Bezieling en vorm
(1923)–André Jolles– Auteursrecht onbekendEssays over letterkunde
[pagina 116]
| |
IEr zou een aardig verhaal te schrijven zijn, hoe een bejaarde Berlijnsche metselaarsbaas in Augustus 1786 na den dood van Frederik den Groote bedroefd en terneergeslagen naar den rouwdienst in de Garnisonskirche gaat; hoe hij er een cantate hoort, die hem den moed hergeeft en zijn hart verkwikt; hoe hij thuis bij het middagmaal van die muziek vertelt en nauwelijks den glimlach van zijn zoon bemerkt; hoe hij eenige dagen daarna van een kennis hoort, dat niemand anders dan die zoon de componist van die cantate is; hoe hij dan bijna berouw krijgt, dat hij den jongen tot metselaar heeft opgeleid en hem in de zaak genomen heeft; hoe hij hem nu de vrijheid aanbiedt, hem aanraadt zich aan de kunst te wijden.... maar hoe de zoon het hoofd schudt en met goedmoedige vastberadenheid verklaart, dat hij er evenmin aan denkt om zijn ouden vader voor de kunst in den steek te laten, als hij het de kunst voor het handwerk gedaan heeft, dat hij gaarne het geschenk van een beetje vrijen tijd aanneemt, maar dat hij nu eenmaal metselaar zijnde, van plan is het te blijven. Maar al was dat verhaal in den trant van Potgieter's beste novellen geschreven, het zou niet half zoo aardig zijn als de werkelijkheid. | |
[pagina 117]
| |
Men stelle zich een Berlijnschen jongen van den gegoeden werkmansstand van de 18e eeuw voor, die het gymnasium doorloopt niet met de bedoeling om later te studeeren, maar met de zekerheid, dat hij eenmaal den ouden man in de metselaarsen aannemerszaak moet opvolgen. Een brave Hendrik? Alles behalve! Want om een wilde vechtpartij, waar de politie en de rector bij te pas kwamen, was hij bijna van school gestuurd. Om het vak te leeren kennen, neemt zijn vader hem in de vacantie mee naar Potsdam, waar hij werk heeft. Op die reizen maakt de knaap in de diligence kennis met de zangers en zangeressen van de koninklijke Opera van den ouden Frits. Zij geven hem vrijkaartjes - hij hoort Graun's Phaëton, of eigenlijk op zijn Italiaansch: Fetonte. Karl Heinrich Graun is bijna vergeten; hij is tegenwoordig niet veel anders dan een buit voor muziekhistorici. Maar toen, kort na zijn dood, was het Graun van de fluitconcerten van den koning, Graun, die de Berlijnsche opera had opgericht en haar samen met Hasse op de been had gehouden, Graun, de maestro van Venere e Cupido en Le feste galante, van Cinna, Semiramide en Coriolano en van dertig of veertig andere stukken, Graun in wiens muziek, doorweefd met veel rococo-draden, de traditie van het Fransche drama van de 17e eeuw voortleefde. Wie weet niet wat de opera voor de verbeeldingskracht van een jongen is? en voor een jongen, die zoo door en door muzikaal en zoo uitgelaten was als Karl Friedrich Zelter! Een gevaarlijk experiment, die vrijkaartjes; vermoedelijk zal hij nu - wij zijn in de jaren van Sturm und Drang - wegloopen en muzikant of musicus worden? Misgeraden - hij wordt metselaars-jongmaatje; hij bezoekt de akademie om teekenen, en wiskunde te leeren. Maar daarnaast vindt hij, zonder dat zijn vader het weet, een organist en een vioolspeler, die hem les geven, sluit hij vriendschap met een begaafd dilettant, die hem muziektheorie en pianospelen leert. In den tijd, dat hij reeds zijn werkstuk als gezel maakt en op weg is meester te worden, loopt hij 's zomers iederen Vrijdag heen en terug naar Potsdam, om bij Karl Friedrich Christian | |
[pagina 118]
| |
Fasch, den dirigent van de opera, les in het componeeren en dirigeeren te nemen. Kent gij den weg van Berlijn over Grunewald en Wannsee naar Potsdam? Het is een fraaie weg, maar hij is meer dan zes en twintig kilometer lang - zegge en schrijve drie en vijftig kilometer wandelt onze Leander, om Hero van de toonkunst het hof te maken. En wanneer hij eenmaal compagnon in de zaak is, vindt hij altijd nog tijd tot componeeren; de rouwcantate, waarvan wij zooeven spraken, bewijst het. Toch gaat ook dit weer zonder al te Duitsche ‘Biederkeit’ die er een zoetelijk smaakje aan zou kunnen geven: tusschendoor verkeert hij graag met de muzikanten van het stedelijk orkest, speelt als plaatsvervanger verschillende instrumenten en ziet van de muziekbohême meer dan zijn beurs dienstig is. In 1791 stierf de oude metselaar en Karl Friedrich had nu de zaak alleen. Dat was geen kleinigheid. Te meer daar zijn muziekmeester Fasch een jaar tevoren de eerste zangvereeniging voor gemengd koor te Berlijn had opgericht, die bij de burgerij al gauw den naam van Singakademie kreeg. Fasch was geen organisator en de dames hadden vaak meer lust, van die onderneming een theesaletje te maken. Zelter had dus zijn handen vol met accompagneeren, met repetities van koor en orkest en vooral om er den ernst in te houden. Bovendien trouwde hij, om zijn zieke moeder pleizier te doen, een weduwe met een zoontje.... Er zit in dit alles een vroolijke bedrijvigheid, een goedmoedige degelijkheid van den ouden tijd en een eerlijk kunstenaarsstreven, die ons onwillekeurig aan den gildemeester doen denken, die eertijds Neurenberg van schoeisel voorzag en niettegenstaande zijn welbeklante zaak drama's, gedichten en vastenavondspelen bij dozijnen schreef. Ook Zelter was in zijn soort een Meistersinger. Omstreeks 1799 of 1800 zouden wij nu een streepje kunnen zetten en een nieuw hoofdstuk beginnen. De weduwe was gestorven en onze weduwnaar had ditmaal voor zijn eigen genoegen Julia Pappritz getrouwd, een meisje van goeden huize, | |
[pagina 119]
| |
een uitstekende zangeres. De Singakademie bloeide en toen de oude Fasch zijn hoofd neerlegde, kon Zelter haar geheel voor zijn rekening nemen; de metselaars- en aannemerszaak ging zijn gangetje; zijn composities waren bekend en beroemd. Onder die composities waren een aantal liederen van Goethe, die de dichter zich te Weimar had laten voorzingen en die hem goed bevallen hadden. De Berlijnsche uitgever Unger had dit aan Zelter verteld en zoo kwam de componist er toe, in Augustus 1799 aan Goethe te schrijven; zoo ontstond de briefwisseling die tot het einde van hun beider leven geduurd heeft. Daar de oudere uitgaven van die correspondentie niet geheel voldoende waren, worden sedert 1913 die brieven opnieuw naar de handschriften gepubliceerd. Drie deelen zijn verschenen - een vierde met aanteekeningen en registers is in druk. | |
IIDe eerste brieven toonen al dadelijk de schrijvers zooals zij zijn. Bij zijn haast onbegrensde bewondering is er bij Zelter toch niets, dat op vleierij of kruiperigheid lijkt. Ook tegenover den dichter, die voor hem een heros is, toont hij geen verlegenheid, maar bewaart een kalm zelfbewustzijn: ‘Der Beifall welchen meine Versuche sich bei Ihnen erwerben können, ist mir ein Glück, das ich wohl gewünscht, aber nicht mit Zuversicht gehofft habe und obwohl ich über manche gelungene Arbeit bei mir selbst ausser Zweifel, gewesen bin, so gereicht mir die freie Zustimmung eines Mannes, dessen Werke meine Hausgötter sind, zu einer Beruhigung, die ich niemals so rein und heiss gefühlt habe als jetzt. Ich sehe es für eine schöne Belohnung an, wenn Sie mir ferner Ihre Gedichte zur Komposition anvertrauen wollen, die ich nicht anders zu loben verstehe als durch den unvermischten Widerklang meines innersten Gemüts; und ich darf sagen, dass ich an diesen Ihren Gedichten mit heiliger Sorge gearbeitet habe, was mein Talent reichen möge.’ Goethe antwoordt als de meerdere, maar in het minst niet uit de hoogte, zijn vriendelijkheid heeft niets neerbuigends en hij zegt met den meesten tact dat, waarmee hij weet dat hij Zelter het allergrootste genoegen doet. | |
[pagina 120]
| |
Mit aufrichtigem Dank erwidere ich Ihren freundlichen Brief, durch den Sie mir in Worten sagen mochten, wovon mich Ihre Kompositionen schon längst überzeugt hatten: dass Sie an meinen Arbeiten lebhaften Anteil nehmen und sich manches mit wahrer Neigung zugeeignet haben. Es ist das Schöne einer tätigen Teilnahme, dass sie wieder hervorbringend ist; denn wenn meine Lieder Sie zu Melodien veranlassten, so kann ich wohl sagen, dass Ihre Melodien mich zu manchem Liede aufgeweckt haben, und ich würde gewiss, wenn wir zusammen lebten, öfter als jetzt mich zur lyrischen Stimmung erhoben fühlen.’ In den beginne loopt de correspondentie natuurlijk nog niet druk, maar men voelt hoe de wederzijdsche hartelijkheid van brief tot brief toeneemt. Zelter helpt Goethe om een jongen handwerksman te Berlijn plaatsing te verschaffen; Goethe geeft Zelter raad bij de opvoeding van zijn stiefzoon. Wanneer de leergierige Zelter graag iets wil weten, raadpleegt hij het orakel te Weimar, maar van zijn kant kan hij Goethe vaak het een en ander, vooral over de technische zijde van de muziek vertellen, wat dezen belang inboezemt. Les petits cadeaux entretiennent l'amitié. Goethe helpt Zelter aan snuiftabak, Zelter stuurt Goethe zijn geliefkoosde ‘Teltower Rübchen’ - ook kostbaarder geschenken komen uit Weimar, maar waaraan beiden het meeste waarde hechten, zijn toch de gedichten en composities, die voortdurend heen en weer gaan. Daar tusschen telkens mededeelingen over het huiselijk leven, over gemeenschappelijke kennissen en vrienden, over wat in den schouwburg, de opera of de Singakademie gebeurt. Soms oppervlakkig gekeuvel, maar meestal scherpe oordeelen, eigenaardige opmerkingen - een geestige gedachtenwisseling over vragen van den dag en wat dieper ligt. In 1803 leerden zij elkaar persoonlijk kennen: Zelter bracht een bezoek te Weimar. ‘Es wandelt niemand ungestraft unter Palmen’ - en het schijnt een oogenblik, alsof dit oponthoud in Goethe's kring den stoeren Berlijner uit zijn evenwicht had kunnen brengen: hij denkt er aan naar Italië te reizen, hij klaagt, wat hij maar heel zelden doet, even over zijn lot: Beinahe 30 Jahre habe ich die Last und den Druck getragen, die mich auf dem flachen Boden halten, indem mich eine unbekannte Macht nach oben zieht, | |
[pagina 121]
| |
und ich lebe noch und kann noch ruhig scheinen, wo die höchste Anstrengung meines Leibs und Gemüts nicht sichtbar werden soll. Maar lang duurt die stemming niet, hij kijkt zijn kinderen aan en is weer de oude. Zoo vergaan de jaren. Wat Goethe tusschen 1803 en 1813 schiep en beleefde, is wel algemeen bekend. Wat in Europa en Duitschland gebeurde en wat die twee mannen aan het hart ging, zien wij in hun brieven meestal slechts flauw afgespiegeld. Maar zelden valt er een woord over de politieke gebeurtenissen of verlangt Goethe inlichtingen over de toestanden te Berlijn. In de ongeluksjaren 1806 en 1807 stokt de correspondentie even: ‘Ich erwarte mit grosser Ungeduld den nahen Frühling,’ schrijft Zelter: ‘und Gott weiss, was er bringen wird; aber wir hoffen doch: pacem te poscimus omnes.’ De lente en de vrede blijven meestal langer uit dan men denkt. Hij had moeilijke tijden: zijn tweede vrouw stierf bij de geboorte van haar tiende kind; hij had, daar hij nu tot de geziene burgerij behoorde, onder de Fransche overheersching veel in het gemeentebestuur te doen - een ondankbaar werk; de Singakademie staakte maanden lang haar concerten en moest, toen zij haar taak weer opnam, met een benefice voor haar dirigent beginnen, wat wel bewijst, dat de zaak, waarmee hij zijn talrijke familie moest onderhouden, ook niet al te best ging: ‘Seit fünf Monaten hatte ich nichts verdient und nichts verdientes eingenommen.... und noch niemals hat die Sorge so mich angepackt’. (April 1807). Hij laat zich echter ditmaal niet van zijn stuk brengen en werkt onverdroten voort. Een nieuw koor en een nieuwe orkestvereeniging worden 1808 opgericht, hij voert missen en oratoria uit, hij wordt de stichter van het eerste mannenkoor, de eerste Liedertafel, die spoedig te Leipzig en | |
[pagina 122]
| |
te Frankfort navolging zou vinden. In 1809 wordt hij aangesteld als professor aan de Kunstakademie en al bood dat baantje weinig geldelijke voordeelen, het was ten minste een bewijs, dat de staat zijn verdienste waardeerde Veel theoretisch onderwijs hoefde hij niet te geven, maar hij moest het ministerie in muziekvragen met raad en daad bijstaan, alle mogelijke adviezen geven, hij had een beslissende stem in kwesties van onderwijs en kerkmuziek, moest orgels keuren, organisten examineeren en wat dies meer zij. Tijd om te componeeren, veel te componeeren, vond hij altijd nog en de zaak hield hij aan. Ondertusschen wordt de vriendschap steeds inniger. Er is haast altijd een pakje met boeken of muziek tusschen Berlijn en Weimar of vice versa onderweg. Ernstige vragen waren van den beginne af aan behandeld, maar bij de bespreking van het koor in de Grieksche tragedie in 1803 - een prachtige aanvulling bij wat Schiller in zijn inleiding bij de Braut von Messina gezegd had - was Goethe de gever, Zelter de ontvangende; nu bij de bespreking van de mineurtoonschaal in 1808 voelt men, dat beide geesten in veel opzichten aan elkaar gewaagd zijn. Goethe bewondert Zelter's werk en schrijft voortreffelijke beoordeelingen: ‘Die Komposition von “Johanna Sebus” habe ich zwar erst unvollkommen gehört, allein genugsam, um versichern zu können, dass sie mir ganz vortrefflich vorkommt. Ich müsste sehr weitläufig sein, wenn ich alles sagen wollte, was mir bei dieser Gelegenheit durch den Sinn gegangen. Nur eins will ich erwähnen: dass Sie auf eine sehr bedeutende Weise von demjenigen Gebrauch gemacht, wofür ich keinen Namen habe, das man aber Nachahmung, Malerei und ich weiss nicht sonst wie, nennet und das bei andern sehr fehlerhaft und ungehörig ausartet. Es est eine Art Symbolik fürs Ohr, wodurch der Gegenstand, insofern er in Bewegung oder nicht in Bewegung ist, weder nachgeahmt noch gemalt, sondern in der Imagination auf eine ganz eigene und unbegreifliche Weise hervorgebracht wird, indem das Bezeichnete mit dem Bezeichnenden in fast gar keinen Verhältnisse zu stehen scheint’. (Maart 1810). Van wat een brief van Goethe voor Zelter beteekende, een enkel voorbeeld uit denzelfden tijd. Goethe stuurt het lied, dat hij voor den verjaardag van Koningin Louise gemaakt had, maar dat iets te laat was klaar gekomen, het bekende Ergo biba- | |
[pagina 123]
| |
mus; Zelter had zich een paar dagen niet wel gevoeld, eten en drinken smaakte hem niet: ‘So hatte ich gestern Mittag keinen Wein getrunken, weil ich keinen Reiz darzu spürte, und war nach dem Essen auf dem Sopha eingeschlafen. Unterdessen hatte mein verständiger Briefträger Ihr blaues Kuvert auf meine Brust gelegt, welches ich, wie mir die Augen aufgingen, freudig erkannte. Ehe ich's erbrach, liess ich Wein geben, um mich völlig zu ermuntern. Unter dessen meine Tochter einschenkte, erbrach ich das Siegel und rief mit lauter Stimme: Ergo bibamus! Das Kind liess vor Schreck die Flasche fallen, die ich auffing, da ward ich wieder lustig und mutig, wozu der Wein, wahrscheinlich aus Dankbarkeit für seine Rettung, das Seinige tat.’ (April 1810). Onmiddellijk moeten pen en inkt komen en het lied wordt gecomponeerd. Nu is het tijd naar de Singakademie te gaan en daarna naar het mannenkoor. Veertig zangers zijn verzameld. Zelter leest voor en na ieder couplet klinkt het unisono uit veertig kelen: bibamus! ‘Sie syllabierten den langen Vokal so fürchterlich, dass die Dielen erklangen und die Decke des langen Saales sich zu heben schien. Da war die Melodie wieder da und Sie erhalten es hier, wie es sich von selber komponiert hat. Wenn es so recht ist, habe ich keinen Anteil daran, es gehört Ihnen allein.’ | |
IIIDan komt in November 1812 een groot oogenblik. Juist toen alles een beetje beter begon te gaan, toen de eerste berichten over den brand van Moskou en den terugtocht van Napoleon's leger in Duitschland aankwamen en men hoop op een vroolijker toekomst kreeg, trof Zelter een zware slag. Zijn stiefzoon, dien hij als zijn eigen kind niet zonder zorgen opgevoed had, aan wien hij in die dagen de zaak wilde overdoen om zich zelf voor zijn muziek vrij te maken, pleegde zelfmoord. Eigenlijk zonder reden. De boeken waren in orde, de schulden niet te groot, een liefdesgeschiedenis met een vrouw, die een dochtertje van hem had, hoefde geen onoverkomelijk bezwaar te zijn.... Hij schijnt geen weg met het leven geweten | |
[pagina 124]
| |
te hebben. Zelter schrijft op den dag zelf (Zaterdag 14 November) een kort briefje, den volgenden dag uitvoeriger aan zijn vriend: ‘Nun muss ich mich ganz neu wieder auf mich selber einzurichten suchen. Er war mir unentbehrlich worden. Seinetwegen hatte ich alles Geschäftswesen, von dem er den halben Nutzen gewann, beibehalten. Vorgestern hatte er seine Aufgaben zum Meisterstücke bekommen, die er vor vielen andern mit Ehren würde bestanden haben. So verlässt er mich, indem er sich befreit. Ich hätte nicht geglaubt, dass ich des bittern Neides fähig wäre womit ich seine schöne Leiche gleich nach seinem Verscheiden ansah, und hätte ich in diesem Augenblick an das andere Gewehr gedacht, was im Pulte zur Reserve lag - nein es ist hart, grausam! Hätte er gewusst, wie ich ihn liebe, er könnte nicht selig sein! Maar op den avond van dien dag zoekt hij troost en afleiding in Goethe's Dichtung und Wahrheit, waarvan de dichter hem een dag of tien tevoren het tweede deel gestuurd had. Maandag en Dinsdag wordt de brief voortgezet. Ook de volgende dagen: ‘Schelten Sie nur, dass ich so oft schreibe, wenn es mir übel ergeht. Ich will nicht gern allein sein, und nur mit Ihnen bin ich zu zwei.’ En altijd is de droefenis over den jongen met rustige bewondering voor Goethe gemengd. Het ‘heilende Wort’ uit Weimar kwam. Om het in zijn volle beteekenis te begrijpen, moeten wij beseffen, wat in Duitschland het ‘Du’ beteekent. Hollanders zijn wel eens gul met ‘jij’ en ‘jou’. In Duitschland is dat anders. Schooljongens, werklieden aan een gemeenschappelijk werk, soldaten, studenten van hetzelfde corps tutoyeeren elkaar zonder meer - maar er moet heel wat gebeuren, eer beschaafde mannen van een zekeren leeftijd, ook wanneer zij elkaar goed kennen, waardeeren, van elkaar houden, tot het ‘Du’ overgaan. Wat vrouwen aangaat - een kibbelpartij is in den regel het gevolg van een overhaast ‘Du’. ‘Duzfreunde’ uit hun jeugd hebben de meeste menschen; op rijper leeftijd iemand te vinden, met wien men dit verbond sluit, komt bij ernstige lieden maar zelden voor: het beteekent meer dan hoogachting, het is een bewijs van die innige vriendschap, die men ook zonder Duitsche sentimen- | |
[pagina 125]
| |
taliteit ‘Bruderschaft’ mag noemen. Goethe geeft dit bewijs aan Zelter. Tot nu toe hadden zij elkaar, zooals vanzelf sprak, Sie genoemd; Goethe's brief van 3 December brengt het nieuwe: ‘Dein Brief, mein geliebter Freund, der mir das grosse Unheil meldet, welches Deinem Hause widerfahren, hat mich sehr gedrückt, ja gebeugt, denn er traf mich in sehr ernsten Betrachtungen über das Leben, und ich habe mich nur an Dir selbst wieder aufgerichtet. Du hast Dich auf dem schwarzen Probiersteine des Todes als ein echtes geläutertes Gold aufgestrichen. Wie herrlich ist ein Charakter, wenn er so von Geist und Seele durchdrungen ist, und wie schön muss ein Talent sein, das auf einem solchen Grunde ruht!’ Wat dan volgt, zou als een laat postscriptum bij Werther kunnen gedrukt worden en gaat dieper dan wat hij twaalf jaar later tegen Eckermann over dit boek gezegd heeft: ‘Ueber die Tat oder Untat selbst weiss ich nichts zu sagen. Wenn das taedium vitae den Menschen ergreift, so ist er nur zu bedauern, nich zu schelten. Dass alle Symptome dieser wunderlichen, so natürlichen als unnatürlichen Krankheit auch einmal mein Innerstes durchrast haben, daran lässt “Werther” wohl niemand zweifeln. Ich weiss recht gut, was es mich für Entschlüsse und Anstrengungen kostete damals den Wellen des Todes zu entkommen. Sowie ich mich aus manchem spätern Schiffbruch auch mühsam rettete und mühselig erholte.’ Wij weten, hoe het aan smakeloosheid grenst, van Goethe, den Olympiër, te spreken, maar de toon van die brieven herinnert toch wel zeer aan de groote Stoïcijnen in de oudheid. Het ‘Du’ in dezen brief is nog weifelend, het wordt, wanneer Goethe tot algemeene onderwerpen overgaat, nog eens een ‘Sie’ - maar juist in dit aarzelen ligt weer een nieuwe waarde. Zelter heeft het volkomen begrepen. Hij schrijft in een veel lateren brief (28 Mei 1825), dat hij in vroeger tijd maar met één enkelen vriend ‘Du und Du’ geweest is. Ook waagt hij het nu nauwelijks van de aangeboden gunst gebruik te maken: ‘So hat mein tiefes Leid, das mich scheuselig von aller Welt abbog, mir Ihr Vertrauen verdoppelt, indem Sie mir ein Bruderherz offen zeigen; so habe ich gewonnen, indem ich verlor und den Verlust kaum zu verwinden glaubte; so regt sich das Leben gewaltsam-menschlich wieder in mir auf, und - ich will's gern gestehen: ich habe mich wieder gefreut! | |
[pagina 126]
| |
Eerst veertien dagen later, in een brief, waarin hij, wat hem heel zelden gebeurt, uitbundig wordt, waarin hij schrijft: ‘wenn das weimarische Kuvert meine Treppe heraufwandelt gehen in meinem Hause, alle Sonnen auf’ - komt hem het eerste ‘Du’ uit de pen. Zullen wij nu een tegenhanger geven? Dan moeten wij een sprong maken naar 1823, en wat wij in de correspondentie vinden, ietwat met andere gegevens uit Eckermann, Goethe's Tagebuch en meer dergelijks aanvullen. Goethe was dat jaar evenals de vorige te Marienbad en Karlsbad geweest en had de kennismaking met de negentienjarige Ulrike von Levetzow vernieuwd. Goethe's liefdeleven te bespreken moeten wij aan bevoegden overlaten - zij zijn niet ver te zoeken. Maar wij mogen eraan herinneren, hoe de vlam bij den vijf-en-zeventigjarige uitbarstte als een vulkaan: hoe hij, wanneer hij in zijn kamer zat en door het open raam de stem van het jonge meisje hoorde, als een verliefde knaap opsprong, zijn hoed greep en naar buiten liep; hoe hij door zijn vorstelijken vriend, den groothertog Karl August, aanzoek bij de ouders liet doen - en hoe hij een blauwtje liep bij het kind, dat gaarne zijn kussen beantwoord had, maar weinig lust toonde Christiane's opvolgster te worden. Even bekend is het, dat toen in het rijtuig tusschen Karlsbad en Zwotau de eerste strophen van een gedicht ontstonden waarvan Humboldt getuigt: ‘dass Goethe nie etwas Schöneres, Tieferes, ja Glühenderes in der Empfindung gemacht habe.’ Maar zelfs door de Marienbader Elegie - al had hij ze eigenhandig afgeschreven en in rood marokijn laten binden - was de gebeurtenis niet uitgewischt. Het vuur gloeide voort, Goethe's binnenste was in woeling. Teruggekomen te Weimar, werd hij dien herfst ziek - een van die ziekten, waar geestelijke en lichamelijke klachten zoo zonderling dooreenloopen, dat dokter noch leek er uit wijs worden, maar die zeer gevaarlijk kunnen zijn. Op 7 November begon het; 9 November komt dokter Huschke; 13 November wordt het erger: ‘Schlimme Nacht. Einiges beseitigt,’ zegt | |
[pagina 127]
| |
het Tagebuch; 22 November waakt zijn zoon 's nachts bij hem; 23 November brengt de kanselier von Müller Obermedizinalrat von Froriep mee, die anders niet veel met Goethe in aanraking kwam - men vreesde blijkbaar het ergste; 24 November: ‘Kein besseres Befinden!’ Maar op dien 24 November komt Zelter. Hij had een reis door Duitschland en Holland gemaakt en wou op den terugweg zijn vriend bezoeken. Er mag eenige overdrijving zijn in wat hij nu schildert, maar toch niet heel veel, want hij schrijft het in een lateren brief aan Goethe, die het weten kon. Hij komt aan; geen van de huisgenooten treedt hem tegemoet. De trouwe bediende Stadelmann laat het hoofd hangen en schokschoudert. Is dit het huis van den dood? Waar is uw Heer? Goethe's zoon August komt: ‘Vader is niet wel - is ziek - zeer ziek.’ - ‘Hij is dood!’ - ‘Neen, niet dood, maar heel ziek.’ Zelter denkt in Goethe's verzen: ‘und Marmorbilder stehn und sehn mich an.’ Als hij de trap opgaat, is het of de treden onder zijn voeten wegzinken. Wat Zal hij vinden - wat vindt hij? Terwijl hij het beschrijft, schiet hem weer een liedje van Goethe te binnen, dat van de keukenmeid en de rat: ‘Einen, der aussieht, als hätte er Liebe, die ganze Liebe mit aller Qual der Jugend im Leibe. Nun wenn es die ist: er soll davon kommen! Nein! er soll sie behalten, er soll glühen wie Austern-Kalk; aber Schmerzen soll er haben wie mein Herkules auf dem Oeta! Kein Mittel soll helfen: die Pein allein soll Stärkung und Mittel sein. Und so geschah's, es war geschehn! Von einem Götterkinde, frisch und schön, war das liebende Herz entbunden. Es war schwer hergegangen, doch die göttliche Frucht war da und lebt und wird leben und ihres Geistes Namen über Zonen und Aeonen hinaustragen, und wird genennet werden Liebe, ewige allmächtige Liebe.’ Nu zit Zelter bij dit dichterlijk kraambed; de vrienden zijn samen en van nu af aan worden de berichten beter. Dagen gaan voorbij; zij spreken met elkaar 's morgens en 's avonds; zij lezen de Elegie tweemaal, driemaal, viermaal - Zelter leest, Zelter zingt ze Goethe voor. Misschien toont niets zoo duidelijk, wat de componist voor den dichter geweest is, als een paar regels uit den brief van 9 Januari 1824, toen Goethe weer gezond, Zelter weer thuis was: | |
[pagina 128]
| |
‘Dass Du mir die Mitteilung des Gedichtes (altijd nog de Elegie) durch innige Teilnahme so treulich wiedergabst war eigentlich nur eine Wiederholung dessen, was Du durch Deine Kompositionen mir so lange her verleihest; aber es war doch eigen, dass Du lesen und wieder lesen möchtest, mir durch Dein gefühlvolles sanftes Organ mehrmals vernehmen liessest, was mir in einem Grade Lieb ist, den ich mir selbst nicht gestehen mag und was mir denn doch jetzt noch mehr angehört, da ich fühle, dass Du Dir's eigen gemacht hast’. Zelter antwoordt: ‘Das meine Vorlesungen Dir wohlgetan haben, erkenne ich mit Dank gegen Gott; denn auch mein Herz lebt und webt in Liebe, die, je mehr sie gibt, je mehr sie hat.’ De vriendschap had Goethe over een van de moeilijkste oogenblikken van zijn later leven heen geholpen - geen wonder, dat ook zij zelf daardoor sterker werd: ‘so mochte denn auch die Prüfung der bedenklichen Wochen, die wir zusammen zugebracht, dem vieljährigen Gewebe noch einige tüchtige Spannen zufügen!’ | |
IVHet is veel gemakkelijker, met eenige aanhalingen uit de briefwisseling te toonen, wat de twee kunstenaars voor elkaar geweest zijn dan zelfs in grove trekken te schetsen, wat een overvloed van belangrijke beschouwingen en oordeelen op ieder gebied van kunst hier ligt opgestapeld. Langzaam en pas lang nadat men het ‘Sesam open u’ heeft uitgesproken, vindt men den weg door al de schatten, die hier vergaard zijn. Die drie deelen zijn van de soort, die men eerst doorbladert, vervolgens leest - en die men dan op zijn schrijftafel zet, om ze in vrije oogenblikken op te slaan en telkens een bladzij te vinden, die ons inzicht verrijkt en ons hart vervroolijkt. Er zijn lezers, die van een huidig muzikaal standpunt in den beginne een zekere teleurstelling ondervinden. Zelter als musicus is vergeten. Zelter's composities van Goethe's gedichten worden nauwelijks meer gezongen - ‘Met recht,’ zeggen gezaghebbenden. Er is veel tegen Zelter's muziek te berde gebracht. Zijn liederen zijn academisch, hij is een schoolmees- | |
[pagina 129]
| |
ter, hij was niet jong genoeg om Goethe's jeugdige kracht te begrijpen enzoovoort. Daarin kan iets of veel waars zijn. Maar wij zouden met alle bescheidenheid, die een leek voegt, willen vragen: Komt het vaak voor, dat gij, die zoo oordeelt, het eene lied van Schubert liever hoort dan het andere, omdat de woorden van Goethe en niet van Mayrhofer zijn? Of is het, wanneer die onvolprezen melodieën tot u opklinken, niet vrijwel hetzelfde of de tekst, dien zij vertolken, van Goethe, van Schlegel, van Mathias Claudius, van Wilhelm Müller, van Rückert of van lieden is, wier naam gij zelfs in een uitvoerige litteratuurgeschiedenis tevergeefs zoekt? Schubert is een toonkunstenaar, die iederen stijl tot zijn recht laat komen, die uit ieder gedicht - ook het allermiddelmatigste - goddelijks haalt maar bij wien alles, wat hij met zijn tooverstaf aanraakt, Schubert wordt. Dit geeft ons zeker het recht hem boven alle andere componisten van liederen te verkiezen. Laat ons van dit recht gebruik maken. Maar laat ons aan den anderen kant den dichter gunnen, een voorkeur te hebben voor een componist, die juist hém meer dan eenig ander poogt weer te geven, die zijn persoonlijkheid onvoorwaardelijk aan de zijne onderwerpt, een componist die zegt: ‘ich bediene Dich, wie man den Göttern opfert, indem man ihnen ihre eigene Gaben darbringt,’ en die tevreden is, wanneer hij door zijn compositie nog dieper in den zin van het gedicht doordrong. In ieder geval heeft Goethe zelf Zelter voor den besten componist van zijn liederen gehouden. Maar over Goethe's muzikalen smaak schudden ook sommigen het hoofd. Het is zeker buitengewoon gemakkelijk het oordeel te citeeren, dat de dichter in den brief aan Unger, waarin hij hem in 1796 voor het eerst verzocht Zelter voor zijn liederen te bedanken, over zichzelf uitspreekt: ‘Musik kann ich nicht beurteilen, denn es fehlt mir an Kenntnis der Mittel, deren sie sich zu ihren Zwecken bedient’ enz. Wij zijn echter tot de ervaring gekomen, dat iederen keer, wanneer wij bij Goethe | |
[pagina 130]
| |
een zekere beperktheid vermoedden, wij na korten of langen tijd met schaamte moesten toegeven, dat de bekrompenheid aan onzen kant was, en dat wij weer eens te kort geschoten waren in het begrijpen van dien alomvattenden geest. Het is zeer streelend bij groote mannen oordeelen te ontmoeten, die met onze eigene overeenkomen, maar het is niet raadzaam, waar dit niet het geval is te hunnen nadeele konklusies te trekken. Zoo zouden wij, alweer van ons leeke-standpunt, muzikale lezers, die het betreuren, dat Beethoven hier niet van den beginne af aan begrepen, dat Schubert niet genoemd en Berlioz miskend wordt, of dat er al te veel sprake is van den discipel, dien Zelter liefhad, van Felix Mendelssohn - willen raden, hun oordeel op te schorten, en liever de talrijke stukken over theorie en techniek van muziek, poëzie en drama, of de oordeelen van den dichter en den musicus, die tegelijk tegen wil en dank architect was, over Bach, Couperin, Händel, Haydn en over Hasse, Fasch of Weber, nog eens nauwkeurig na te lezen. Het schijnt ons niet onmogelijk, dat zij dan een blik krijgen op een muzikale kultuur, die weliswaar van de onze verschilt, maar daarom niet voor haar hoeft onder te doen. Mogen wij met een persoonlijke herinnering besluiten? In 1910 werd in de Singakademie te Berlijn Diepenbrock's Te Deum door Iwan Fröbe gedirigeerd. De componist was overgekomen. Samen met hem gingen wij vroeg naar de repetitie; wij kwamen door het van ouds bekende Kastanienwäldchen en betraden het gebouwtje. Het is nog hetzelfde, waarvan Zelter in 1825 den eersten steen legde, dat hij in 1827 - in de dagen, toen zijn laatste zoon stierf - heeft ingewijd, waar hij zelf in de benedenverdieping de laatste jaren van zijn leven sleet en waar hij zes weken na Goethe gestorven is. - ‘Hier heeft Zelter gedirigeerd’ zei Diepenbrock, en er klonk zooveel bewondering in zijn stem, dat wij eenigszins verbaasd de vraag waagden: ‘Was Zelter zoo groot?’ Hij keek met die ietwat schichtige ironie op, die hij placht te hebben, wanneer zijn vrienden iets zeiden, dat aan wijsheid te wenschen overliet, zijn snor steeg | |
[pagina 131]
| |
hemelwaarts; hij dacht even na en antwoordde: ‘Wel - indien Zelter er niet geweest was, zouden dingen als mijn Te Deum niet door een koor als dat van de Singakademie kunnen uitgevoerd worden en wij hebben het min of meer aan Zelter te danken, wanneer wij Mevrouw Noordewier (hij noemde een familiaarder naam) straks zullen hooren.’ | |
2. Bettina en GoetheBettina's Briefwechsel mit Goethe. Auf Grund ihres handschriftlichen Nachlasses nebst zeitgenössischen Dokumenten über ihr persönliches Verhältnis zu Goethe zum ersten Mal herausgegeben von Reinhold Steig (Leipzig, Insel-Verlag). | |
IIndien men in de voetstappen van den heer Ernest Seillière wilde treden, zou men in Zelter den ‘getreuen Eckart’ kunnen zien, die Goethe steunde bij zijn streven naar geestelijk zelfbedwang en een Stoïcijnsche levensopvatting, een van die goede geesten, door wier hulp hij de romantische ziekte te boven kwam en werd, wat de voortreffelijke Fransche beschavingswijsgeer een ‘genezen’ of een ‘veredeld’ romanticus gedoopt heeft. Men zou dan tegenover dien helper de verzoeking kunnen zetten, die Goethe van het goede pad naar de gevaarlijke gewesten van de romantiek terug wilde lokken en een van de verzoekers zou er als een middending tusschen Mephistopheles en Mignon uitzien en Bettina heeten. Inderdaad had Seillière het boekje, welks titel wij hierboven vermeldden, bij de hand gehad, hij zou zich, naar het ons voorkomt, die vergelijking niet hebben laten ontgaan. Intusschen - ieder zijn eigen stokpaardje; de Fransche geleerde berijdt het zijne met zoo sierlijke vaardigheid en met zooveel overtuiging, dat wij er niet aan denken kunnen het hem na te doen; zelfs niet, | |
[pagina 132]
| |
wanneer wij van onzen kant overtuigd zijn.... dat het een stokpaardje is. Maar het is zeker, dat er geen scherper tegenstelling denkbaar is dan tusschen de briefwisseling met Zelter en de zoogenaamde briefwisseling met Bettina von Arnim, geboren Brentano, en dat wij geen beter begrip kunnen krijgen van hetgeen Goethe in den Berlijnschen musicus aantrok, dan wanneer wij het vergelijken met wat hem in de geëxalteerde vrouw, voor en na haar huwelijk, op den duur afstiet. Bettina's voorouders van moeders kant hadden een zekere rol in Goethe's leven gespeeld. Haar grootmoeder, Sophie Laroche, Wieland's vriendin, was de schrijfster van de Geschichte des Fräuleins von Sternheim, een boek, dat niet zonder invloed op Goethe geweest is, en dat in ieder geval heeft meegeholpen, het publiek op Werther voor te bereiden. De dochter van Sophie, Maximiliane Euphrosyne, bijgenaamd ‘Maxe’, was de in 1793 gestorven, ongelukkige vrouw van Peter Anton Brentano; Goethe had haar gekend en een tijd lang veel van haar gehouden. Van die liefde was sprake in Goethe's brieven aan de oude mevrouw Laroche - en die brieven las Bettina in 1806. Zij was toen een-en-twintig jaar, haar groote vriendin Caroline von Günderode had het verkeer met haar afgebroken en zij begon veel aan huis te komen bij Goethe's moeder, die het zonder twijfel aantrekkelijke en geniale meisje - zij teekende, schreef en componeerde - graag zag. Dat zij den dichter, aan wien haar broer Clemens en haar vriend Achim von Arnim het eerste deel van Des Knaben Wunderhorn hadden opgedragen, bewonderde, sprak van zelf - nu ontstaat echter een brandend verlangen, hem persoonlijk te leeren kennen, hem volgens de traditie van den stamboom te beminnen. Zij droomt van Mignon; zij denkt er zelfs aan, in jongenskleeren - zooals zij al eens naar Berlijn gereisd was - naar Weimar te trekken. Haar wensch werd vervuld; met een zeer vriendelijke aanbeveling van Wieland kon zij 23 April 1807 Goethe bezoeken. Hoe die eerste samenkomst afgeloopen is? Goethe | |
[pagina 133]
| |
schrijft in zijn Tagebuch: ‘Mamsell Brentano’ - meer niet. Bettina is - en geen wonder! - minder laconiek. Aan Frau Rat, die zij kort daarop uit Cassel een porseleinen theekopje stuurde, schrijft zij: ‘Den Sohn hab ich endlich gesehen, aber ach! was hilfts, mein Herz ist geschwellt wie das volle Segel eines Schiffes, das fest vom Anker gehalten ist am ausländischen Boden, und doch so gern ins Vaterland zurück möchte.’ (V. 1807). Mevrouw Goethe dankt haar vriendelijk, - naar onze opvatting wat al te vriendelijk, al zijn wij bereid hiervan iets op rekening van den stijl uit dien tijd te schuiven: ‘Dein Geschenk ist schön - ist vortrefflich - aber deine Liebe - dein Andenken geht über alles und macht mich glücklicher als es der tote Buchstabe ausdrücken kann. O! erfreue meìn Herz - Sinn - und Gemüt und komme bald wieder zu mir. Du bist besser - lieber - grösser als die Menschen, die um mich herum grabbeln, denn eigentlich Leben kann man ihr Tun und Lassen nicht nennen....’ (19 V. 1807). Ondertusschen stuurt de oude dame het opgetogen briefje van de jonge aan Goethe's vrouw, Christiane: ‘Hierbei kommt ein Brieflein von der kleinen Brentano etc.’ (19. v. 1807); en Christiane heeft op haar beurt niets beters te doen dan het aan Goethe, die toevallig te Jena is, te zenden. Goethe is niet zeer gesticht en schrijft terug: ‘Der Mutter Brief hat mich weit mehr erbaut als der Brief von Bettinen. Diese wenigen Zeilen haben ihr mehr bei mir geschadet, als deine und Wielands Afterreden. Wie das zusammenhängt, auszulegen dazu würde ich viele Worte brauchen’. (24 V. 1807). Tegen anderen spreekt hij in een ietwat beleefderen vorm: de vrouw van den rechtsgeleerde Savigny, Bettina's zuster, had eveneens kennis met hem willen maken; dit was voorloopig mislukt en in een briefje (aan K. Fr. von Conta, 30, VI. 1807) zegt Goethe dat hij dit te meer betreurt ‘als ihre Schwester Bettine mich von kurzer Zeit in Weimar durch ihren. Besuch sehr glücklich gemacht hart.’ - Alles bij elkaar maakt dit geen zeer gunstigen indruk. Frau Rat is hier een ziertje minder openhartig en ongekunsteld dan gewoonlijk. Wieland geeft Bettina een fraai briefje mee en | |
[pagina 134]
| |
spreekt achter haar rug kwaad van haar. Christiane - sedert korten tijd Mevrouw Goethe - handelt, zooals wel meer, met niet al te veel tact. Goethe's houding is ook niet natuurlijk. Schreef hij dat booze briefje alleen om de jaloersche Christiane gerust te stellen? Of is er in zijn manier van doen iets van een betrapten schooljongen, die kwaad gedaan heeft en nu een vroom gedicht zet? Het laatste is niet onwaarschijnlijk. Goethe was met jonge meisjes van een hartelijkheid, die niet altijd bij woorden bleef. Kussen en kleine handtastelijkheden hoorden in dien tijd meer tot de dagelijksche zeden dan tegenwoordig en Goethe maakte in den omgang met vrouwen en jonge meisjes hiervan overvloedig gebruik - ons klinkt het wonderlijk wanneer wij in de correspondentie met Zelter over de zangeres Mevrouw Szymanowska lezen: ‘Sie ist rasend in Dich verliebt und hat Dir hundert Küsse auf meinen Mund gegeben’ (8. I. 1824). Het is dus mogelijk, dat hij tegen de waarschijnlijk zeer toeschietelijke Bettina niet bepaald terughoudend was en niet minder, dat hij zich over die al te groote familiariteit achteraf weer geërgerd heeft. Nu echter de andere kant. Eenige maanden na haar bezoek te Weimar geeft Bettina hiervan bericht aan Arnim (13. vii. 1807): In Weimar ward mir mein einziger Wunsch erfüllt, die vier Stunden, die ich dort zubrachte, schaute ich in Göthe's Antlitz, der mich wieder so freundlich ansah, so freundlich! Kein Wesen in der ganzen Natur war mir so angemessen, gab so was ich begehrte, als eben das seinige. Mit Göthe sprach ich viel von Ihnen (Arnim), er hat Sie lieb, er kann es sehr gut begreifen, dass ich Sie auch lieb habe. Ich wundre mich, dass ich so ruhig war bei ihm, bei ihm allein, dass ich auf seiner Schulter lag und beinah schlief, so still war die Welt um mich her, und er liess sichs gefallen und war auch still und war so ehrend in dem wenigen, was er zu mir sprach. Ich trag einen Ring von ihm am Mittelfinger der rechten Hand, es ist eine kleine Figur in einem blauen Stein geschnitten, die ihre Haare löst oder bindet.’ Wij veroorloven ons in deze idyllische schets een paar woorden te onderstrepen, waaruit voor het minst blijkt, dat, wat Goethe ook gedaan heeft, hij weinig tegen het van de reis oververmoeide meisje zeide. Ondertusschen had Bettina ook aan | |
[pagina 135]
| |
Clemens geschreven en later met hem gesproken - en Clemens schrijft hierover weer aan Arnim (17. vii. 1807). ‘Indessen reiste Bettine.... durch Berlin und Weimar. Dort war sie bei Göthe drei Stunden und er steckte ihr einen Ring an den Finger und gedachte unser Mutter.... Aber ich höre im Moment jemand auf der Treppe, ich ergreife Deinen brief, sie tritt herein, wir reichen uns Deine Briefe, sie hat auch einen - ich musste sehr weinen, sie wieder zu sehen, am Finger die schöne Antike von Göthen, ein Weib, das sich verschleiert. - Göthens Gespräche mit Bettinen sind ein Schatz für uns Freunde, er war wie ein Kind; er gestand ihr, dass er mürrisch und kalt oft sei, dass er sie ewig um sich wünsche, dass er dann nie alt geworden, dass er nie einen Jüngling so schnell geliebt wie Dich, dass sie um ihn bleiben möge; er wollte sich wieder wiegen lassen, er hat ihr erlaubt sein Leben nach den Aussagen seiner Mutter su schreiben. Er wollte ihr noch viel dazu sagen, das solle seine Biographie werden, einfältig wie die Heimonskinder. Sie war mit ihm, wie der Genius mit dem Dichter in Hans Sachs spricht. Sie hat ihn gezankt, gestärkt, und vergnügt, in drei Stunden, und alles ist so in ihm, wie wir es uns gedacht’. Die twee brieven van broer en zuster liggen maar vier dagen uit elkaar. Wat Arnim gedacht heeft, toen hij ze in dien korten tijd ontving, weten wij niet. Wat ons betreft, moeten wij bekennen, dat bij het lezen van de tallooze overdrijvingen en tegenstrijdigheden, ons de vraaag op de lippen kwam: wie van de twee liegt hier het schromelijkst? Het behoort niet tot de aangenaamste opgaven van de geschiedenis der letterkunde dergelijke toestanden uit te pluizen - dat men het hier zonder moeite doen kan, hebben wij aan de voortreffelijke uitgave te danken, die Reinhold Steig en na diens dood Fritz Bergemann van alle documenten, die in aanmerking kwamen, gegeven hebben. | |
IIHet begin van de correspondentie werpt echter ook hier een helder licht op het vervolg. Van Goethe's kant eene vriendelijkheid, die niet zonder ijdelheid is, en waarmee al dadelijk een zeker wantrouwen gepaard gaat - wantrouwen tegenover het jonge meisje, maar ook tegenover zichzelf; een hartelijkheid tegenover een aantrekkelijke vrouw, die licht zwakheid | |
[pagina 136]
| |
wordt, maar die, zoodra zij te ver gegaan is, in ergernis omslaat, en die in verdubbelde zelfbeheersching eindigt. Van Bettina's kant de verheerlijking van een overspannen meisje, bij wie de grenzen tusschen verbeeldingskracht en geslachtsdrift moeilijk te trekken zijn, dat er zich met een zuidelijk gestel geen rekenschap van geeft, of er tusschen de werkelijkheid zooals zij is, en de werkelijkheid, zooals zij ze zich wenscht, verschil bestaat, en dat er zich evenmin om bekommert, of haar gevoelens en ontboezemingen anders opgenomen worden dan zij van zins is ze te geven. Als geheel: een eenigszins pijnlijk misverstand. Wij hebben van een ‘zoogenaamde’ briefwisseling gesproken; misschien is dit overdreven, maar een zekere eenzijdigheid heeft zij altijd gehad: gedurende den geheelen tijd van hun verkeer heeft Goethe nog geen twintig brieven geschreven. Dadelijk nadat Bettina vergunning gekregen had, nu en dan een blaadje naar Weimar te sturen - tegenover anderen, deed zij natuurlijk alsof Goethe haar verzocht had te schrijven - komen de lange epistels. Frau Rat heeft in dien tijd alweer schuld. Zij had kunnen weten, dat uitdrukkingen als: ‘Nenne mich ins Künftige mit dem mir so teuren Namen Mutter - und du verdienst ihn so sehr, so ganz und gar - mein Sohn sei dein innig geliebter Bruder - dein Freund - der dich gewiss liebt und stolz auf deine Freundschaft ist,’ Bettina het hoofd op hol moesten brengen. Goethe zweeg voorloopig. In September 1708 volgde de tweede samenkomst. Er waren behalve Bettina nog twee zusters te Weimar: Frau Savigny en Meline Brentano; bovendien kwamen Clemens en zijn vriend Arnim. Het was een herhaling van wat er in de lente gebeurd was, maar een herhaling in den vergrootenden trap. Er werden kussen gegeven, die voor de twee betrokken personen niet hetzelfde beteekenden, wandelingen gemaakt, gesprekken gevoerd.... Misschien is Goethe even verliefd geweest. In ieder geval kunnen wij ons eenige tooneeltjes vrij intiem voorstellen. Maar daar staat tegenover, dat Goethe zich herhaaldelijk, wanneer Bettina te ver ging, niet op zijn gemak | |
[pagina 137]
| |
voelde, en dat hij haar meer dan eens zachtzinnig op haar nummer gezet heeft. Na haar vertrek barst de stroom van haar brieven weer los. Wat Goethe van Bettina wilde, was duidelijk. Ten eerste kon hij het een en ander van haar uitlatingen voor zijn dichterlijk werk gebruiken. Het was de tijd, toen hij zich zeer ingespannen met het sonnet en den sonnetvorm bezig hield en hoewel de cyclus, die in 1807-'08 ontstond, niet zoozeer Bettina gold als Minna Herzlieb, op wie hij dadelijk na Bettina's vertrek te Jena verliefd werd, heeft hij toch ook haar brieven verwerkt en kunnen wij van een zekeren invloed spreken. Vervolgens had hij graag een correspondent te Frankfort, die hem van de toestanden, die hem interesseerden - vooral van de emancipatie van de Israëlieten - op de hoogte hield. Ten derde vond hij, dat het jonge meisje, dat dagelijks zijn moeder bezocht en zich door Frau Rat onophoudelijk alle geschiedenissen uit zijn jeugd liet vertellen, ja, dat er zelfs aan gedacht had zijn levensgeschiedenis te schrijven, hem behulpzaam zou kunnen zijn bij de auto-biographie, Aus meinem Leben, die hij toentertijd in gedachten al begonnen had. Eindelijk was hij dankbaar voor muzikale inlichtingen, voor prettige pakjes aan hem en zijn huisgenooten, voor reisbeschrijvingen uit streken, die hij kende en niet kende - en ook wel voor haar aanhankelijkheid, al vatte hij die anders op. Zoolang Bettina op die wenschen inging, was hij bereid haar vriend te zijn, haar uit de verte nu en dan fijne, weliswaar vormelijke of ook wel ironische, maar toch hartelijke briefjes te schrijven - en wanneer zij in de buurt kwam, desnoods een of meer stapjes verder te gaan. Men zou dan ook kunnen meenen, dat in de jaren, waarin zij hem berichten uit Frankfort stuurt, of zijn zoon vriendelijk ontvangt (1808), hem uit Winkel, Landshut of München over avonturen op reis schrijft (1809), of hem, toen zijn moeder gestorven was, op haar vermakelijke en ditmaal niet sentimenteele manier inlichtingen over den tijd geeft, toen hij in de luiers lag of gedoopt werd (1810), beide partijen tevreden konden zijn. | |
[pagina 138]
| |
Maar er schuilt een adder onder het gras. Bettina is volstrekt niet tevreden, dat zij Goethe over Joden en Jodengenooten mag schrijven. Bettina beklaagt zich bitter tegenover anderen, dat Goethe zoo koel en kort is, Bettina voelt dat de liefdesgeschiedenis een heel ander verloop neemt, dan zij zich voorgesteld had. En Goethe weet zeer goed, dat zij dat voelt, hij weifelt tusschen kalme zelfbeheersching, die hij noodzakelijk acht en een neiging, hier en daar aan haar verlangen toe te geven. Welke man is niet ontvankelijk voor de toenadering van een geestig jong meisje met talent, dat bovendien niet leelijk is? Zoo komt het, dat hij van tijd tot tijd verder gaat dan hij gaan wil, dat hij soms in eigenhandige brieven het vertrouwelijke ‘Du’, dat zij zoo graag hoort, gebruikt; dat hij onder een al te beleefd, gedicteerd epistel zelf een kleine verontschuldiging schrijft; dat hij, wanneer zij lang gezwegen heeft, haar verzoekt de briefwisseling weer op te nemen en dat hij er in eenige brieven bijna onmerkbare kleine trekjes onder laat loopen, die wij bij een vrouw coquet zouden noemen. Zoo komt het, dat Bettina telkens opnieuw op een gebied geraakt, dat zij liever had moeten vermijden, dat zij aan haar echten of gemaakten hartstocht den teugel viert, dat zij wild en uitbundig wordt .... En zoo komt het, dat zij familiaar gezegd, elkaar er voortdurend in laten loopen en zich meestal over elkaar ergeren. Een zonderling spelletje met vuur, dat - wij herhalen het - iets pijnlijks heeft, omdat er de overmoedige onbevangenheid aan ontbreekt, die het erotische aantrekkelijk maakt. Het moest op teleurstelling uitloopen. Zij is niet in gebreke gebleven, zij is betrekkelijk snel gekomen. Het einde is bekend. Bettina was in het voorjaar 1811 na eenige moeilijkheden met Arnim getrouwd - Zelter schrijft: ‘Bettine hat am Sonntage vor acht Tagen Hochzeit halten wollen. Da hatten beide einige Kleinigkeiten zu besorgen vergessen; z. E. sich aufbieten zu lassen, eine Wohnung zu mieten, ein Bett anzuschaffen und dergleichen.’ Dat dit huwelijk voor Goethe een verdriet was, kunnen wij niet gelooven; jaloersch hoefde hij niet | |
[pagina 139]
| |
te zijn - misschien was zijn ijdelheid wat gekrenkt, misschien ook dat niet eens. Het jonge paar kwam in September naar Weimar. Aanvankelijk scheen alles goed te gaan, hoewel Goethe soms 's avonds aan de gevoelvolle opdringerigheid van Bettina een einde moest maken, door haar met een verrekijker een komeet te laten zien. Maar op een schilderijententoonstelling ontstond er een twist met Christiane, waarbij mevrouw Goethe mevrouw von Arnim den bril van den neus sloeg en mevrouw von Arnim mevrouw Goethe voor ‘dolle bloedworst’ uitschold. Dit was erger dan een schandaal - dit was belachelijk, en niemand kon dat in dien tijd dieper voelen dan Goethe. Er bleef maar één uitweg: partij te kiezen voor zijn vrouw en het echtpaar von Arnim de deur te wijzen. Hij heeft dit met onverbiddelijke strengheid gedaan, geen verontschuldiging aangenomen, geen brief meer beantwoord, hij is op geen poging tot verzoening ingegaan. Was hij blij, een lastigen omgang, die hem innerlijk geen voldoening gaf, kwijt te zijn? - die vreugde werd zeker getemperd door het gevoel, dat Christiane anders, maar geen haar beter was. Voorloopig bleef het erbij. Er kwam echter nog een naspel. Arnim, die, voor zoover wij kunnen nagaan, zich in dit geheele verdrietige geval verstandig en behoorlijk gedragen heeft, kon eigenlijk geen reden hebben, op den duur tegen Goethe een vijandige houding aan te nemen. In Februari 1814, toen Duitschland na de bevrijding van de Fransche overheersching, herademde, nam hij de correspondentie met Goethe weer op, stuurde boeken en een briefje en kreeg antwoord. Toen Christiane in 1816 gestorven was, deed Bettina in 1817 ook weer een poging, die een minder goed gevolg had. In 1820 bracht Arnim samen met den schilder Ruhl Goethe een bezoek - en nu moest Bettina het ook weer eens probeeren. In 1821 kwam zij onverwachts te Weimar aanzetten; Goethe had dien avond veel bezoek en liet zich overrompelen - hij behandelde haar echter, toen zij eenmaal binnen gedrongen was, bui- | |
[pagina 140]
| |
tengewoon koel. Pas in 1824 kwam er weer een zekere toenadering. Te Frankfort had men bij Goethe's 70sten verjaardag het plan opgevat, hem een standbeeld op te richten - dat plan was echter op de lange baan gekomen. In 1823 maakte Rauch een ontwerp en begin '24 kwam Bettina eveneens met een ontwerp voor den dag en stuurde teekeningen en gipsmodel naar Weimar. Goethe antwoordde weliswaar niet persoonlijk, maar hij schrijft aan zijn schoondochter Ottilie: ‘Du warst Bettinen nicht abgeneigt; wenn Du sie findest, sei ihr freundlich; ich habe Brief und Sendung von ihr, wunderlich genug!’ Bovendien ontving hij haar, toen zij in Juli met nieuwe teekeningen kwam, niet onvriendelijk, al noodigde hij haar niet ten eten en al zijn de geschiedenisjes, die zij aan haar nichtje Sophie Brentano schreef, zeker niet heelemaal waar. Van het gedenkteeken kwam ten slotte niets en de briefwisseling kwam ook niet weer op dreef. Maar in 1826 kwam Bettina nog eenmaal te Weimar - en het oude spelletje heeft zich nog eenmaal herhaald: Goethe is nog eens in zijn fout van vroeger vervallen en heeft haar hartelijker behandeld dan hij bedoelde; Bettina is door die vriendelijkheid nog eens overmoedig geworden. Dadelijk na haar vertrek schijnt zij een impertinent schrijven aan den groothertog gestuurd te hebben en zoodra dit Goethe ter oore kwam, volgde de terugslag; hij schrijft aan Carl August: ‘Diese leidige Bremse ist mir als Erbstück von meiner guten Mutter schon viele Jahre sehr unbequem. Sie wiederholt dasselbe Spiel, das ihr in der Jugend allenfalls kleidete wieder, spricht von Nachtigallen und zwitschert wie ein Zeisig. Befehlen Ew. H. so verbiete ich ihr in allem Ernst onkelhaft jede weitere Behelligung. Ohnehin sind Höchst Dieselben vor Treibereien hier und sonst nicht einmal sicher zu stellen.’ Daarmee was het persoonlijke verkeer voor goed uit - in 1830 staat nog eens in het Tagebuch: ‘Frau. v. Arnims Zudringlichkeit abgewiesen.’ Er is niets meer te vertellen dan dat Bettina's zoon, Freimund, Goethe een week voor diens dood bezocht heeft, dat hij een brief van zijn moeder bracht en gastvrij ontvangen werd. | |
[pagina 141]
| |
IIIDrie jaar na Goethe's dood verscheen een boek van Bettina: Goethe's Briefwechsel mit einem Kinde; een boek, dat veel gelezen en veel bewonderd is. Ten einde een onpartijdig overzicht van de feiten te kunnen geven, hebben wij het tot nu toe vermeden hiervan te spreken. Eerst door de openbaarmaking van de echte brieven is het mogelijk geworden, nauwkeurig te bepalen, in welke verhouding wat daar geschreven werd tot de werkelijkheid staat. Voor een Goethe-kenner of een hoogleeraar die college over Goethe en zijn tijd geeft, zal het een aangename taak zijn, de twee documenten in bijzonderheden te vergelijken - wij moeten ons hier tot algemeenheden beperken. Naar ons bedunken zijn er twee opvattingen mogelijk. Aan den eenen kant zullen er stemmen opgaan, die verkondigen, dat Bettina's boek het werk van een doortrapt falsaris is. Wanneer men nagaat, wat Bettina veranderd heeft, hoe zij door groote weglatingen en toevoegingen aan Goethe's brieven en haar eigen het karakter van de correspondentie in zijn geheel gewijzigd heeft, hoe zij door kleine trekjes koele, beleefde episteltjes tot warme, beminnelijke, zelfs verliefde briefjes herschept, kan men gerust tot de slotsom komen, dat hier een stelselmatige zwendelaarster aan den gang is. Een enkel voorbeeld, waarlijk een van de allerkleinste, alleronschuldigste: hoe anders klinkt het, wanneer de brief, waarin Goethe dankt voor een geschenk aan Christiane en de vriendelijke ontvangst van zijn zoon te Frankfort, begint met: ‘Auch gestern, liebe Freundin, hat sich aus Ihrem Füllhorn eine reichliche Gabe zu uns ergossen’ en eindigt met: ‘Haben Sie tausend Dank für die gute Aufname des Sohns und bleiben den Eltern günstig’ en wanneer Bettina dit verandert in: Auch gestern wieder, liebes Herz, hat sich aus Deinem Füllhorn eine reichliche Gabe zu uns ergossen’ en in: ‘Hab tausend Dank für die gute Aufname des Sohns, und bleibe dem Vater günstig.’ | |
[pagina 142]
| |
Aan den anderen kant zal het niet aan bewonderaars ontbreken, die zeggen, dat het boek van Bettina van den beginne af aan als roman bedoeld was - als historische roman zelfs. Goethe was na zijn dood een historische figuur. Indien wij over Julius Caesar of Luther een roman mogen schrijven, hen sprekend invoeren, daarbij gebruik maken van wat zij volgens de historische overlevering gezegd hebben, maar die gezegden naar onze eigen opvatting motiveeren, uitwerken, aanvullen - waarom zouden wij dan niet hetzelfde met Goethe mogen doen? Meer nog - het onderscheid tusschen den historicus en den schrijver van historische romans schijnt ons hoofdzakelijk hierop te berusten, dat de een poogt de historische werkelijkheid zelf terug te geven, terwijl de ander bij zijn lezers een gevoel van historische werkelijkheid wil opwekken. Waar het echter niet op de werkelijkheid aankomt, maar op een gevoel van werkelijkheid - zoo gij wilt op een historische fictie - zijn alle middelen geoorloofd. Te allen tijde hebben romanschrijvers oude kronieken, die niet bestonden, aangehaald of zelfgeschapen ooggetuigen ten tooneele gebracht; zij hebben feiten, die eeuwen geleden of mijlen ver weg gebeurd waren, als door hen zelf beleefd of uit de eerste hand gehoord voorgesteld, om hierdoor bij hen toehoorders dit gevoel van werkelijkheid te versterken. Lukte dit niet, dan waren het middelmatige auteurs en wij hebben hun slechts dan van die middelen een verwijt gemaakt, wanneer de werkelijkheid van den historicus bij ons een sterker gevoel teweeg bracht, dan de kunstgrepen van den romanschrijver. Zou Bettina niet hetzelfde recht hebben? Mogen wij, wanneer zij in haar ‘Vorrede’ verzekert ‘dat zij alles zoo heeft laten staan als het in de brieven stond,’ dit een leugen noemen? Of is het een fictie? Is het iets anders dan wanneer Pierre Louys beweert, dat hij zijn Chansons de Bilitis uit het Grieksch vertaald heeft, en zelfs de uitgave van Wilamowitz citeert; iets anders dan een middel om ons gevoel van werkelijkheid te versterken; iets anders dan het bewijs, dat zij poogt een goed romanschrijfster te zijn? | |
[pagina 143]
| |
Men kan ieder van die twee opvattingen bepleiten en betwisten - vrienden van Bettina zullen tot de laatste, vrienden van Goethe tot de eerste overhellen. Riemer, Goethe's secretaris, zegt in een nog bij Bettina's leven geschreven vermakelijk artikel: ‘Das Ganze ist ein grosses musivisches Gedicht, eingelegte Arbeit (Lavor di comesso) in poetischer Prosa, eine Art Heroide, worin die Heldin die Rolle einer Sulamith, Sappho, Suleika, Heloise und Mignon in abwechselndem Durcheinander zu spielen für gut befunden hat; zwar ein höchst originelles Kunstwerk, das seines gleichen vergeblich sucht, aber kein authentisches Evangelium.’ (G.F. Riemer. Mitteilungen über Goethe.) Intusschen is het niet de taak van de litteratuurgeschiedenis, hier een beslissend oordeel te vellen. Wel kunnen wij, daar wij voor Bettina's wijzigingen het woord stelselmatig hebben gebruikt, beproeven te bepalen, waarin het stelsel bestaat. Naar het ons voorkomt, heeft de schrijfster de werkelijkheid, zooals zij was, overal veranderd in een werkelijkheid, zooals zij haar wenschte. Wij hebben gezien dat zij het betreurde, dat Goethe haar niet antwoordde zooals zij gewild had, dat hij niet met haar correspondeerde op den toon, dien zij begeerde, en dien zij - misleid door liefkoozingen in den persoonlijken omgang - meende te mogen eischen, en wij zagen, dat zij haar teleurstelling niet onder stoelen of banken stak. Leggen wij nu Goethe's brieven, die haar koud en stijf schenen, naast de lezing, die zij er in haar boek van geeft, dan blijkt duidelijk dat zij er van gemaakt heeft, wat zij zoo innig gehoopt had, dat hij zou schrijven: de verandering ‘liebes Herz’ voor ‘liebe Freundin’, wordt symbolisch. Leggen wij haar eigen authentieke brieven naast haar brieven uit den Briefwechsel mit einem Kinde, dan zien wij, dat haar aanvullingen grootendeels bestaan uit dingen, die zij graag zou hebben geschreven, maar die zij om Goethe niet te ergeren of te vervelen achterwege liet. Leggen wij eindelijk de geheele correspondentie naast Bettina's boek met zijn hier en daar zeer onwaarschijnlijke avonturen, dan zien wij hoe, om het kras te zeggen, in den roman het onderscheid tusschen Goethe's kussen en Goethe's brieven is uit- | |
[pagina 144]
| |
gewischt en wij hebben een beeld, hoe naar Bettina's opvatting de betrekking eigenlijk had moeten zijn. Maar juist die betrekking wenschte Goethe niet. Vooral niet in het geestelijk verkeer. In het dagelijksch leven kon hij het eens zijn met het deuntje: een zoentje is maar stof en wie het niet hebben wil, veeg' het maar of - in brieven kwam hem het gevaar tot bewustzijn, dat in Bettina's wezen en in de kunst, die Bettina tot op zekere hoogte representeerde, voor zijn persoon schuilde. Met dat merkwaardige mengsel van instinct en inzicht, dat voor Goethe zoo karakteristiek is, kwam dan telkens de terugslag, die soms den indruk van kwade luim maakt, maar die in werkelijkheid op zelfbehoud berustte. | |
IVBrieven schrijven is in Goethe's bestaan een bizonder verschijnsel geweest. Drie groote correspondenties begeleiden zijn later leven: die met Charlotte von Stein, die van kort na zijn aankomst te Weimar tot aan de reis naar Italië loopt; die met Schiller, van 1794 tot Schiller's dood; die met Zelter, die, hoewel vroeger begonnen, pas omstreeks 1812 van groote beteekenis wordt en die hun beider leven uitduurt. Die drie correspondenties behelzen Goethe's persoonlijke ontwikkeling. Het gaat in de verte niet op, te beweren, dat die drie personen Goethe gemaakt hebben, tot wat hij geworden is - maar wel mogen wij zeggen, dat Goethe door zijn briefwisseling met hen zich zelf heeft weten te geven, wat hij noodig had. Een brief is aanvankelijk een middel om anderen iets mee te deelen, in den hoogeren zin van het woord hun iets van zijn eigen geest of gemoed te geven - wordt het een briefwisseling, dan is het geven wederzijdsch en wisselt af met ontvangen. Wat echter dien schriftelijken ruil tot een van de gelukkigste vormen van vriendschap maakt, is de objectiviteit, die ons zoo wel bij het geven als hij het ontvangen dwingt, aanhoudend en uitsluitend aan den anderen te denken. Heeft Goethe de | |
[pagina 145]
| |
waarde van die objectiviteit niet ingezien? Dat is te veel gezegd. Evenmin mogen wij - zelfs al bezaten wij de brieven van Frau von Stein - hem in een van de drie gevallen het ontvangende deel noemen. Uit zijn onuitputtelijke veelzijdigheid kon hij veel, zeer veel geven - hij gaf zoo noodig zijn heele persoon. Maar toch bespeuren wij, wanneer wij zijn brieven lezen, vaak iets subjectiefs. Toch bekruipt ons soms het gevoel, alsof hij die correspondenties, zoo verschillend zij zijn, telkens als een op zijn eigen wezen gericht paedagogisch-hygiënisch procédé beschouwde. Voor Zelter was dit genoeg, meer nog - hij was dankbaar, dit voor zijn besten vriend te kunnen zijn. ‘Wenigstens haben meine Briefe das Verdienst, die Deinigen veranlasst zu haben, was mir kein schlechter Trost ist,’ schrijft hij in 1830 en een van de laatste zinnetjes, die hij schreef, luidt: ‘ich bin zufrieden mit mir, indem ich es mit Dir bin.’ Maar Frau von Stein en Schiller waren hiermee niet tevreden. Zij wilden een persoonlijken invloed op Goethe uitoefenen - hebben dit een tijd lang inderdaad gedaan, maar werden, bewust of onbewust, verdrietig, toen zij bemerkten, dat Goethe, die voelde, dat hij zich anders ontwikkelde en ontwikkelen moest dan zich die vrienden voorstelden, van hun geestelijk verkeer alleen gebruik maakte, om te worden, wat hij zelf worden wou. Dit is, bij veel anders, de reden, waarom de twee eerste correspondenties tegen het einde in belang afnemen, waarom de briefwisseling met Schiller - de uitdrukking is van Goethe zelf - ‘dem Rhein gleich sich im gemeinen Sande des Tags verliert.’ Misschien raken wij hier aan een van de diepste punten in Goethe's bestaan: aan die tragische tegenstrijdigheid, die, wat ons zoo schoon schijnt, voor hemzelf vergald heeft. Van een leven, dat ons een van de kostelijkste schijnt, heeft hij zelf, niet in een droevige bui, maar met volle overtuiging gezegd, dat het ‘keine vier Wochen eigentliches Behagen’ bevatte. De man, wiens liefdesgeschiedenissen spreekwoordelijk werden, heeft vroeger en later door vrouwen meer ongeluk dan geluk | |
[pagina 146]
| |
en een overgroot aandeel aan zure, alledaagsche verbittering gehad. De kunstenaar, die alle grooten van zijn tijd kende en van zijn jeugd af aan door ieder bewonderd werd, heeft bijna elke vriendschap met twist of verwijdering zien eindigen. De mensch, die tot het laatste toe aan zijn eigen opvoeding werkt en den weg naar volmaking zocht, was ten slotte eenzaam.... Intusschen ligt het voor het oogenblik buiten ons bestek, dit hoofdstuk, dat, voor zoover wij kunnen nagaan, in alle Goetheboeken ontbreekt, hier uit te werken, maar moeten wij naar Bettina terugkeeren. Het spreekt na het voorafgaande van zelf, dat een correspondentie met een zoo egocentrisch persoontje als mejuffrouw Brentano, die op haar beurt van den bewonderden dichter niets verlangde, dan wat zij self noodig had, voor Goethe weinig nuttigs of aantrekkelijks kon hebben. Het sop moest eigenlijk van den beginne af aan de kool niet waard zijn. Is het dan alleen aan Bettina's opdringerigheid en aan Goethe's tijdelijk zwak voor jonge meisjes te wijten, dat er trots alle geharrewar zooiets als een briefwisseling ontstaan is? Of moeten wij die briefwisseling van Goethe's kant op één lijn stellen met die met andere lieden, die hij vaker of minder vaak beleefde of hartelijke brieven schreef? Die vragen zijn niet heel eenvoudig te beantwoorden. Juist in den tijd, toen hij kennis met Bettina gemaakt had, scheldt Goethe tegen Zelter op jonge tijdgenooten - Werner, Oehlenschläger, Arnim, Brentano, - ‘die bei ausserordentlichen Natur-Anlagen schwerlich viel machen werden was mich erfreuen kann.’ Wat hij tegen hen in te brengen heeft? ‘Alles geht durchaus ins Form- und Charakterlose. Kein Mensch will begreifen, dass die höchste und einzige Operation der Natur und Kunst die Gestaltung sei, und in der Gestalt die Spezifikation, damit ein jedes ein Besonderes, Bedeutendes sei und bleibe.’ Dit is een artistieke geloofsbelijdenis, een overtuiging waaraan hij vasthield en is blijven vasthouden. Maar dit neemt niet weg, dat hij zelf eenmaal de schepper geweest was van een wezen, dat weliswaar ‘Gestalt’ maar eigenlijk geen ‘Spezification’ | |
[pagina 147]
| |
bezat, een wezen wiens ‘sonderbare Natur’ - naar zijn eigen zeggen - ‘beinah nur aus einer tiefen Sehnsucht’ bestond ....dat dit wezen juist bij de kunstenaars, die hij aanviel, juist bij Brentano en Arnim bijna tot een goddelijk symbool geworden was, en dat Bettina - zoo mal het klinkt - poogde van dit wezen een incarnatie te zijn. Ware Mignon in 1808 of daaromtrent in persoon naar Weimar gekomen, dan zou Goethe haar, misschien met een aalmoes, maar zeker met een streng gezicht aan de deur gezet hebben. Maar zou hij niet van achter de gordijnen even een blik geworpen hebben, waar het kind heen dwaalde, en zou in dien blik behalve meewarige nieuwsgierigheid ook niet een zekere.... ‘Sehnsucht’ gelegen hebben? En wanneer zij omkeek - wip dan zat hij weer aan zijn schrijftafel! - en schreef wellicht een zinnetje als: ‘Da der Mensch doch einmal die Sehnsucht nicht los werden soll, so ist es heilsam, wenn sie sich nach einem bestimmten Objekte hinrichtet.’ Vergissen wij ons, wanneer wij vermoeden, dat ook in de betrekking tot Bettina iets van dien aard ligt? De heer Seillière, dien wij in het begin van dit opstel noemden, heeft goed praten, wanneer hij de romantische en antiromantische bestanddeelen in Goethe's later leven scherp wil scheiden - zoozeer wij zijn talent bewonderen, geestesbewegingen te analyseeren, het begrip van het persoonlijke met zijn tegenstrijdigheden komt bij zulke ontleding wel eens te kort en het is misschien een weinig naïef, Goethe een ‘genezen of veredeld’ romanticus te noemen en alles, wat niet in de kraam te pas komt, als een instorting in ‘la maladie romantique’ te beschouwen. Wij zeiden, dat Goethe het gevaar voelde, dat in Bettina schuilde. Goed - maar wie speelt er niet graag eens met vuur, al wordt hij kwaad, wanneer hij zijn vingers brandt! In ieder geval - Zelter was het tegenwicht. Bettina kon hem natuurlijk niet uitstaan, maar Goethe heeft toch gehoopt dat Zelter ook op haar eenigen invloed zou uitoefenen. Dat dit niet gebeurde - wie zou er zich over verbazen? | |
[pagina 148]
| |
3. Het Stadelmann-genootschapStadelmanns Glück und Ende. (Schriften der Stadelmann-Gesellschaft. Vierter Band. Weimar 1922). Het is algemeen bekend, dat er in Duitschland een Goethe-Gesellschaft bestaat. Ook wie het niet wist, zal er niettemin geen oogenblik aan getwijfeld hebben, si dieu n'existait pas il faudrait l'inventer. Het is minder bekend, dat er ook een Stadelmann-Gesellschaft bestaat - wij hebben de eer hiervan voor het eerst in het openbaar in Nederland gewag te maken. Wie was Stadelmann? Johann Carl Wilhelm Stadelmann was een bediende. Plaats en datum van zijn geboorte zijn voorloopig onbekend. In 1814 is hij bij Goethe in dienst gekomen. Datzelfde jaar is hij met zijn Heer naar Wiesbaden gereisd. Het volgende weer; hij schreef toen een dagboek (Schriften der Stadelmann-Gesellschaft. Bd. IV) en werd ziek, wat Goethe in groote verlegenheid bracht, daar hij niemand had, wien hij kon dicteeren, en met rheumatiek in zijn schouder zijn zijden kousen alleen moest aantrekken. Einde 1815 of begin 1816 verliet Stadelmann zijn dienst, maar toen zijn plaatsvervanger Ferdinand Schreiber in 1817 op zijn beurt ziek werd, kwam hij terug. Hij was ondertusschen getrouwd. De bedienden bij Goethe: Seidel, Goetze, Krause enz. waren factotum - ook Stadelmann, misschien hij meer dan andere. Goethe heeft hem artikelen, brieven, opstellen, stukken uit het Tagebuch, de Italienische Reise, en zelfs gedichten uit den Westöstlichen Diwan gedicteerd. Ook was Carl in zijn soort ontwikkeld en weetgierig, hij stelde belang in natuurwetenschappen, hielp bij de mineralogische collecties, had een goeden neus voor vindplaatsen en een goed oog voor merkwaardigheden. Hij ondernam zelfs proeven op zijn eigen houtje, zooals uit een vermakelijke mededeeling, (16. v. 1824) van Soret, den Zwitserschen gouverneur van den toekomstigen groothertog Karl Alexander blijkt. Zoo werd Stadelmann - al wordt zijn naam niet uitdrukkelijk genoemd - vereeuwigd in een van Goethe's | |
[pagina 149]
| |
schoonste gedichten: van de ‘getreue Weggenossen’ waarvan de Marienbader Elegie spreekt, is hij er een. Tijdens de vreemde gevaarlijke ziekte, herfst 1823, heeft hij geholpen Goethe op te passen, zooals wij uit Zelter's brieven weten. 1 Juli 1824 heeft hij het huis ‘am Frauenplan’ voor goed verlaten. Vermoedelijk omdat hij aan den drank was. Eerst lang na Goethe's dood vinden wij hem dan terug, aan lager wal, in het armhuis te Jena. Hier maakte Amalie Schoppe geb. Weise - de bekende vriendin van Hebbel - omstreeks 1842 kennis met hem. Zij vertelt hiervan in een artikel ‘Der alte Diener Goethes (Neue Pariser Modeblatter XIX, 1845 = Stadelmann-Ges. Bd. IV S. 42). ‘Jetzt war dieser Mann soweit herabgekommen, dass er ein Insasse des Armen- oder Arbeitshauses war, freilich nicht ohne sein Verschulden, denn er liebte den Trunk.... Aber trotzdem war Stadelmann kein bis zum Tier hinabgesunkener Säufer; nur dann und wann konnte er der Begierde nicht widerstehn, sich einen Rausch zu trinken, und wenn er sich so weit vergessen hatte, waren Reue und Beschämung gleich gross in ihm, so dass man sich versucht hätte fühlen mögen, ihn zu trösten, statt ihm Vorwürfe zu machen; denn er hatte das lebhafteste Ehrgefühl bewahrt, den ganzen Stolz, dem grössten aller Dichter so viele Jahre nahe gestanden zu haben.’ Hij werkte in dien tijd veel in den tuin en het laboratorium van den Hofmechanikus Körner - maar ook dat hield door zijn kwade gewoonte op. Plotseling, in het najaar 1844 kwam het bericht: Stadelmann is naar het Goethefeest te Frankfort. ‘Bei Gelegenheit der Enthüllung des Goethe-Denkmals hatte man an einen unserer Professoren geschrieben und die Frage an ihn gestelt: ob man in Jena nicht einige Reliquien von Goethe habe und geneigt sei, sie zum Behufe des Festes abzulassen? und der Gefragte hatte darauf geantwortet: “es befände sich noch eine grosse lebendige Reliquie des Dichter-Heros, in der Person seines alten langjährigen Dieners in Jena, den wolle man senden, wenn es verlangt werde.” Dieser Vorschlag fand den allgemeinsten Anklang in Frankfurt.’ Daar liep Stadelmann nu in de groote feestdagen rond. Hij had naar het schijnt zelfs een afgedragen jas van Goethe aan en was de held van den dag. ‘.... man drängte sich zu ihm; man liess sich von schönen und grossen vergangenen Tagen von ihm erzählen; man quartierte ihn in einem guten | |
[pagina 150]
| |
Wirtshause ein; man beschenkte, man ehrte ihn, er stand mit im geschlossenen Kreise, als man das Denkmal seines Herrn enthüllte und ein Strahl von der Ehre, die das Haupt des Ruhmgekrönten umleuchtete, fiel auf den glücklichen alten Diener zurück.’ En wat misschien het merkwaardigste was: hij bleef nuchter - hij heeft zich in de weken voor zijn vertrek en te Frankfort goed gehouden, hij heeft het versmaad, bij wijze van spreken, zich een stuk in den kraag van Goethe's jas te drinken. Toen moest hij terug naar Jena en het armhuis. Uit den held moest weer een diaconiehuis-mannetje worden. Hij moest weer in een versleten buisje voor zeven stuivers per dag - die hij niet eens zelf kreeg - hout kloven, water dragen, mest kruien. De heeren te Frankfort - Rothschild aan het hoofd - hadden hem een pensioentje beloofd, maar dat liet op zich wachten, Daarbij had hij twee blinkende zilveren guldens niet ‘onder zen hemmetje’ maar rammelend in zijn zak. De gevolgen bleven niet uit. Mevrouw Schoppe liet kort na zijn thuiskomst hout zagen en daar stond Stadelmann met een ander oud mannetje 's morgens vroeg in de kou. Zij liet hem boven komen. Hij vertelde veel en beloofde zijn guldens te zullen bewaren. Maar ondertusschen.... ‘Bald ruhte die Säge unten auf dem Hofe, und Stadelmann schlüpfte von Zeit zu Zeit aus der Hoftür, um Schnaps zu holen. Die beiden Alten wurden immer lauter, immer lustiger; die Arbeit ruhte, und endlich schlichen beide davon.’ Den volgenden dag, van het zelfde laken een pak. Het geld was nu toch eenmaal gewisseld: ‘gegen Mittag schlichen die beiden Greise nach Haus um nicht wieder zu kehren.’ En eenige dagen later.... knoopte Stadelmann zich op den zolder van het armhuis aan een balk op. Dat is alles wat wij van hem weten. ‘Mich hat’ - schrijft Amalie Schoppe - ‘sein trauriges Ende innigst betrübt.... denn ich war dem guten Greise von Hersen gewogen und blickte gern in sein freundliches blaues Auge, in sein stets reinliches, sanft koloriertes Gesicht, das durchaus nicht den Stempel des Lasters an sich trug, dem er sich leider ergeben....’ | |
[pagina 151]
| |
Wat zou Heine hieruit voor een mooie, half spotachtige, half melankolieke geschiedenis gemaakt hebben. Nu de leden van het Stadelmanngenootschap. Wij vinden ze in de tweede publicatie: Ein Stammbuchblatt des Goethischen Dieners Johann Georg Paul Goetze, onder het motto ‘Nun haben wir's köstlich in Händen.’ Dit is een herinnering aan een anderen bediende, die een beter lot had: hij kwam in 1777 als jongetje bij Goethe in dienst en stierf in 1835 als eerzaam Wegebau-inspektor. Achter dit wonderlijke document dat, daar alle publicaties van het genootschap ‘niet in den handel’ en bibliophiele snufjes van belang zijn, slechts in twintig exemplaren gedrukt werd, staan de namen. Behalve den Protektor Julius Wahle, zijn het Werner Deetjen, Hans Gerhard Gräf, Max Hecker, Anton Kippenberg en Hans Wahl. Verder worden als correspondeerende leden genoemd Max Friedländer, Fritz Adolf Hünich, Albert Köster, Albert Leitzmann, Victor Michels, Julius Petersen, Otto Pniower, Gustav Roethe, Georg Witkowski. Wij kunnen verzekeren, dat er sindsdien ten minste nog één bij gekomen is - of hij die eer verdient, is een tweede. Want wij hoeven er onze lezers, die zich met die litteratuurhistorie, en in het bijzonder met de studie van Goethe, hebben bezig gehouden, niet aan te herinneren, dat dit allen mannen zijn, die een goed - misschien het beste - deel van hun leven aan het bestudeeren en uitgeven van Goethe's werken gewijd hebben; bekende professoren aan universiteiten; bewaarders van schatten, die in archieven en musea liggen; smaakvolle, hartstochtelijke verzamelaars van al het goede, dat met den meester samenhangt; geestige, eerbiedige, diepzinnige kenners van den dichter; Duitschers, die in moeilijke tijden troost vinden in het beste, dat een Duitscher gaf. Wat wil nu het Stadelmann-genootschap? Er bestaan, zoover wij weten, geen wet en geen statuten. Wij moeten alweer de inleidingen van de verschillende publicaties opslaan. Reeds het eerste zinnetje van het eerste boekje - Stadelmann's Briefe an Theodor Kräuter (als Handschrift | |
[pagina 152]
| |
in 150 Exemplaren gedruckt) - geeft inlichting. Het zijn brieven van Stadelmann op een reis met Goethe naar Jena in 1817 aan den secretaris van de bibliotheek te Weimar. In de inleiding lezen wij: ‘Das Buch “Goethe und seine Dienstboten” ist noch nicht geschrieben worden. Hier klaft eine empfindliche Lücke, die ein “Philologe des 20. Jahrhunderts” aufzufüllen haben wird. Seine Aufgabe wird es sein, die Wirkung häuslichen Behagens, oder Unbehagens auf Goethes dichterliches Schaffen zu zeigen. Wenn Goethe den glücklich preist, er sei ein Bettler oder sei ein König “dem in seinem Hause Wohl bereitet ist”, - sollte ein Seitenblick dabei nicht die dienstbaren Geister des Hauses gestreift haben?’ Vervolgens vinden wij in de tweede publicatie - het bovengenoemde albumblad van Goetze - in opdracht aan Julius Wahle: ‘Als vor nummehr acht Jahren die Stadelman-Gesellschaft begründet wurde, da haben Sie mit klarem Blick die ausserordentliche Bedeutung, die ihren Bestrebungen und Zielen innewohnte, erkannt und haben seitdem unermüdlich daran mitgearbeit ihnen zum Siege zu verhelfen. Sie haben sich der Erkenntnis nicht verschlossen, dass die Tage der Goethe-Gesellschaft gezählt seien, dass es nicht mehr darauf ankomme, Goethe's Werk und Geist durch das Medium der Besten hindurch wirken zu lassen, sondern vielmehr darauf, das Volk zur Anschauung Goethes aus der Froschperspektive zu erziehen und ihm den Dichterfürsten dadurch menschlich nahe zu bringen. Was aber bindet mehr die Gesamtheit des Volkes, als der Allbezwinger Eros und die häusliche Sorge.’ Het derde boekje heet: Der Stachel, ausgezogen von Goethe, wiedereingesetzt von der Stadelmann-Gesellschaft (Dreissigmal gedruckt im December 1921 für die ordentlichen und korrespondierenden Mitglieder); het behandelt eene strophe uit een gedicht: Der Weise und die Leute, dat in 1821 gepubliceerd, maar in 1814 ontstaan en toen door Goethe zelf ‘secretiert’ was. Op die strophe zullen wij maar niet ingaan - wel op de inleiding: ‘Ihre hohe Aufgabe, Goethe's Leben und Werke durch das Medium seiner Dienerschaft hindurch dar-und heraus zu stellen und damit zugleich der Forderung des Tages, dem Anschauen aller Dinge aus der Froschperspektive, zu genügen, hat die Stadelmann-Gesellschaft in ihren beiden ersten Publicationen zu erfüllen begonnen. Das andere Ziel aber, das sie sich gesteckt hat: die Goetherotik bis in ihre Ausläufe hinein zu erforschen, hat sie darum keineswegs aus den Augen verloren. Die erste Frucht angestrengtester Arbeit auf diesem Gebiete legen wir nunmehr vor.’ | |
[pagina 153]
| |
Maar wat drommel, heeft dat alles te beduiden? Een bibliophiele mystificatie? Een grapje van ontevreden geleerde heeren? Spot met wratten en uitwassen aan de wetenschap? Of nog iets anders? Van de groote dichters uit de wereldgeschiedenis, Aischylus, Dante, Shakespeare, Voltaire, kennen wij er geen persoonlijk zoo goed als Goethe. Meer nog, er is geen persoonlijkheid in de nieuwere geschiedenis - laat staan in de oudheid - die wij zoo stap voor stap kunnen volgen. Wij hebben honderden van handschriften, brieven, dagboek-aanteekeningen, kladjes, notities van hem zelf; wij hebben - zonder overdrijving - duizenden van brieven aan hem, en over hem, van berichten van menschen, die met hem omgegaan, die hem gekend, hem gesproken hebben. Rangschik dit alles in de juiste volgorde en gij kunt u van dag tot dag, vaak van uur tot uur, een beeld van zijn leven in de kleinste bizonderheden maken. Wilt gij dit beeld verlevendigen? Wij hebben portretten en busten van hem zelf op bijna iederen leeftijd, wij kennen zijn huis, zijn kamer, den stoel waarop hij gezeten, de waschkom waarin hij de inktvlekken van zijn vingers gepoetst heeft, wij kennen het stadje waar hij woonde, het park waar hij wandelde, wij kennen zijn bewoners van het paleis van den Groothertog tot de weggejaagde keukenmeid, wij kennen de oude bedelaars, die in Weimar's straten, en de kletspraatjes die op Weimar's theesaletjes de ronde deden. Die kennis is gegroeid tot een wetenschap, een wetenschap, die uit al dat opgehoopte materiaal tracht den mensch en den dichter te begrijpen en te verklaren, een wetenschap met alle fouten, voordeelen en gevaren van een historische wetenschap in het algemeen. Wij spreken niet van oude dames, die een knoop van Goethe's pantalon in een watten doosje bewaren. Ook geleerden van naam hebben zich tot onverkwikkelijk, onvruchtbaar en indiscreet gesnuffel laten verleiden. Daartegenover staan uitgaven als die op last van de Groothertogin Sophie werd ondernomen. Daartegenover staan boeken als Gräf's: Goethe über seine Dichtungen: In negen deelen is hier | |
[pagina 154]
| |
alles chronologisch geordend, wat Goethe gedurende het ontstaan van zijn dichtwerken en later daarover opgeteekend, gezegd en geoordeeld heeft; enkel oorkonden met niet al te veel commentaren; meer dan vierduizend bladzijden mededeelingen van den kunstenaar over zijn eigen werk. Dit geeft voor ieder kunstwerk afzonderlijk een volledige ontwikkelingsgeschiedenis; te zamen geven die weer de ontwikkeling van dezen dichter als geheel; en daar in de ontwikkeling van een kunstenaar veel is, dat zich laat generaliseeren, krijgen wij daarenboven een denkbeeld van den groei der kunst en kunstenaars in het algemeen. Daarnaast een collectie als die van Professor Kippenberg: in een bibliotheek zijn scherpzinnig en omzichtig alle boeken, handschriften en documenten bijeengebracht, die invloed op het leven, den smaak of de poëzie van Goethe hadden - tevens alle, die getuigen van zijn invloed op leven, smaak en kunst van tijdgenooten en een jonger geslacht; de bronnen van den stroom, zijn uitmonding in den oceaan. Nog eens: dit is wetenschap - dat wil zeggen een inspanning, die ons tot edeler, dieper inzicht brengt. Doet zij dat altijd? Wie, die zich met de historie bezig houdt, kent de gevaarlijke grenzen niet? Er komen oogenblikken, waarop die rijke, schoone stof verzuurd wordt, oogenblikken waarop wij òf het voorwerp van onze belangstelling zoo dicht bij onze oogen gebracht hebben, dat wij het nu heelemaal niet meer zien, òf ons afvragen: ligt achter dien rijstebrijberg waarlijk het luilekkerland van den dichter en niet de woestijn van een dorre levensbeschrijving? Dan wordt al dat materiaal een nachtmerrie, dat zoeken en rangschikken een belachelijke sport, een vruchteloos gepeuter, onze wetenschap een hersenschim. En dan? Er het bijltje bij neerleggen? Gekheid. Naast den twijfel hoort de zucht naar saturnaliën tot de gezondste aandriften van een ernstig man. ‘Wer sich nicht selbst zum besten haben kann, der ist gewiss nicht von den Besten’ - heeft de Meester gezegd. Reinig uw vermoeid zieltje in een bad van ironie en purgeer - met verlof - uw overladen geest met | |
[pagina 155]
| |
een vroolijke dosis spot, tot de stofwisseling weer op gang komt. Ons dunkt, dat wij in dit geval zoo'n afspoeling en zoo'n medicijn voor ons hebben, en dat het Stadelmann-genootschap een even genoeglijk als noodzakelijk satyrspel is bij het groote schouwspel, dat wij ‘Goethe-Forschung’ noemen. Men pleegt in het buitenland de Duitsche wetenschap voor iets heel zwaarwichtigs te houden. De Duitsche professor, die zijn horloge in het kokende water hangt en op zijn ei kijkt, of de vier minuten om zijn, is nog altijd een type waaraan eenige menschen even vast gelooven als aan den Engelschman met de geruite broek en de bakkebaarden. Ook daarom hebben wij gemeend onze lezers op dit carnaval te mogen nooden. Wanneer jonge snuiters in een overmoedige bui een kuitenflikker slaan, is dit een pleizierige aanblik - maar wanneer oude, wijze mannen om hun stijve beenen te ontdooien hun talaar samen nemen en een kleinen zevensprong wagen, is dit ook niet kwaad. |
|