Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche volkszangen sedert de XVde eeuw(1828)–Jacob Carel Willem le Jeune– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XC. 1. Cupido, 't dart'le kind Nam aan de reis wat veer, Vloog op d'onzigtbre noordewind, Daalde in 't koudvorstig Noorden neêr, Waar dat 't verkleumt, verstijft, Het schalke wicht niet lang en blijft. 2. 't Zat met zijn kroese kop In de besneeuwde laagt' Des hard bevrozen rotzentop, En willend' vliegen, ach! (het klaagt) 't Is van de kou verrast, Zijn vlerkjens zijn bevrozen vast. 3. Doch 't zag van verre een schuur, 't Wicht daarna toe te voet, Alwaar de harders boeten vuur. Dit, dacht het boefje, doet mij goed; [pagina 289] [p. 289] Straks treedt het stoutlijk in, Voegt zich bij harder en harderin. 4. 't Deurwarmd' zijn huidjen eerst En droogd' zijn pluimpjes nat, Beklaagt dees bitt're reis op 't zeerst, 't Begint weêr te verkwikken wat, En maakt zijn koker ree, Zijn boog en pees, zijn pijlen meê. 5. Waarmeê het straks doorwondt, En drijft een scherpe schicht In 't hart der schoonste Rosemond, Opdat z' haar vriendlijk oogs gezigt Op Palmerijn zou slaan, Dien z'eerst zag voor haar minnaar aan. 6. Nu zal de minne zijn Onbreeklijk zaamgesnoerd Van Rosemond en Palmerijn, 't Welk 't dart'le wicht heeft uitgevoerd, 't Verlaat het koude Noord, Vliegt naar zijn eerste woonplaats voort. jan robbertsen's Herderszangen in de Amsterdamsche Pegasus, bl. 124. Vorige Volgende