Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 292] [p. 292] XCII. 1. Daar reed er een ridder al door het riet, En hij hief op en zong een lied En een liedje met heldere stemme Dat het tusschen twee bergen klemde. 2. En dat verhoorde een jonkvrouw fijn, Zij lag er op hare slaapkamer allein, En zij vlegtte haar haartje met zijde, Met den landsknecht woude zij rijden. 3. De landsknecht had ze zoo lief en waard, Hij zette ze voor hem op zijn paard En voerde ze in korte wijlen Wel vierenzeventig mijlen. 4. Hij voerde ze over een akker, was wijd, Dat was er met roode roosjes bespreid, Hij zeide: vrouw maget, gij moet achterwaards staan, Mijn graauwe ros is er zoo moede van gaan. 5. Waarom zoo zoude ik achterwaards staan? Had ik er mijn vaders raadje gedaan, Daartoe mijn vrouw moedertjes wille, Ik had er geweest een keizerinne. [pagina 293] [p. 293] 6. Had gij er geweest een keizerin, En ik er een markgraaf zijn zoontje bin, Zoo laat het u mooi meisje niet rouwen, Want morgen zal ik u trouwen. 7. Eer ik was uw getrouwde wijf, Veel liever verloor ik mijn jonge lijf, Eer ik was uw getrouwde huisvrouwe, Ik liet liever mijn hoofdje afhouwen. 8. Eer zij er dat woordje ten halve sprak Haar hoofdje al voor haar voeten lag, En met een al zoo scherp zwaarde Sloeg hij er dat hoofdje ter aarde. 9. Hij nam het hoofde bij het haar Hij wierp het in een fontein, was klaar, Een fontein, was diep van gronde: ‘Leg daar jou lagchende monde. 10. ‘Leg hier, leg daar, jou lagchende mond, Gij hebt mij gekost zoo Veel duizend pond, En zoo menigen penning rood goude. Uw hoofdje is al afgehouwen.’ Uit een blaauwboekje. Vorige Volgende