Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 1. De middeleeuwen (1)
(1888)–W.J.A. Jonckbloet– Auteursrecht onbekend
[pagina IX]
| |
Voorrede van den bewerker.Toen mijn vriend e.b. ter horst (firma j.b. wolters) tot me kwam met het verzoek om een vierden druk van jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde voor hem gereed te maken, heb ik lang geaarzeld. Die taak toch was even moeilijk als eervol. Toen ik op zijn aandringen me daarmede belast had en dien arbeid ondernam, bleek me dan ook ras, dat ik de bezwaren niet te licht had geteld. Gelukkig gaf de belofte van voorlichting door verschillende vakgeleerden me weer moed en zij zullen reeds in dit eerste deel zien, dat ik van hunne wenken een dankbaar gebruik heb gemaakt. Evenals de voortreffelijke jonckbloet van iederen herdruk van zijn boek partij trok om het te volmaken, bij en zelfs om te werken, trachtte ik in de eerste plaats dezen vierden druk op de hoogte te brengen van den tijd. Wat de laatste onderzoekingen hebben geleerd, moest vermeld en het oorspronkelijke daarmede in overeenstemming worden gebracht. Enkele nieuwe teksten werden sedert ontdekt, merkwaardige vondsten gedaan op 't gebied onzer eigen letterkunde of der, aan onze zoo nauw verwante, Fransche, Hoogduitsche of Engelsche middeleeuwsche letteren. De ontdekking van e. voigt omtrent de verhouding van den Reinardus Vulpes en Ysengrimus, de beschouwing van g. paris (in het pas verschenen deel XXX der Histoire Littéraire de la France) over de romans uit den sagenkring van Artur, de onderzoekingen van r. wülcker en bernh. ten brink | |
[pagina X]
| |
omtrent de Angelsaksische letterkunde - ziedaar, om maar iets te noemen, enkele onderwerpen, waarmede ik rekening diende te houden. Ook over menigen Nederlandschen tekst en schrijver - men denke slechts aan brederoo's levensgeschiedenis - deden onderzoekingen in archieven een nieuw licht opgaan. Daar me bleek, dat ook met jonckbloet's Geschiedenis gebeurd is, wat dikwijls in herdrukken geschiedt, nl. dat fouten in de aangehaalde plaatsen en verwijzingen, uit den eenen druk in een volgenden waren overgenomen, heb ik alle aanhalingen vergeleken met het oorspronkelijke. Zij, die weten, hoe verdrietig eene onjuiste aanhaling en verwijzing is, zullen me dankbaar zijn voor het tijdverlies, dat ik hun heb bespaard. Ik behoef hun niet te zeggen, dat ook hierdoor mijn arbeid langzamer vorderde dan ik gehoopt en verwacht had. Doch niet alleen moest - mijns inziens - de tekst met zorg herzien, maar ook bijgewerkt worden. Uit het hoofdstuk Tooneel in deel VI, waarin jonckbloet onze tooneelpoëzie tot den laatsten tijd toe behandelde, leidde ik af, dat zijne bedoeling geweest is de geschiedenis onzer letteren in 't algemeen voort te zetten. Geschiedde dit nu niet, dan zou er in allen gevalle eene groote onevenredigheid in de bespreking onzer nieuwe letteren blijven bestaan. En aan vele gebruikers zou een overzicht juist van het laatste tijdperk niet het minst welkom zijn. Mijne bedoeling is dus dit boek ook in dien zin bij te werken, al moge deze uitbreiding uit den aard der zaak meer een overzicht onzer nieuwere letteren dan eene kritische beschouwing bevatten. Evenals ‘de schepper der geschiedenis van onze middelnederlandsche, in zekeren zin ook der geschiedenis onzer nieuwere letterkunde’Ga naar voetnoot1) partij trok van iedere beoordeeling van zijn boek, zal ik trachten aan veler mij kenbaar gemaakt verlangen te voldoen en wat meer ruimte wijden aan ons proza der | |
[pagina XI]
| |
middeleeuwen en der zestiende eeuw. Met het oog op die gebruikers van dit boek, wien geene uitgebreide bibliotheek ten dienste staat, zal ik tevens eenigszins uitvoeriger inhoudsopgaven van oudere of zeldzame werken geven. Ook aan den vorm hoop ik de meeste zorgen te besteden, al ontveins ik me niet, dat dit een buitengewoon teer en moeilijk punt is. Le style c'est l'homme en daarmede is veel gezegd en - verklaard. Wel onderschrijf ik in dit opzicht het oordeel van den hoogleeraar moltzer, maar ‘Der Meister kann die Form zerbrechen’, den leerling past het niet - allerminst zoo kort na 's Meesters verscheiden diens ‘Gebautes umzukehren.’ Weerhield de eerbied voor de nagedachtenis van den uitstekenden geleerde me dus van te ingrijpende veranderingen in vorm en inrichting, zijn voorbeeld zelf wees me toch ook weer eenigszins den weg. En zoo heb ik dan, evenals hij bij iederen herdruk, getracht ook in dit opzicht het boek met zorg te herzien. De subjectieve beschouwingen van jonckbloet heb ik natuurlijk onveranderd laten staan, ook waar die van de mijne verschilden. Juist daaraan toch ontleent Jonckbloets werk voor een groot deel zijne waarde. Alleen waar hij - als in het hoofdstuk over de diersage - reeds op weg was zijne vroegere voorstelling te laten varen, heb ik gewaagd haar door de thans algemeen aangenomen beschouwing te vervangen. Ik moest zulks natuurlijk doen, waar - gelijk in zijne meening omtrent den Reinardus Vulpes en Ysengrimus - later onderzoek overtuigend heeft bewezen, dat zijne redeneeringen op verkeerde grondslagen berustten. Evenmin als jonckbloet het van 't zijne verschillend oordeel van anderen verzweeg, heb ik, waar het pas gaf, latere verschenen beschouwingen, die van de zijne afwijken, teruggehouden. Ik hoop ook hierin evenwel maat te hebben gehouden. Wat nu eindelijk de gemaakte veranderingen en aanvullingen betreft, heb ik er een oogenblik aan gedacht, die door een anderen letter of eenig ander teeken aan te duiden, doch ik ben daarvan spoedig teruggekomen. Ik vreesde, dat men zulk eene aanduiding aan ijdelheid zou toeschrijven en bovendien betroffen die veranderingen meestal bijzaken. | |
[pagina XII]
| |
Moge voorts de een oordeelen, dat ik te weinig, de ander dat ik te veel heb gewijzigd, opnieuw maak ik schiller's woorden tot de mijne: ‘Allen gefallen ist schlimm.’ Intusschen heb ik voor mij zelven de bewustheid, dat ik met inspanning van al mijne krachten er naar gestreefd heb om dezen nieuwen druk te doen beantwoorden aan den goeden naam, dien dit werk tot dusverre bezat. Met de verzekering, dat gegronde aanmerkingen, wenken en wenschen mij welkom zullen zijn, beveel ik dezen arbeid bij allen aan, die belangstellen in de geschiedenis onzer letterkunde.
wageningen, December 1887. C. HONIGH. |
|