De lof der aalbessen
(1997)–Gert-Jan Johannes– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
8 Conclusies: kunst, cultuur en haringkakenIn de achttiende eeuw werd de ontwikkeling van wetenschap en cultuur meer en meer een kwestie van infrastructurele voorzieningen. Het gezelschap van de internationale, humanistisch-latinistische geleerdenwereld werd gestaag uitgebreid naar bredere kringen. Universiteiten, onderzoeksfaciliteiten, genootschappen en tijdschriften vormden platforms voor discussies. Die infrastructurele voorzieningen werden gekenmerkt door een tendens tot schaalvergroting. Ze waren afhankelijk van grotere aantallen participanten, die zich dan ook konden specialiseren. Bovendien kostten die voorzieningen geld. Ten dele werd dat geld opgebracht langs de traditionele weg van het mecenaat. Maar steeds meer ook langs de weg van commerciële exploitatie. De verbreiding van wetenschap, kunst en cultuur begon commercieel exploitabel te worden. Na het midden van de achttiende eeuw namen deze ontwikkelingen in het buitenland soms explosieve vormen aan. Zowel op het punt van de relatieve aantallen participanten als van de commerciële exploitatie had de Republiek in de zeventiende eeuw tot de voorlopers behoord. Maar waarschijnlijk werd al in de zeventiende eeuw qua uitbreidingsmogelijkheden een zeker plafond bereikt. Dat dit het geval was, kon een tijd lang betrekkelijk onopgemerkt blijven. Nederland floreerde nog steeds als wijkplaats voor buitenlandse geleerden en buitenlandse studenten, als productie- of transitocentrum voor buitenlandse publicaties, als internationaal brandpunt van nieuwe ontwikkelingen. Toen die internationale ‘handel in cultuur’ echter in de loop van de achttiende eeuw meer en meer wegviel, werd de Nederlandse cultuur tot de ware grootte van het kleine taalgebied gereduceerd. Toen bleek dat de uitbreidingsmogelijkheden hier veel geringer waren dan in het buitenland. Daardoor kon in Nederland de indruk ontstaan dat er een steeds snellere achteruitgang plaatsvond. Daar moest iets aan gedaan worden. Maar het probleem was dat sommige van de elders beproefde middelen om vooruitgang te bewerkstelligen, in de Nederlandse praktijk niet goed werkten en zo het gevoel van malaise versterkten.
De kunsttheoretische discussies illustreren dit verschijnsel. Men wil leerstoelen esthetica en letterkunde, maar waar zijn de studenten en hoogleraren met voldoende interes- | |
[pagina 92]
| |
se en capaciteiten? En wat zijn hun toekomstperspectieven? Men vraagt om wetenschappelijke genootschappen, maar er zijn te weinig bekwame krachten die zich kunnen vrijmaken om daarin actief te participeren. Men wil meer gespecialiseerde tijdschriften, maar er zijn te weinig abonnees of scribenten om ze gaande te houden. Men wil een meer grondige kritiekbeoefening, maar het kringetje van deelnemers is te klein om een werkelijk kritische attitude te kunnen handhaven. Men wil dat overheden zich op grote schaal als mecenas opstellen, maar men realiseert zich te weinig dat dit binnen de Nederlandse staatsinrichting en mentaliteit een gepasseerd station is. Doordat men dikwijls de infrastructurele beperkingen aan groei- en ontwikkelingsmogelijkheden over het hoofd zag, werkten sommige pogingen om verbetering in de situatie te brengen zelfs averechts. De blik op het buitenland vestigen betekende ook: minder aandacht voor de ontwikkeling van de eigen cultuur. Meer nadruk op internationalisering via het Latijn bracht een vertraging van de wetenschappelijke discussie met zich mee. Anderzijds leverde het een Neo-latijnse dichtkunst op die, zo wordt algemeen erkend, inderdaad van hoge, ‘internationale’ kwaliteit was, maar die vanuit internationaal perspectief juist obsoleet begon te worden. Voor internationalisering via het Frans golden vergelijkbare bezwaren. Bovendien deed zich daar, anders dan bij een ‘dode’ taal, nog de vrees voor buitenlands cultureel imperialisme gelden. En het streven naar meer genootschappen bracht ook meer literair maakwerk en meer sociabele retoriek. Voorzover men de infrastructurele beperkingen onderkende, vond de acceptatie daarvan in de periode vóór 1800 vaak slechts tandenknarsend plaats. De jaren tot 1800 zijn dan ook te zien als een tijdperk van langzame gewenning aan een nieuwe realiteit. Nederland was niet meer de leidende natie van weleer. Rond 1800 begint scherper het besef door te dringen dat het die natie ook niet kón zijn, dat dit geen schande was en dat dit de schuld was van niemand in het bijzonder. Enerzijds kwam dit besef als een opluchting. Maar anderzijds had het ook consequenties die tot pessimisme stemden: de mogelijkheden tot bewuste verbetering waren beperkt. De acceptatie hiervan was een moeizaam proces. | |
8.1 ‘Wij zijn Nederlanders’In de jaren na 1800 zien we deze acceptatie groeien. Tijdens de Franse overheersing en in de fase van de wederopbouw daarna gaan sommigen zelfs een stap verder. ‘Wij zijn Nederlanders,’ benadrukt het tijdschrift De weegschaal in 1818: ‘Wij zijn Nederlanders, en als zoodanigen ingenomen met ons nationaal karakter. Zien wij daaromtrent niet geheel mis; zoo is deszelfs goede zijde eenvoud en waarheid.’Ga naar eind1 | |
[pagina 93]
| |
De kritiek van weleer verkeert in haar tegendeel. Bij auteurs als Van Alphen, Feith en Bilderdijk viel vaak het bezwaar te horen dat de Nederlandse genootschappen of tijdschriften te weinig geavanceerd waren. Voor wie het hoogste wilde bereiken, ging het principe ‘twee weten meer dan één’ niet altijd op. Thans klinkt er eens te meer een nadrukkelijke lofzang op de eigen culturele instituties. Die richten zich immers - geheel in overeenstemming met de beste vaderlandse tradities - niet zonder meer op het allerhoogste. Deze lofzang is mede te zien als een reactie op de geniecultus die men inmiddels in het buitenland waarnam. In Nederland staat niet de specialistische hobby van geniale enkelingen, maar de ontwikkeling van gans het volk centraal. Dat daarbij een eindeloze herhaling van steeds dezelfde populaire inzichten optreedt, neemt men graag voor lief. Juist de herhaling wordt nu meer dan ooit een teken van kwaliteit: ‘Het is mij niet onbekend, dat hetgeen tot deze stoffe behoort, meermalen is behandeld; doch heilzame waarheden kunnen niet te dikwijls voorgedragen, nimmer altoos te veel malen uit verschillende oogpunten beschouwd worden.’Ga naar eind2
De eigen literaire kunst deelt in de opwaardering. Feith kon nog rond 1790, in een vroege variant op de hedendaagse metafoor van de kop en het maaiveld, geërgerd uitroepen: ‘Men vergeeft geene misdaden moeijelijker dan die der uitstekendheid.’Ga naar eind3 Mede dankzij het principe van de edele eenvoud is dit enkele decennia later haast een aanbeveling geworden. Nu goed, het zij zo dat er elders op literair gebied soms grootse en meeslepende dingen worden verricht. Maar er zit toch ook veel dweepzucht, dikdoenerij en quasi-diepzinnige flauwekul bij. Dat vinden velen in het buitenland zelf trouwens ook; in Duitsland is het zeker niet alles Tieck en Novalis wat de klok slaat. Met name de buitenlandse romantiek kent veel middeleeuws aandoende stelselzucht en mystiek-katholieke zwevingen. De zegenrijke hervorming, de door Laurens Janszoon Coster uitgevonden boekdrukkunst en de nationale zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid hebben ons land nu juist gereinigd van dergelijke uitwassen. Bovendien geldt voor de Nederlandse kunst (mits ze haar beperkingen kent en die zo vakkundig mogelijk uitbuit): het is een vrucht ‘die op ons Erf mag groeijen / En ons daarom dierbaar is’. De ware Nederlandse kunst - zo luidt de redenering - is, in al zijn bescheidenheid, toch in ieder geval in overeenstemming met de nationale smaak. Daarom constateren recensenten van Spandaws poëzie telkens weer met zoveel opluchting: ‘...dat ze ons uitnemend wel bevallen heeft, dat wij er de in deze dagen anders zoo dikwijls in verzen voorkomende winderigen onzin, die dikwijls voor verhevenheid doorgaat, niet in aangetroffen hebben.’Ga naar eind4In die context kon de waardering voor Bilderdijk langzamerhand een probleem worden. Inderdaad, een dichter als Bilderdijk zong soms grootsere, verhevener zangen dan een | |
[pagina 94]
| |
Spandaw. In toenemende mate bleek echter dat hij juist daardoor nogal eens hinderlijk in uitersten verviel. Wat dat betreft leek hij, hoewel hij ‘van geene vooringenomenheid voor het Romantische kan worden verdacht gehouden’,Ga naar eind5 toch wel erg veel op de buitenlandse romantici. Dat vergaf men hem lange tijd graag, want hij was een unieke en excentrieke persoonlijkheid, voor wie wel een plaatsje mocht worden ingeruimd. Maar wanneer het op een vrijwillige keuze zou aankomen, zagen velen toch liever dat Bilderdijk zich wat inhield, dan dat Spandaw zich de gorgel zou forceren in pogingen een onvaderlandse verhevenheid te bereiken.
De nationale poëzie, zo zou Jeronimo de Vries in zijn Verhandeling over het nationale in onze dichtkunst nog eens nadrukkelijk laten weten, is geen poëzie waarin... ‘...paradijs en vagevuur, hemel en hel, engel en duivel, God en godmensch, de verzoeker met den Verlosser worden overhoop gehaald, of [waarin] de boomen Gods lof breedvoerig zingen, of men met een schip door de lucht zeilt. Wij Hollanders missen ze, en kunnen ze blijven missen, zulke dichtwerken, al ware elders de hoogste, de edelste naam, de eerste rang of klasse van Dichter daar aan verbonden.’Ga naar eind6 ‘Andren zingen abrikozen’, zei Spandaw al. De nationale smaak is in overeenstemming met het echt-vaderlandse, oorspronkelijke volkskarakter: edel, eenvoudig, bescheiden, egalitair, waarachtig.Ga naar eind7 Door een gelukkig toeval zijn dit, globaal gesproken, tevens de kenmerken van de edele eenvoud der klassieke kunst. De waarlijk nationale kunst is daarom tegelijk modern-nationaal én klassiek. Die kunst wordt gekenmerkt door een edele eenvoud in oud-vaderlandse zin.
Zo kwam alles goed. De nationale wetenschap en cultuur, dus ook de literatuur, was weer de beste van alle mogelijke werelden - voor Nederland. Sinds de beeldenstorm en de worstelstrijd tegen Spanje stonden de kunsten in Nederland ‘op eenen anderen, schijnbaar lageren, maar inderdaad meer verstandigen en vasteren grond’.Ga naar eind8 Een gedicht over de ‘vaderlandsche letter-roem’ stelt:
‘Hem, die, in Nederland geboren,
Dom of moedwillig oog en ooren
Voor Neêrlands roem en luister sluit,
En vreemden schaamtloos durft verheffen,
Moet iedereens verachting treffen!
Dien werpt zij als een bastaard uit.’Ga naar eind9
| |
[pagina 95]
| |
E.H. Kossman heeft gewezen op het verschil tussen het politieke klimaat in de jaren 1780 en 1790, dat leidde tot de grondwet van 1798, en de denkwijze die de grondwet van 1848 bepaalde: ‘De patriotten van de jaren 1780 wilden vrijheid met het doel de glorie van het, naar zij dachten, democratische en machtige verleden te herstellen. De radicalen van de jaren 1790 wilden vrijheid met het doel om een krachtige revolutionaire staat te stichten. [...] In 1848 werd de vrijheid voor het eerst beschouwd als een luxe, mogelijk gemaakt door de onmacht. Niet alleen berustte men in de degradatie van het land tot een kleine mogendheid, men prees er opgewekt de voordelen van.’Ga naar eind10We zouden kunnen zeggen dat zowel in 1798 als in 1848 de politiek definitief een meer cultureel-nationale denkwijze bevestigde, die in beide gevallen al sinds zo'n dertig, veertig jaar eerder was gegroeid, en die mede tot uiting kwam in de literaire kunsttheorie. Van de denkwijze van Van Goens, Van Alphen en Feith, die nadrukkelijk poogden Nederland op te stuwen in de internationale vaart der volkeren, naar die van Jeronimo de Vries en Spandaw, die de bescheiden eigenheid van de Nederlandse cultuur met waardering bevestigden. Natuurlijk kreeg dit ‘bescheidenheids-discours’Ga naar eind11 vaak nogal onbescheiden trekjes. Nederland was een weliswaar kleine, maar wel bijzonder dappere dwerg temidden der omringende Goliaths. De Nederlandse cultuur vormde een eigen wereld met eigen wetten. Niet minder, maar anders - zo niet beter. Het was een wereld van aalbessen en nieuwe haring, een wereld van verdraagzaamheid en schuddende moerassen, een wereld van huiselijkheid en zeeroem. Een wereld, zouden we haast zeggen, van dichter-dominees. Maar de bijbehorende poëzie was er al vóór hen, en om die poëzie te scheppen, hoefde men geen dominee te zijn. | |
8.2 De ware volksverlichting en het ‘hooghartig exclusivisme’Soms stonden er in deze wereld opnieuw critici of criticasters op, die meenden dat alles anders moest en dat Nederland achterliep. Maar zolang het aantal Nederlandssprekenden niet op magische wijze sensationeel werd uitgebreid, bleven ze met al hun kritiek toch onderhevig aan de beperkingen die de culturele infrastructuur van de vorige generatie al had gekenmerkt. De lotgevallen van gespecialiseerde genootschappen en tijdschriften lieten zien dat een uitbreiding van het culturele publiek vaak slechts was te bereiken door verlaging van het niveau of verbreding van het onderwerp. En dat druiste nu juist in tegen alles wat de critici van de Nederlandse cultuur wilden. | |
[pagina 96]
| |
Wanneer men hen erop wees dat verbreiding en verbreding van kennis en cultuur toch ook een prijzenswaardige, verlichte doelstelling was, konden ze weinig anders dan dit beamen. Inderdaad, het was iets heel moois wanneer cultuur, om met Spandaw te spreken, een ‘edle vrucht voor 't algemeen’ werd. Een van de belangrijkste resultaten der Verlichting in Nederland was dan ook de zeer ruime verspreiding van de gedachte dat elke staatsburger in principe recht had op onderwijs en deelname aan de cultuur. Natuurlijk, ieder naar zijn stand en vermogen. Maar toch: wetenschap en cultuur behoorden niet het exclusieve eigendom van ‘trotsche Grooten’ of ‘aardsche Goôn alleen’ te zijn. Ze behoorden te strekken tot nut van 't algemeen, net als de uitvinding van het haringkaken. De ruime acceptatie van deze denkwijze was een belangrijke verworvenheid, die men met gepaste trots bezag. Zoals De weegschaal het in 1818 uitdrukt: ‘Waar wordt van de ware volksverlichting zoo veel werks gemaakt als bij ons, en met zoo weinig praalvertoons en ongegrond pogchens?’Ga naar eind12Of, zoals Spandaw het al tien jaar eerder wat minder bescheiden had geformuleerd:
‘Laat vrij de Brit en Gauler brallen
Op weelde en kunst; waar is een maatschappij voor Allen?
Juich, Nederland! men kent op de aard' haar weêrga niet!’Ga naar eind13
De reikwijdte en invloed van een Nederlandse organisatie als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was, internationaal gezien, waarschijnlijk inderdaad uniek. Het probleem was alleen: de gerechtvaardigde tevredenheid over verworvenheden als deze kon nooit helemaal het besef verdringen dat er ook nog zoiets was als verdieping en verrijking van wetenschap en cultuur op het hoogste internationale niveau.
Pas rond het midden van de negentiende eeuw begon er enige verandering in deze patstelling te komen. De combinatie van mechanische, goedkopere productiewijzen van publicaties, bevolkingsgroei, snelle verstedelijking en onderwijshervormingen zou op termijn reële uitbreidingsmogelijkheden van de culturele en wetenschappelijke infrastructuur brengen.Ga naar eind14 En daarmee kwam de mogelijkheid tot hernieuwde aansluiting bij het hoogste niveau van de Europese wetenschap en cultuur in het zicht. Maar tevens bleef het probleem bestaan dat het kleinschalige Nederland als het ware altijd één sprong achter moest blijven in vergelijking met de grotere taalgebieden, waar de ontwikkelingen evenmin stilstonden. Dit probleem deed een criticus als Huet wensen dat Nederland zou overschakelen op het Frans als voertaal. Wat de literatuur betreft, zouden de Tachtigers korte tijd later de oplossing zoeken in een radicale omkering van de negentiende-eeuwse nationale ideo- | |
[pagina 97]
| |
logie en kunstbeschouwing. De poëzie was geen edele vrucht voor 't algemeen, geen volkslied, maar ‘een gave van weinigen voor weinigen’, zoals Kloos het uitdrukte.Ga naar eind15 Al snel bleek de keerzijde van deze gedachte. De Tachtiger Frans Coenen zou later met enige spijt opmerken: ‘Men kan zeggen, dat de Tachtigers het volk in zijn geheel van de kunst vervreemd hebben door hooghartig exclusivisme. Hoe men het dan noemen wil en of men het kunst wil noemen, kan daargelaten worden, doch het is een feit, dat er vóór '80 een geestelijke bezigheid bestond en een belangstelling daarvoor - zich uitend in verhalen en verzen - die naderhand ten deele verdwenen.’Ga naar eind16In een klein land kon de kunstenaar zich nog veel minder dan elders enige mate van ‘hooghartig exclusivisme’ veroorloven zonder elk draagvlak voor zijn kunst te verliezen. Nu bleek eens te meer dat de impasse van de Nederlandse cultuur moeilijk viel op te lossen zonder een nieuwe te creëren. De tijdgenoten van Spandaw hadden dit ongetwijfeld al voorzien, toen zij het exclusivisme van de buitenlandse romantiek en de vergaande theoretische specialisering van de buitenlandse wetenschappen verwierpen. Dit kan misschien een van de verklaringen vormen voor de soms frappante gelijkenis tussen de uitspraken van auteurs rond 1800 en die van latere cultuurbeschouwers, tot in onze dagen.
Nationalisme of kosmopolitisme? Specialistische verdieping of algemene verbreiding van wetenschap en cultuur? Het debat dat in de tweede helft van de achttiende eeuw begon, is voor een gedeelte ook nog het onze. |
|