaste wetten plaats grepen. Dit heeft natuurlijk een vroeger ongekend licht op het gebied der vergelijkende taalstudie ontstoken, en de wilde verbeelding der etymologen aan banden gelegd. Voor den Germaanschen taaltak heeft men in dit opzicht het meest te danken aan den uitmuntenden Duitschen geleerde Jakob | |
[pagina 8]
| |
Grimm. Hij ontdekte o.a. de gewichtige wet der klankverschuiving, waarbij wij een oogenblik moeten stilstaan. De taal drukt door middel van gearticuleerde klanken datgene uit, wat in 's menschen binnenste - om mij van eene nog steeds gangbare uitdrukking te bedienen - in zijn hart en hoofd omgaat. In het algemeen kan men daarbij zeggen, dat de klinkers meer de uitdrukking zijn van het gevoel, terwijl de medeklinkers de werking van het regelend verstand vertolken. Dat de laatste hierom, zoowel als om hunne meerdere duurzaamheid, het voornaamste bestanddeel der taal zijn, behoeft wel geen betoog. De eigenlijke medeklinkers zjjn de zoogenaamde stomme consonanten (mutae), die, naar de spraakorganen, welke bij hare uitspraak de hoofdrol spelen, in lip-, tand- en keelletters worden onderscheiden; deze worden wederom, naarmate van den klem, waarmee zij worden voortgebracht, in weeke (mediae), harde (tenues) en geadspireerde (adspiratae) verdeeld. Vergelijkt men nu het oudst bekende Duitsch, het Gotisch, met eene der oudere verwante talen, b.v. het Grieksch of Latijn, dan ontwaart men, dat er eene regelmatige verschuiving van de stomme medeklinkers der drie organen heeft plaats gehad; en wel zoo, dat in de plaats van de Grieksche weeke consonant, in het Gotisch de harde is getreden, in de plaats van de harde de geadspireerde, in de plaats der geadspireerde eindelijk de weeke. Die verschuiving, waarvan wij de oorzaak in het midden laten, begon lang vóór de eerste eeuw onzer jaartelling, en was in die eeuw al geheel tot stand gekomen, zooals de Oudgermaansche eigennamen, die wij bij de Romeinsche geschiedschrijvers over 't algemeen zeer juist weergegeven vinden, ons voldoende leeren. Later, misschien eerst in de zesde eeuw, en onder den invloed van het RomanismeGa naar voetnoot1), ontstond onder de stammen in Opper- of Zuid-Duitschland eene tweede verschuiving in dezelfde richting | |
[pagina 9]
| |
Het Duitsch op den eersten trap van verschuiving heet Nederduitsch, dat op den tweeden, Hoogduitsch. Op den regel doen zich enkele even regelmatige uitzonderingen voor. Gelijk reeds in het Latijn de geadspireerde lipletter (PH) in een spirant (F) overgaat, en de geadspireerde keelletter (CH) in eene bloote adspiratie (H), zoo heeft dit veelal ook in het Nederduitsch (Gotisch) plaats; en die gewijzigde klank is voor geene verdere verschuiving vatbaar. Het Nederlandsch heeft nog deze eigenaardigheid, dat aan het begin der woorden de F tot V werd verzacht en dit met het Duitsch gemeen, dat het overal de TH door D heeft vervangenGa naar voetnoot1). Hierbij mogen de volgende opmerkingen niet over het hoofd worden gezien. Met betrekking tot het Hoogduitsch: 1o dat de tweede verschuiving alleen volkomen is tot stand gebracht in het Alamannisch en Beiersch, terwijl zij zich in het Frankisch nooit geheel heeft kunnen ontwikkelen; 2o dat onder den invloed der algemeen verspreide Bijbelvertaling van Luther, die op de grenzen van Hoog- en Nederduitsch taalgebied geschreven werd, het Hoogduitsch nog menig Nederduitsch bestanddeel in zich opnam, waardoor niet zelden eene afwijking van den algemeenen regel ontstaat. Wat het Nederduitsch betreft, dat eens de algemeene, schoon in verschillende tongvallen gesplitste, taal van alle Germanen was, het werd gaandeweg verdrongen door het jonger Hoogduitsche dialect, toen dit als taal der beschaafde samenleving werd aangemerkt. In de achtste en negende eeuw vindt men op Nederduitschen bodem verschillende gedichten in den ouden tongval, waarvoor zich geene letterkunde behoeft te schamen: deels in het Oud-Saksisch, deels en vooral in het Angel-Saksisch, dat het Duitsche bestanddeel van het tegenwoordige Engelsch uitmaakt. In Noord-Duitschland heeft later het Nederduitsch nog lang naast het Hoogduitsch voortgeleefd, en zich zelfs tot in de zeventiende eeuw toe in eene niet onaanzienlijke letterkunde verheugd. Maar sedert het nieuwere Hoogduitsch de taal der beschaving en de algemeene schrijftaal in geheel Duitschland is geworden, | |
[pagina 10]
| |
werd het Nederduitsch niet of nauwelijks meer als litteraire taal gebezigd. Het verviel van lieverlede en daalde weer af tot den minbeschaafden toestand van het dialect, dat alleen voor het dagelijksche leven geschikt is en waaruit zelfs de meesterstukken van Fritz Reuter het niet zullen opheffen. Sedert wordt het dan ook gemeenlijk met den naam van Platduitsch bestempeld. Zien we thans, hoe zich hier te lande uit het Duitsch het Nederlandsch heeft ontwikkeld. De bewoners der Nederlanden waren sedert de groote volksverhuizing door afkomst, taal, zeden, instellingen en gewoonten Duitschers. Zuid-Nederland was, als geheel westelijk Europa, in de oudste tijden, waarvan wij iets weten, door Kelten bevolkt. Deze werden in het eigenlijke Gallië door de aanraking met de Romeinen weldra geromaniseerd. Zoo ook in het zuidelijke België. Het noordelijker deel, dat door de Silva Carbonaria begrensd werd, bleef daarvan vrij. Daar was de grond òf moeras òf onvruchtbaar land, en de bevolking, reeds vóór Caesar voor een deel Germaansch, bleef er dun gezaaid: de Romeinsche beschaving had er geen wortel geschoten. Toen de Germanen in steeds talrijker benden begonnen op te dringen, werd hun door het verzwakte Rome de laatstgemelde streek prijs gegeven: reeds op het eind der vierde eeuw worden in de Notitia dignitatum Tongeren, Doornik, Boulogne en Duinkerken als de uiterste Romeinsche garnizoensplaatsen vermeld. Toen zij eindelijk zich van een groot deel van België hadden meester gemaakt, stootten zij in het noorden des lands niet op eene hoogere beschaving. In aanraking gekomen met eene eenvoudige bevolking, die zich gemakkelijk naar de overwinnaars schikte en in hen opging, vermochten deze laatsten hunne zeden, hunne instellingen en ook hunne taal onveranderd te bewarenGa naar voetnoot1). Die taal was zeer zeker in verschillende Nederduitsche tongvallen gesplitst, maar het ligt in den aard der zaak, dat het Frankisch daarbij op den voorgrond stond. Volgt men de Franken in hunne verschillende nederzettingen langs de boorden van den Rijn, dan ontwaart men, dat hunne taal verschillende schakeeringen omvat, die als Zuid-, Middel- en Neder-Frankisch worden | |
[pagina 11]
| |
onderscheiden. De laatstgenoemde tongval begint ongeveer bij Dusseldorp, waar de Hoogduitsche klankverschuiving, die, van Zwitserland uitgaande, zich Rijnafwaarts, al zwakker wordende, had voortgeplant, ophield invloed uit te oefenenGa naar voetnoot1). Het Neder-Frankisch, het Saksisch en Friesch waren de tongvallen der meeste Nederlandsche gewesten, die het vroegst zich in het licht eener zelfstandige ontwikkeling voordoen. Op de oostelijke grens is vreemde invloed merkbaar. Tusschen Dusseldorp en het zuid-oosten van Nederland had de taal eene eigenaardige kleur, waardoor zij zich van ons gewoon taaleigen onderscheidt. Hooger op, ten oosten van den Gelderschen IJsel, heerschte het Saksisch. De strook langs den Rijn was Frankisch, en dat dialect strekte zich over Utrecht en Holland uit. De dialecten in Brabant en Vlaanderen gesproken, hebben daarmede zooveel gemeen, dat ze uit een linguistisch oogpunt wel Frankisch mogen heeten; het Vlaamsch vooral komt in de buiging sterk overeen met de taal, die in Holland werd gesproken. Daarmee is evenwel in 't minst niet gezegd, dat de Vlamingen ethnographisch onder de Franken moeten worden gerekend. Ik laat daar, of ook al vroeg Saksische nederzettingen in West-vlaander en werden aangetroffen, en of de naam van Littus Saxonicum, aan de Vlaamsche kust gegeven, dit bewijst, dan of die uitdrukking, zoowel als de naam van Saksen, waarmee de bewoners van dat kustland wel worden bestempeld, in den meer algemeenen zin van Nederduitschers moet worden opgevat. In allen gevalle mag men ook uit eigenaardige plaatsnamen afleiden, dat de oudste Germaansche bewoners van het tegenwoordige Vlaanderen zeer nauw verwant waren aan de Saksische stammen, die Brittanje hebben bevolktGa naar voetnoot2). Dat Saksisch bestanddeel der be- | |
[pagina 12]
| |
volking werd nog versterkt, toen Karel de Groote omstreeks 795 tienduizend Saksen naar Vlaanderen overplantte. Uit die Nederduitsche tongvallen vormde zich gaandeweg eene eigen, zelfstandige taal. Dit geschiedde natuurlijk het eerst in die Nederlandsche gewesten, welke door hunne ligging en ten gevolge van andere gunstige omstandigheden vroeger dan andere op welvaart en ontwikkeling mochten bogen. Het best zijn wij te dezen opzichte ingelicht omtrent het graafschap Vlaanderen, dat al sedert het eind der elfde eeuw de meeste andere gewesten in alle opzichten vooruit was. Daar neemt dan ook de taal al zeer vroeg een geheel zelfstandig karakter aan, en van daar ging zij, met de geschriften daarin opgesteld, naar de andere landschappen over. Het graafschap Vlaanderen was door een gelukkigen samenloop van omstandigheden voorbestemd om de overige Nederlandsche gewesten in duurzame ontwikkeling en beschaving voor te gaan. De gunstige ligging aan zee droeg daartoe natuurlijk niet weinig bij, maar evenzeer de betrekking, waarin het zoowel tot Duitschland als tot Frankrijk stond. Reeds ten tijde der Romeinen ontlook op die gelukkige plek de beschaving. De Morini plukten de vruchten van het verkeer, dat hun Portus Itius, waar men zich naar Brittanje inscheepte, aanbracht: de Atrebaten en Menapiërs waren reeds vermaard door hun landbouw, hunne nijverheid en den handel, dien zij met Rome dreven. Geen wonder dan ook, dat daar in de negende en tiende eeuw een eigenaardig Nederduitsch werd gesproken, dat, zoo het al niet het karakter eener algemeene Nederlandsche taal had, toch wel bepaald Nederlandsch mag worden genoemd. Hetzelfde moet ook van andere gewesten gelden, vooral zoo daar onder gunstige omstandigheden welvaart en beschaving niet uitbleven. Dit was het geval met een landschap, dat gedurende geruimen tijd een middelpunt van Europeesch verkeer moet geweest zijn. De geschiedenis van den handel leert ons, dat de muntfabrikatie zich, in overeenstemming met de uitbreiding van het handelsverkeer, verplaatst heeft. Van Frankrijk b.v. ging zij naar Maastricht, van daar, reeds in de zevende eeuw, naar Duurstede en Friesland. Door Limburg is dus eenmaal de hoofdstroom van handel en verkeer gevloten. Een merkwaardig getuigenis omtrent later tijd | |
[pagina 13]
| |
levert het in Limburg geschreven Leven van St. Servaes, waar (I B., v. 973) er op gewezen wordt, dat Maastricht in een vruchtbaar dal aan twee rivieren, Maas en Jeker, gelegen was, en daarenboven ‘Aen eynre ghemeynre straten
Van Inghelant in Ongheren,
Voer Colne ende voer Tongheren;
Ende alsoe dies ghelijck
Van Sassen in Vrancrijck,
Ende mit scepe, die des pleghen,
Te Denemerken ende te Norweghen.
Die weghe versamenen sich all dae.
Des is die stadt daer nae
Gheheiten Trajectum.’
Uit de gewesten, welke later op het gebied van taal en letterkunde den toon zullen aangeven, heeft men van het Oudnederlandsche tijdperk geene enkele lettervrucht over; wel uit Limburg, de streek, die later, toen Vlaanderen en Brabant aan de spitse der taalbeweging waren getreden, in de schaduw wegduikt. Er bestaat immers eene interlineaire vertaling der psalmen uit het begin der tiende eeuwGa naar voetnoot1), gemeenlijk naar den voormaligen bezitter onder den naam van De Wachtendoncksche Psalmen bekend, die bijna geheel in het Limburgsche dialect zijn geschrevenGa naar voetnoot2). Bijna geheel, nl. met uitzondering van de eerste drie psalmen, die Middel-Frankisch schijnen, en, naar de schatting van Dr. Cosijn, uit de streek benoorden Trier afkomstig zijnGa naar voetnoot3). De overige, twintig in getal (53-73), zijn stellig noch in het Saksisch, noch in een Oud-Hoogduitsch dialect opgesteld, maar wel degelijk in een tongval, die over het algemeen zuiver Nederlandsch is, behoudens sommige eigenaardige klankwijzigingen en enkele inlapsels; en men kan het niet vreemd | |
[pagina 14]
| |
vinden, dat in eene grensstreek hier en daar Hoogduitsche vormen zijn ingeslopen. Dit alles is door Dr. Cosijn in genoemde belangrijke taalkundige studie over die psalmen in het licht gesteld. Dezelfde schrandere geleerde heeft het vaderland van deze overzetting nader afgebakend, en is van meening, dat het ‘vermoedelijk tusschen het tegenwoordige België en Pruisen te zoeken is. Dit is dan hoogstwaarschijnlijk òf onze tegenwoordige provincie Limburg òf de daaraan grenzende Pruisische streek, en wel die, welke er het oude graafschap, later hertogdom mede uitmaakte’Ga naar voetnoot1). Het bewijs is dus geleverd, dat in het tijdperk, voorafgaande aan het middelnederlandsche, de taal zich hier te lande tot eene zelfstandige Nederlandsche had ontwikkeld, en dat er in die taal geschriften zijn te boek gesteld. Intusschen is, gelijk reeds werd opgemerkt, de geheel op zich zelve staande kleine verzameling niet voldoende om ons van eene Oudnederlandsche Letterkunde te doen sprekenGa naar voetnoot2). Wij mochten haar evenwel niet over het hoofd zien; te minder, omdat het oudste middelnederlandsche gedicht, het Leven van St. Servaes, waarvan wij althans eene jonger omwerking bezitten, in dezelfde streek t'huis behoorde, hetgeen met het Leven van Jezus, enkele preeken, en misschien den roman van Aiol, op eene litteraire keten wijst, die hoogst opmerkelijk is. Het laat zich aanzien, dat binnen 's lands, waar de taal aan geen Hoogduitschen invloed bloot stond, hare zelfstandige en eigenaardige ontwikkeling het best, en zeker niet later is tot stand gekomen. Dit moest vooral in Vlaanderen geschieden, waar het nationale leven sterker dan elders was opgewekt. Dáár vormde zich dan ook het zuiverst het Middel-Nederlandsch: dáár ontsproten de eerste loten eener eigenlijk gezegde Nederlandsche Letterkunde. Van wanneer dagteekent die eigenaardige wijziging in de taal? Als men nagaat, dat de vervorming van Oud- tot Middel-Hoogduitsch eerst tegen het midden der twaalfde eeuw haar beslag heeft gekregen, dan zal men het wel natuurlijk vinden, dat de | |
[pagina 15]
| |
overgang van Oud- tot Middel-Nederlandsch niet veel minder tijd heeft gevorderd, ofschoon vroeger algemeene beschaving ook tot vroegere vorming van eene daaraan beantwoordende zelfstandige taal mag doen besluiten. Dat die verandering hoofdzakelijk in de elfde eeuw een aanvang nam, kan ter nauwernood worden betwijfeld. Van dien tijd dagteekent de groote ontwikkeling der Vlaamsche steden, wier inwoners - de onvrijen zoowel als de vrijen - èn door handel èn door nijverheid uitblonken. Uit die ontwikkeling is het alleen verklaarbaar, dat reeds in de eerste helft der twaalfde eeuw de Vlaamsche gemeenten zoo groot gewicht konden leggen in de weegschaal der staatkunde. In 1127 toch, toen na den moord van graaf Karel den Goeden een opvolger voor hem moest worden gekozen, blijkt reeds de buitengewone invloed der steden. Zij nemen ijverig deel aan de keuze van een landsheer. Terzelfder tijd verwerven zij vrijheden, die met zorg in keuren worden beschreven; en weldra wordt hare macht zoo groot, dat, zoowel bij vraagstukken van buitenlandsche als van binnenlandsche staatkunde, hare stem beslissend is. Die snelle en voorbeeldelooze ontwikkeling van sommige gemeenten, welke eene eeuw te voren ter nauwernood van eenige beteekenis waren, is een eenig verschijnsel in de geschiedenis, welks ware oorzaken het van groot belang zou zijn te kennen. Ofschoon het zich niet gemakkelijk laat verklaren, hoe dit geschied is, en hoe de Vlaamsche steden, zonder heftigen strijd met hare vorsten, zich hebben verheven tot nagenoeg onafhankelijke lichamen, uit het feit zelf mag men toch wel de gevolgtrekking afleiden, dat eigenaardige Vlaamsche ontwikkeling, vorming eener eigen nationaliteit, en dus zeer zeker ook ontluiking van eene eigen taal, die iets anders en iets meer zou zijn dan een min of meer zelfstandig gekleurd dialect van het Neder-Frankisch of Saksisch, juist in die eeuw heeft plaats gegrepen. Toen die omwenteling voldongen was, had ook het Vlaamsch-Brabantsch-Frankische dialect zich geheel en al van den Nederduitschen moederstam losgemaakt en zich volkomen tot eene zelfstandige taal ontwikkeld, die weldra het voertuig kon worden eener bloeiende letterkunde. Die taal en die letterkunde dragen den naam van Middel-Nederlandsch. | |
[pagina 16]
| |
Uit hetgeen voorafgaat, ontwaart men, dat het Nederlandsch eene eigen taal is, en niet, zooals bij onze oostelijke buren zoo dikwerf beweerd wordt, een der vele tongvallen van het Platduitsch of Nieuw-Saksisch. Dat Nederlandsch is, evenmin als het Engelsch, een Nederduitsch dialect gebleven, maar heeft zich werkelijk tot eene afzonderlijke, zelfstandige taal gevormd, die de uitdrukking is eener eigenaardige, nationale ontwikkeling, en die voortdurend in overeenstemming met de toenemende volksbeschaving is gebleven. Het is dus verkeerd die taal Nederduitsch te noemen, zooals evenwel bij ons lang gebruikelijk is geweest; want dat geeft aanleiding tot begripsverwarring. En van die begripsverwarring heeft men in Duitschland vaak gebruik of misbruik gemaakt om ons, op grond van het platduitsch dialect, dat wij zouden spreken, zelfs het recht op eene eigen, zelfstandige nationaliteit te ontzeggenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 17]
| |
Onze taal heet noch Nederduitsch, noch Platduitsch. In de middeleeuwen heette zij in haren geheelen omvang eigenlijk Dietsch of Duutsch, al naar gelang van den tongval, waarvan de schrijvers zich bediendenGa naar voetnoot1). Met het oog op de gewesten, wier spraakgebruik in verschillende tijdperken het uitgangspunt voor de algemeene beschaafde spreek- en schrijftaal (κοινή) is geworden, zou men haar in de middeleeuwen Vlaamsch kunnen noemen, evenals zij in de zeventiende eeuw aanspraak op den naam van Hollandsch kon maken. Thans, nu Noord en Zuid als evenknieën naast elkander staan, ware zeker de algemeene naam Dietsch, dat is de overal verstaanbare volkstaal (van diet, volk), het verkieselijkst, en die naam wordt in Vlaanderen niet zelden gebruiktGa naar voetnoot2). Maar in het Noorden zoomin als in den vreemde is die uitdrukking vooralsnog gang- of verstaanbaar; wij doen dus het best, het woord Nederlandsch te bezigen. |
|