Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 290] [p. 290] XCI. De ijdelheid der rijkdommen. 1. Daar zijn geen saucen die zoeter doen smaken Als doet de honger die 't alles maakt zoet, Daar is geen suiker die 't drinken doet maken Zoo zoet en lieflijk, als dorste wel doet. Ook kan om schatten de magtigste vorst Niet koopen honger noch zoeten dorst, Want deze beide zijn meerder in weerd' Als al de schatten hier op der eerd. 2. Iemand verlekkerd op zoete lusten Schudt vrij zijn bedde van pluimen wel zacht, Nogthans zal hij niet vrediger rusten Als eenen boer slapend op 't stroo bij nacht. Men kan om schatten noch grooten rijkdom Geen slaap bekomen in eigendom, Noch ruste koopen: ja 't is altemet Dat rijkdom zelve den slaap belet. 3. En ook een mantel die rammelt van goude En blinkt gelijken de mane nu vol, Beschut niet meerder voor bijtende koude Als slechte kleêren van schapen haar wol. [pagina 291] [p. 291] En ook de huizen aan de hemelen hoog Dekken niet beter, noch schuilen droog Als eenen stulpjen of boeren hooischuur, Het hout is wermer als steenen muur. 4. Ook smaakt het drinken uit gouden vaten Niet zoeter als uit eenen pot van aard: Zij smaken de min in hoogere staten Niet zoeter als of er een huisman paart: En groote kassen vol zilver gestouwd Zijn niet van nooden tot onderhoud, Een mensch zal leven van 't gene hem voedt, Maar nooit zijn dage van overvloed. 5. Daarom Zoo zijn het verdwalende menschen Die altijd woelen om rijkdom met smert. Ik wil betrachten, en meerder niet wenschen Als nooddruft ende genoegen in 't hert. Want ik en brogte ter wereld gansch niet, Niemand in 't sterven behoudt er iet. Derhalve niemand die meerder en heeft Als dat alleenlijk daar hij van leeft. Het zingende Nachtegaaltje, bl. 72. Vorige Volgende