Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw
(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
Elk doe bedaard zijn pligt,
Schoon 't flikk'rend bliksemlicht
De lucht doorschiet,
't Geen zorg en onheil spelt,
En 't hart met angst beknelt.
Wie hoort van ver 't geweld
Des donders niet?
Ontzettend loeit de orkaan.
't Is straks met ons gedaan,
Zoo God niet helpt.
Hoe vreeslijk sling'ren wij;
Een stortzee rijst aan lij,
Help Hemel! haast had zij
Ons overstelpt.
De golven slaan geducht,
Zij stijg'ren naar de lucht
En de afgrond raast.
Der elementen strijd
Toont ons God majesteit,
En eigen nietigheid.
Elk staat verbaasd.
Daar kraakt en vale de mast,
Kap spoedig, kap dien last
Toch weg van 't dek.
Wij drijven red'loos heên.
Gij, hoorder der gebeên,
Zijt onze hulp alleen.
Ach! 't schip is lek.
| |
[pagina 303]
| |
Werp spoedig 't anker uit,
Want de afgrond loert op buit.
Dank, Hemel! 't houdt;
En 't red ons van den dood.
't Was God die bijstand bood;
Wij hebben in den nood
Op Hem betrouwd.
Sprei, blijde morgenstond,
Sprei leven, waar 't in 't rond
Naar adem hijgt.
Natuur schijnt als vermoeid,
De orkaan heeft uitgeloeid,
De stormwind ligt geboeid,
De donder zwijgt.
Vlaardingsch Visscherslied. 1816. |
|